Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| ||||||||
A. van Panthaleon van Eck-Kampstra
| ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
Bibliographische samenvatting die C. Neuhuys kort na de Tweede Wereldoorlog het licht deed zien.Ga naar voetnoot1 De weg naar het materiaal is aldus zeer globaal aangeduid. Aangezien het niet mijn bedoeling is in het bestek van dit artikel vooruit te lopen op een latere publikatie van de resultaten van mijn onderzoek, volsta ik met een opsomming van het materiaal, zonder daarbij uitvoerige codicologische gegevens te vermelden. Alleen dat wat bij een eerste opslaan van de codex duidelijk is, wordt meegedeeld: het gebruik van perkament of papier, het voorkomen van miniaturen, van nog andere teksten dan Nat. bl. Een datering wordt alleen vermeld in twee gevallen waarin zij explicite in de codex is opgenomen; dateringen-bij-benadering immers zouden hier slechts zonder motivering gegeven kunnen worden en dat komt mij ongewenst voor.
| ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
Behalve de genoemde codices zijn er fragmenten van Nat. bl. bewaard gebleven. Bij de opsomming daarvan wordt onderscheid gemaakt tussen fragmenten van codices en fragmenten van de tekst. Dit onderscheid behoeft mogelijk enige toelichting, omdat het niet altijd gemaakt is en wordt. Fragmenten van een codex - hetzij zij bestaan uit een aantal gehele folia, hetzij uit luttele strookjes, of desnoods uit één stukje van een blad - kunnen erop wijzen dat er, behalve de (vrijwel gaaf) bewaard gebleven complete exemplaren, nóg een exemplaar van het desbetreffende werk is geweest. De bewijslast in dezen rust op de codicoloog, die moet trachten op grond van de beschikbare gegevens aan te tonen dat het fragment deel uitgemaakt kan hebben van een complete codex en hoe die er dan moet hebben uitgezien. Fragmenten van de tekst daarentegen zijn de, gemeenlijk korte, passages uit de onderhavige tekst die zijn opgenomen in een ander verband; b.v. losse hoofdstukken uit de vierde en vijfde partie van de Spieghel | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
historiael zijn temidden van een groot aantal andere korte teksten met de tweede partie van de Spieghel van Utenbroeke gecombineerd in één grote codex door de librarius van het RoocloosterGa naar voetnoot1. Zo is Nat. bl. boek X, over de kruiden, overgenomen in medicijn- en kruidenboeken. Dergelijke fragmenten vertellen ons dat iemand op enig tijdstip een exemplaar van het werk in kwestie in handen gehad moet hebben en voor een bepaald gedeelte bijzondere belangstelling had. Voor de thans volgende lijst van fragmenten geldt hetzelfde als hierboven is gezegd: aan enige vorm van codicologische beschrijving kan niet gedacht worden. Ik volsta dus met een opgave van het aantal folia, c.q. gedeelten van folia en met de aanduiding uit welk boek van Maerlant's werk de daarop voorkomende tekst stamt. De codexfragmenten zijn alle van perkament, miniaturen komen op geen van alle voor, evenmin als expliciete datering; deze gegevens worden niet meer bij elk fragment afzonderlijk opgegeven. Opnieuw wordt naar de Bouwstoffen en naar de BNM verwezen; bij fragmenten die niet in één van beide geregistreerd staan, wordt kort aangeduid op welke wijze zij te mijner kennis kwamen. De aangehouden volgorde is dezelfde als die van de codices.
| ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
Van Mierlo publiceerde in de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen 1943, 811-818 fragmenten uit de Boeken II en III, bestaande uit twee stukken van twee verschillende folia, waarvan mij de huidige bewaarplaats onbekend is. Evenmin is het mij tot nog toe gelukt te achterhalen waar de fragmenten zich bevinden die in de Bouwst. 923 sub 6 (met suppl. 1498 sub 6 en 1539 sub 6) en 923 sub 9 (en 924 sub 5; BNM.) als vermist opgegeven staan. Daaraan moeten nog toegevoegd worden de fragmenten waarover Bormans in 1861 handeldeGa naar voetnoot2, resp. twee folia, gevonden in Luik door Abbé Daris, met tekst uit Boek XII, en vier folia die in Aschaffenburg aan het licht kwamen en die gedeelten uit de boeken II, IV en V bevatten.
