Het Boek. Serie 3. Jaargang 37
(1965-1966)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
P.J.H. Vermeeren
| |
[pagina 96]
| |
die twee uitgaven van de Pensées ondernam en daarbij geheel andere wegen insloeg dan die welke door de aan hem voorafgaande editeurs betreden warenGa naar voetnoot1.
Alle onderzoekers en uitgevers van Pascals Pensées hebben de beschikking gehad over drie op de Nationale Bibliotheek te Parijs berustende manuscripten, te weten: 1) fonds français, ms. 9202, Recueil Original; de boven in eerste alinea nader omschreven autograaf. Dit manuscript is op 25 september 1711 (negen en veertig jaar na het overlijden van Pascal) door abbé Louis Périer in bewaring gegeven aan de Benedictijner abdij Saint-Germain-des-Prés te Parijs. Het handschrift was toen gebrocheerd; na 1731 werd het ingebonden. 2) fonds français, ms. 9203, Copie; door Marguerite Périer in 1715 geschonken aan dom Jean Guerrier, prior van Saint-Jean-d'Angély, die het manuscript liet inbinden. Door hem aan Saint-Germain-des-Prés gelegateerd, kwam het handschrift na zijn dood (1731) in het bezit van de Parijse abdij. Opmerking: Beide manuscripten zijn eerst in 1795 in de Nationale Bibliotheek terecht gekomen. Zij zijn op het nippertje aan algehele vernietiging ontkomen bij de brand die op 19 augustus 1794 een gedeelte van de in 1792 opgeheven abdij teisterde. Dom Poirier, niet ver van zijn geliefde abdij ondergedoken, snelde als een der eersten toe toen het gerucht over de brand hem bereikte; hij slaagde erin ongeveer tien duizend banden te redden, die thans in de Nationale Bibliotheek het fonds Saint-Germain-des-Prés vormen. 3) fonds français, ms. 12.449, Seconde Copie; tweede exemplaar van de sub 2) vermelde Copie, door Marguerite Périer in 1715 geschonken aan pater Pierre Guerrier. Diens erfgenaam, Guerrier de Bezance, gaf haar op 14 april 1779 aan de ‘Bibliothèque du roi’ in bewaring. Het manuscript bevat ook nog andere teksten; onder meer afschriften van de Écrits sur la grâce.
Tot in de dertiger jaren onzer eeuw hebben de editeurs zich uitsluitend gehouden aan het Recueil Original; alleszins begrijpelijk gezien de aan deze autograaf toe te kennen overgrote waarde. Telkens rees daarbij de moeilijkheid hoé men de voorhanden teksten moest uitgeven. Verondersteld dat de autograaf overgeleverd was in de orde - respectievelijk wanorde - waarin Pascal zijn Pensées achtergelaten had, bleken slechts twee oplossingen mogelijk. Ofwel men volgde de door het handschrift geboden orde, techniek door G. Michaut in zijn uitgave van 1896 voorgestaan; ofwel men bracht een eigen | |
[pagina 97]
| |
ordening aan, zoals die o.a. door L. Brunschvicg en J. Chevalier in hun edities (respectievelijk van 1898 en 1923) geboden is. Bij dit alles heeft men te lang onvoldoende rekening gehouden met de boven reeds terloops aangeduide omstandigheid, dat tussen het verscheiden van Pascal (19 augustus 1662) en het in bewaring geven van het Recueil Original door Louis Périer aan Saint-Germain-des-Prés (25 september 1711) bijna een halve eeuw verlopen is. Stellig zal het degenen die toen Pascals geestelijke erfenis beheerden niet aan eerbied daarvoor ontbroken hebben, maar met dat al hebben zij de schriftelijke nalatenschap toch niet gelaten in de toestand waarin zij zich bij zijn overlijden bevond. Met de beste bedoelingen bezield hebben zij nieuwe rangschikkingen ondernomen en bovenal getracht de verloren orde terug te vinden. Daartoe gingen de waardevolle documenten letterlijk van hand tot hand, tot zij uiteindelijk door onkundig en onachtzaam dienstpersoneel in den huize Périer op grote vellen geplakt werden. Aan het feit dat in onze tijd de filologie steeds nauwer contact zoekt met de bibliologie valt te danken dat ook de handschriften van Pascals Pensées aan een zich over vele jaren uitstrekkend manuscriptologisch onderzoek werden onderworpen. Een onderzoek dus van