Verwarrend werkt bovendien, dat het deel begint met de nos. 605, 980, 1369, 3190, 3240, 4131, 4137, 4266, die onderling weinig samenhang hebben. Het zijn ten dele doubletten, ten dele correcties van vroegere Madsen-nos. Was het niet beter geweest deze groep, met een korte verklaring, afzonderlijk te houden?
Ook komt dan later weer de vraag op, waarom een duplicaat van 3240 en van 4131 hier het oorspronkelijke Madsen-no. mocht behouden, terwijl andere duplicaten, onder meer van Madsen 4134 en 4143, tot de nos. 4294 en 4297 zijn verheven.
Bij die eerste, wat wonderlijke groep zou men nog kunnen voegen een verbetering van 1373, de Dialogus Salomonis et Marcolphi, door Madsen vroeger toegeschreven aan Jac. de Breda te Deventer, maar in werkelijkheid een Keulse druk van Quentell (cf. mijn Contributions CA., p. 74, i.v. Collationes). Ook had vermeld kunnen worden, dat twee werken van Lefèvre, Madsen 2458 en 2460, in navolging van Campbell op naam van Leeu te Antwerpen gezet, blijkens latere onderzoekingen door Jac. Bellaert te Haarlem zijn gedrukt (zie Contributions CA., p. 91). Eveneens had vermeld kunnen worden, dat Madsen 2940 en 3508, twee fragmenten i.v. Officium en Rituale, tot éénzelfde Horarium behoren; zie hierover NK. 3196, waaruit mede blijkt, dat Madsen's toeschrijving aan Jac. de Breda onjuist is.
Bekend is hoe moeilijk het dikwijls is de fictieve scheidslijn tussen ongedateerde incunabelen en post-incunabelen te trekken. Reeds heb ik in mijn bespreking van I-II enkele Madsen-nos. genoemd, die naar de zestiende eeuw verschoven moeten worden. Ik kan hier nu enige drukken van Bac aan toevoegen, Madsen 67, 87 en 88, die onderscheidenlijk van c. 1505 en c. 1510? zijn, gelijk nader is uiteengezet bij NK. 2261, 2267 en 2269. Tot slot nog een correctie van een storende vergissing bij Madsen's 2014, waar wordt verwezen naar Bradshaw's Collected papers, 351-359. Dat moet zijn Conway's Woodcutters, zelfde pagina's.
Vanzelf belandde ik even in delen I-II en correcties daarop, die hier vermeld hadden kunnen worden. Thans terug tot dl. III. Van groot belang is de aanwinst van 33 Hebreeuse incunabelen, die als nos. 4298-4334, tussen twee streepjes, op p. 20-26 een afzonderlijke groep vormen. Alfabetisch lopend van Avicenna-Talmud. Een kostbaarheid is no. 4337, de Opera van Aristoteles (Venetië, Aldus Manutius, 1495-98), waarvan delen IV-V het ex-libris van Willibald Pirckheimer hebben, door Dürer geschilderd.
Oude prijsopgaven zijn altijd van belang; men treft aantekeningen erover aan in de nos. 4289 en 4290, van 1508 en van 1476. Curieus is ook de inscriptie in no. 4391, een Latijnse Bijbel van 1485: ‘Petrus Stöcklin huius libri possessor in rudi materia pro octo aureis et v grossis empti’. De uitdrukking ‘in rudi materia’ zal betekenen in ‘ongebonden toestand’.
Op het gebied van Nederlandse incunabelen biedt de collectie weinig bijzonders. No. 4274 Bonaventura, Soliloquium, (Gouda, Ger. Leeu, s.a.; CA. 337) is de enige opmerkelijke, in 1951 gekocht.
Na de lijst der incunabelen van de Kon. Bibliotheek volgt de opgave van 87 andere, benevens van één blokboek, die in het bezit zijn van verschillende Deense verzamelingen. Aan deze nommers - gelukkig alfabetisch geordend -