Fragmenten van de tekst zijn te vinden in:
| ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
| ||||||||
2. De verhouding van de codices 's-Gravenhage, K.B. 76 E 4 en Kon. Ak. XVI.Verwijs werd bij de voorbereiding van zijn editie getroffen door het feit dat het ‘Amsterdamse’ handschrift (de codices van de Koninklijke Akademie berustten destijds nog in Amsterdam) ‘eene verrassende gelijkheid’ | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
vertoonde met het Haagse, namelijk in inhoud, spelling, weglating van verzen waarvoor in beide ruimte opengelaten werd, en afbeeldingen.Ga naar voetnoot1 Hij vervolgt zijn opmerking hierover even verder: ‘Uit een enkele plaats meenen wij te mogen opmaken, dat het Amst. Hs. naar het Haagsche is gecopiëerd. In B. II, bij de beschrijving van de Alches, vs. 425-442, eindigt de eerste kolom van bl. 18 bij V. met vs. 433, en is het volgende vers bij het overgaan tot de volgende kolom overgeslagen, zonder dat naar gewoonte een regel is opengelaten. In het Amst. Hs., waar die regel mede ontbreekt, die midden op een kolom moest voorkomen, is zij opengebleven, en door den afschrijver het verzuim van zijn voorbeeld bemerkt’. Dit argument nu voor de stelling dat het Haagse hs. de legger van het Amsterdamse zou geweest zijn, lijkt niet zeer gelukkig, te minder daar het geheel geïsoleerd wordt aangevoerd, zonder dat blijkt dat de veronderstelde handelwijze past in het gedrag van de beide copiïsten. Met evenveel recht kan men op grond van deze ene plaats het tegengestelde beweren, redenerend dat de copiïst van het Haagse hs. in zijn legger (de Amsterdamse codex) wel de opengelaten regel heeft opgemerkt, maar liever niet de bovenste regel van een kolom onbeschreven liet terwille van het beeld van de bladspiegel; daarbij kan hij dan overwogen hebben dat een eventuele aanvulling altijd nog onder de kolom kon geplaatst worden. Tot staving van deze bewering kan dan aangevoerd worden dat reeds een snelle beschouwing van de codex leert dat er aan de bladspiegel veel zorg is besteed, o.a. door vermijding van open regels aan het slot van kolommen; b.v. op p. 102 waar de onderste regel van de tweede kolom, die open bleef na de tekstregels III 2165-66: G gaet vte vort suldi
Voglen namen horen in I
is opgevuld met de aanwijzing: ‘leest hier na van ibus.’ Dat een aanvulling onder de kolom het esthetisch gevoel minder stoorde dan open regels boven- of onderaan binnen de bladspiegel, kan dan b.v. blijken uit verschillende plaatsen waar in de ondermarge ‘Keert omme’ staat (oftewel Z.O.Z.). Lieftinck bestrijdt dan ook in de Bouwstoffen (924 sub 2; nogmaals, met verwijzing naar dat art., in 926 sub 1) de hypothese van Verwijs in de aantekening over het Amsterdamse hs.: ‘Dat dit hs. een copie zou zijn van het sub 3 genoemde [sc. het Haagse, A.v.E.] is om paleographische | ||||||||
[pagina t.o. 228]
| ||||||||
Afb. I
| ||||||||
[pagina t.o. 229]
| ||||||||
Afb. II
Afb. III
| ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
redenen onmogelijk. Een vergelijking der teksten zal waarschijnlijk tot het omgekeerde doen besluiten. Het hs. kon niet geraadpleegd worden (1943)’. De laatste zin wil ongetwijfeld verklaren waarom er niet met meer zekerheid geconcludeerd kon worden. Ook zonder zich op het netelig gebied van de pure paleografie te begeven en alvorens een doorlopende vergelijking van de tekst in de beide codices te hebben ondernomen, vindt echter de codicoloog een intrigerende plaats in de Haagse codex: een ontsporing van de copiïst in het boek over de vogels (Nat. bl. III). Op p. 88 wordt het laatste deel van de tweede kolom ingenomen door de miniatuur van en de eerste vier regels tekst over de vogel Corchiles, het winterkoninkje. Op de laatste regels van deze (verso-, dus linker-) pagina: Ende es tconelkijn datmen weet
Dat alder vogele conijnc heet (III 1178)
sluit echter de opvolgende (recto-, rechter-) pagina 89 niet aan; deze begint met een miniatuur. Omslaand constateren we dat de rest van de paragraaf over de winterkoning en de daaropvolgende artikelen over Diomedice en Dariata (III 1179-1236) op de (recto-) pagina 91 staan in de eerste en het grootste deel van de tweede kolom; op de laatste regel over Dariata volgt Hier gaet vte vander D
Ende volghet als een in E (III 1236).