de manuscripten als materiële objecten; allereerst gericht op papier, watermerken en opbouw, maar zich tevens uitstrekkend over alle gedaanteverwisselingen en vormveranderingen waarvan Pascals schriftelijke nalatenschap het slachtoffer is geweest. Het resultaat van deze nasporingen heeft alle verwachtingen overtroffen. Nu, na drie eeuwen, is het de geleerden gegeven te leren kennen wat alleen Pascal zelf gekend heeft, te weten: het oorspronkelijke manuscript in de door de auteur zelf gewilde volgorde. Dank daarvoor zijn wij bovenal verschuldigd aan twee hiervoor reeds met name genoemden; achtereenvolgens Zacharie Tourneur en Louis Lafuma. De laatste heeft daarbij de vóór hem door Tourneur ontwikkelde theorieën weer opgevat, vervolledigd en uitgebreid, en ze bovendien op enkele plaatsen verbeterd. * * *
Dit alles heeft zijn neerslag gevonden in een prachtige facsimile editie: Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662Ga naar voetnoot1. Het is een moeilijk omschrijfbare belevenis in dit boek te bladeren en het gebodene te bestuderen; de representatie brengt de lezer - om zo te zeggen - in | |
[pagina 98]
| |
onmiddelijke aanraking met Pascals levende woord zoals dit uit zijn hart, hoofd en pen gevloeid is. Het boeiendst daarbij is natuurlijk na te gaan hoé Lafuma erin geslaagd is de oorspronkelijke orde te ontdekken. Daartoe dient het verloop van de door Tourneur en Lafuma ondernomen manuscriptologische onderzoekingen te worden nagegaan. Allereerst heeft dit onderzoek geleid tot de hierna vermelde twee uiterst belangrijke gevolgtrekkingen: 1) Er kon met zekerheid worden vastgesteld, dat Pascal zelf voor de Pensées een bepaalde rangschikking had vastgesteld. 2) Tevens bleek dat het Recueil Original, hoewel autograaf, niet zonder meer als betrouwbaar kon gelden, omdat het in opbouw en samenstelling ingrijpende wijzingen had ondergaan door de verschillende elkaar opvolgende bewerkingen waaraan het in de halve eeuw na schrijvers overlijden was blootgesteld. Het is vooral Lafuma geweest die duidelijk gemaakt heeft hoe de mededelingen over de door Pascal gebruikte losse kleine papiertjes, gedaan door Etienne Périer in zijn voorbericht tot de editio princeps der Pensées (1670), stellig bezijden de waarheid zijn en als verwerpelijke legende dienen te worden beschouwd. De waarheid is, dat de fragmenten zoals wij ze nu kennen, van Pascal zelf afkomstig zijn. Zonder uitzondering schreef hij zijn gedachten steeds op grote foliobladen, met de bedoeling er later orde in aan te brengen. Toen die tijd gekomen was, nam hij een schaar, knipte de gedachten uit die hij bijeenbrengen wilde, gaf hun een bepaalde volgorde, en bevestigde ze tenslotte - in genoemde volgorde - aan een aantal haken. Lafuma heeft zelfs vastgesteld wanneer dit gebeurde, te weten in de loop van het tweede halfjaar van 1658, vermoedelijk met het oog op de voordracht die Pascal - in oktober of november van hetzelfde jaar - voor zijn vrienden hield. Bij die gelegenheid wilde hij hun namelijk de grote lijnen van de door hem voorbereide Apologie laten zien. Geen enkel van de uitgesneden papieren is dan ook van later datum dan 1658. Pascal heeft evenwel zijn werk niet kunnen voltooien. Hij werd door een kwijnende ziekte overvallen en bezat de kracht niet meer om zijn arbeid voort te zetten. Gezien dit alles is het begrijpelijk dat de autograaf twee reeksen van documenten biedt: de met het oog op zijn boek uitgesneden papieren, èn de (oorspronkelijke) grote foliobladen. Op deze vellen (het worde hier herhaald) heeft Pascal al zijn invallen, gedachten, opvattingen en theorieën op goed geluk neergeschreven. Zodat men er naast aantekeningen voor de Apologie (respectievelijk de Pensées) ook teksten aantreft die met dit werk niets uitstaande hebben; zoals bijvoorbeeld beschouwingen over het wonder met het oog op een Lettre sur les miracles, en gedeelten voor de Lettres provinciales. - Eén | |
[pagina 99]
| |
zekerheid springt echter uit dit alles naar voren: bij zijn overlijden bezaten de door Pascal zelf uitgeknipte kleine papieren en papiertjes de volgorde die hun door de auteur zelf - met het oog op zijn boek - was opgelegd. Helaas is deze volgorde verloren gegaan. Nog afgezien van het feit dat er in de halve eeuw tussen 1662 en 1711 allerlei veranderingen in waren aangebracht, is ook het plakken van de fragmenten op grote, naderhand tot een boek samengevoegde bladen op hoogst ongelukkige wijze geschied. Dit omvattende manuscriptologische onderzoek heeft Tourneur en Lafuma ertoe gebracht aan de waarde van het Recueil Original meer betrekkelijkheid te verlenen. Maar bovendien hebben zij zich afgevraagd, of niet beroep kon worden gedaan op een andere tekst die ten aanzien van opbouw, samenstelling en - bovenal - volgorde meer zekerheden bood. En inderdaad zo een tekst bestaat, of beter gezegd: hij bestond al lang, maar is steeds beschouwd als bron van secundair belang. Bedoeld is hier fonds français, ms. 9203; de Copie der Pensées. Reeds in 1844 opperde Armand Prosper Faugère de gedachte, dat deze Copie weleens de oorspronkelijke kopie zou kunnen zijn, waarover Etienne Périer in zijn vermelde inleiding tot de editio princeps der Pensées gesproken hadGa naar voetnoot1. Maar deze stelling werd nimmer naar waarde geschat, tot - een eeuw later - Tourneur en Lafuma erin slaagden haar geldigheid te bewijzen. De gang van dit onderzoek wordt in Lafuma's inleiding tot de facsimile-editie van Le manuscrit des Pensées de Pascal samengevat. In hoofdtrekken komt de bewijsvoering op het volgende neer: De zojuist vermelde Copie (fonds français, ms. 9203) is onmiddellijk na Pascals dood, tussen de jaren 1662 en 1664, ondernomen en ten uitvoer gelegd. Zij bestaat in feite uit twee delen. Het eerste omvat de door Pascal gerangschikte papieren en telt acht en twintig van opschriften voorziene delen (bundels); het tweede biedt vier en dertig niet gerangschikte reeksen van teksten. Daarenboven is deze Copie ouder dan de autograaf. Zoal niet in haar samenstelling dan toch in haar rangschikking, omdat het Recueil Original in zijn tegenwoordige staat eerst van 1711 dateert. Een en ander voert tot de gevolgtrekking dat wij in Copie en Recueil Original over twee elkaar aanvullende bronnen beschikken, die het mogelijk maken de door Pascal zelf bepaalde versie van zijn manuscript te reconstrueren. Enerzijds immers biedt de autograaf schrijvers aantekeningen in hun onmiddellijke directheid; anderzijds stelt de Copie onderzoekers in staat na te gaan in welke volgorde de originele fragmenten gerangschikt moeten worden. | |
[pagina 100]
| |
De facsimile-editie Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662 biedt nu de reproduktie van de autograaf (fonds français, ms. 9202) in de volgorde van de kopie (fonds français, ms. 9203). Het belang daarvan kan niet overschat worden, temeer omdat de uitgave ook onder technisch-typografisch opzicht een meesterwerk heten moet. Het is niet de taak van de schrijver dezer regels daarover uit te weiden. Maar dit ontslaat hem toch niet van de plicht te getuigen van zijn bewondering voor deze representatie van Pascals manuscript. Het spreekt daarbij wel vanzelf dat ook voor deze representatie tot in de kleinste onderdelen afdalende onderzoekingen nodig zijn geweest. Aan de fotografie - in handen van het reproduktie-atelier der Nationale Bibliotheek te Parijs - werden de allerhoogste eisen gesteld; aan de weergave niet minder. Bij de laatste heeft men daarenboven ernaar gestreefd het eigen handschrift van Pascal te ontdoen van wat de bewerkers zo terecht: ‘l'écriture du temps’ hebben genoemd. Hetgeen zeggen wil dat men hier voor het eerst een oud manuscript behandeld heeft zoals men in onze dagen oude schilderijen en antieke meubelen behandelt. Het resultaat is meer dan verrassend.