Maar blijkbaar is er een hiaat, want er volgt geen vogel wiens naam met E begint: de laatste negen regels van de kolom zijn gevuld met de miniatuur en de eerste twee verzen over Fulica (III 1371-72). De copiïst heeft echter in de marge naast de zojuist geciteerde regels met rode inkt een rechtopstaand kruis gezetGa naar voetnoot1. Zijn aldus gegeven aanwijzing volgend en daarbij gedachtig dat zopas de pagina's 89 en 90 ongelezen zijn gebleven, slaan wij terug naar p. 89 en vinden daar bovenaan een zelfde rood kruis en de behandeling van een vogel ‘in E’, nl. de Erodius. Met dit artikel en dat over de Fenix, benevens de bijbehorende miniaturen, (III 1237-1370) zijn de pagina's 89 en 90 gevuld op de laatste acht regels van 90b na. Tot slot staat daar dan nog de verwijzing: ‘Soec voert an daer tcruce staet gheteykent an dander side ende heet fulica datter na volghet’Ga naar voetnoot2. - Dat klopt, zoals uit het bovenstaande blijkt. Bij het nagaan van de opbouw van de codex blijkt dat deze uit quinternen (d.w.z. vijf dubbelbladen per katern) bestaat, met als enige afwijking het negende katern, juist dat waarin de hier behandelde ontsporing heeft plaats gehad. Aan dit negende quintern is één los folio toegevoegd en wel f.*45, de pagina's 89 en 90. | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
Het is duidelijk dat de copiïst bij het schrijven van p. 91 een grote passage van 134 verzen + twee miniaturen over het hoofd had gezien, en dat hij deze fout later heeft hersteld door een blad in te voegen en de nodige verwijzingen aan te brengen. Maar hoe kwam het dat hij dit grote stuk oversloeg? Op deze vraag geeft de Amsterdamse codex een verrassend duidelijk antwoord: de artikelen over Erodius en Fenix (III 1237-1370) en de miniaturen daarbij - alles wat de Haagse copiïst oversloeg - staan daar op precies twee pagina's, f. 83v en 84r, een linker- en een rechterpagina dus. Iedere lezer weet dat hij bij het omslaan soms twee bladen in plaats van één grijpt; iedere codicoloog weet dat dit bij perkamenten handschriften vrij gemakkelijk gebeurt, en bovendien dat de bladen perkament van het open liggend boek heel gemakkelijk vanzelf terugspringen. Welnu, ik zie de copiïst van de Haagse codex bezig uit zijn legger, de Amsterdamse, f. 83r af te schrijven op zijn eigen blanco blad (dat thans genummerd is p. 91). Na ‘Ende volghet als een in E’ slaat hij in zijn legger om, want met 83r is hij klaar. Hij vervolgt zijn werk, laat ruimte open voor een miniatuur, schrijft de representant f en dan ulica; hij is namelijk vergeten dat hij zelf een naam met E heeft aangekondigd en heeft niet gemerkt dat hij twee bladen inplaats van één heeft omgeslagen en zo is hij nu begonnen f. 84v af te schrijven. Ik kan hem ook anders bezig zien: hij schrijft de laatste regel van f. 83r van zijn legger en dan legt hij eens even de pen neer; hij is een uiterst nauwkeurig copiïst met een zeer regelmatige hand, een ogenblik rust is zeker nu en dan