* * * Uit het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn, dat Le manuscrit des Pensées de Pascal 1662, ook als representatie in de zin van editie, een onwaardeerlijk hulpmiddel is. Maar het is natuurlijk geen téksteditie in de zin van translitteratie van handschriftbeeld tot taalbeeldGa naar voetnoot1. Ik heb daarover in deze kronieken meer dan eens terloops gehandeld, en kom er nu in deze samenhang - andermaal in het voorbijgaan - op terug, voornamelijk om 's lezers aandacht te vestigen op een nieuw boek ter zake, te weten: Hans Werner Seiffert, Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher TexteGa naar voetnoot2. De uitgave biedt de tekst van een in 1961 aan de Universiteit van Berlijn voorgelegde Habilitationsschrift, waarin het de schrijver er vooral om te doen is nieuw begrip voor de historische methode van Lachmann te kweken, en op grond daarvan in de toekomst scherper te onderscheiden tussen wat hij noemt: ‘autorisierten und fremden Texten’. Gezien aard en opzet van deze ‘Kroniek der Handschriftenkunde’ kan het niet de bedoeling zijn hier in den brede over Seifferts publikatie te handelen. Hetgeen mij overigens niet verhindert er toch op te wijzen, dat het hier in de eerste plaats gaat om een op de praktijk gericht ‘werk-boek’, waarin de theorie niet het hoofdaccent verkregen heeft. Seiffert heeft, èn methodologisch èn technisch, laten zien hoe | |
[pagina 101]
| |
in velerlei gevallen gehandeld kan, respectievelijk moet worden, zonder daarbij naar het opstellen van een boek met regels te streven. Een dergelijke verzameling voorschriften zou trouwens niet passen in zijn opzet, want met de titel van zijn boek heeft hij vooral willen aangeven, dat het hem in zijn onderzoekingen niet om het ‘Absolute’ maar bovenal om het ‘Fliessende’ gaat. Enerzijds zit daarbij de algemene bedoeling voor, uit allerlei wel te onderscheiden soorten van tekstoverlevering(en) gevolgtrekkingen te maken die als bases voor verder onderzoek kunnen dienen; anderzijds is de auteur er vooral op gericht geweest de letterkundige interpretatie (dit begrip in ruimste zin genomen) een hulpmiddel te verschaffen, waaraan zij dringend behoefte heeft. Seifferts boek is andermaal een getuigenis van het feit, dat men zich in het ‘Vaderland der Philologie’ tot op de huidige dag toe onafgebroken met de problemen van teksteditie bezighoudt. Ik hoop elders gelegenheid te vinden nader op zijn boeiend werk in te gaan, maar niet zonder hier - ten slotte - het volgende vast te stellen. Ook Seifferts Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher Texte gaat uit van de opvatting dat men teksten niet kan kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen. Voor de post-middeleeuwse geschreven bronnen heeft dit als vanzelf geleid tot het bestuderen van de tekst in zijn manuscriptologisch verband. Ongetwijfeld zal daarbij het samengaan van manuscriptologie en filologie in uitgaven en studiën als de hier aangekondigde, gezien de gewonnen resultaten van algemene betekenis, strekken tot methodologische verfijning en daarmede nauw verbonden wetenschappelijke verrijking van beide disciplines.
November 1964 (wordt vervolgd). | |
Summary
|
|