nodigGa naar voetnoot1. Als hij terugkeert tot zijn werk, slaat hij om, want de openliggende bladzijden waren afgehandeld. Maar - mijn verhaal wordt eentonig - zonder zich dat bewust te zijn begint hij aan f. 84v, want in zijn afwezigheid had het blad reeds zichzelf omgeslagen. Het ziet ernaar uit dat de door Lieftinck geuite veronderstelling dat de Haagse codex gecopieerd zou zijn naar de Amsterdamse, wel tot zekerheid geworden is. Bij het onderzoek der codices komt er niets aan het licht dat hiertegen pleit. Maar er is nog een opmerking van Verwijs die nadere beschouwing verdientGa naar voetnoot2. Hij deelt in variis lectionibus de verwijzing mee die de copiïst onderaan het ingelaste blad in de Haagse codex, na het artikel over Fenix dus, gaf: ‘Soec voert an daer tcruce staet gheteykent an dander side ende heet fulica datter na volghet’; daaraan voegt hij toe: ‘Bij A is de afschrijver ook begonnen deze woorden te schrijven, doch zij zijn weder uitgeschrapt.’ Wat nu? | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
In de Amsterdamse codex staat, zoals boven reeds gezegd is, de paragraaf over de Fenix op f. 83vb en 84r (voorafgegaan door die over de Erodius, die juist f. 83va beslaat). Na het slot van de Fenix bleven drie regels van 84rb open; de middelste daarvan heeft de copiïst gevuld met ‘Soec vort an dander side’, zoals hij vaker ruimte onder in een kolom, die niet toereikend meer is voor de volgende miniatuur, opvult met een soort ‘Z.O.Z.’. Op f. 85rb wordt b.v. in Maerlant's tekst de behandeling aangekondigd van de ziekten die bij valken kunnen optreden, en de copiïst vult de onderste, overschietende regel op met ‘Soect an dander side tbeghin daerof’; op de laatste regel van f. 100rb staat: ‘Hier omme beghint de spreuwe’. De woorden ‘Soec vort an dander side’ op f. 84rb zijn weliswaar niet zeer duidelijk, maar toch niet ‘weder uitgeschrapt’. Op de beide omringende, onbeschreven regels staan inktsporen, die echter niet onmiddellijk leesbaar zijn. Het gebruik van een spiegeltje brengt uitkomst in de gerezen moeilijkheid: de inktsporen zijn spiegelschrift, en wel van de tekst die op de tegenoverliggende kolom, kolom a van f. 83v, staat, terwijl omgekeerd op de voorlaatste regel van die eerste kolom van f. 83v iets staat overgedrukt van ‘an dander’. Dit overdrukken op de andere pagina heeft de duidelijkheid van de letters geen goed gedaan en daardoor is Verwijs op een dwaalspoor gebracht, niet alleen op f. 84, maar ook op f. 83va; daarover tekent hij aanGa naar voetnoot1: ‘Bij V en A onder aan de kolom: Leest boven van Fenix; doch bij A zijn die woorden weder uitgeschrapt.’ Inderdaad zijn ook deze woorden beschadigd, doordat een deel van de inkt naar f. 84r is verhuisdGa naar voetnoot2. Bij nader inzien strooit dus Verwijs' opmerking geen roet in het eten. Misschien stelt zij ons zelfs, na de vaststelling van wat er dan wel aan de hand is, nog in de gelegenheid een keuze - zij het dan ook geen bindende keuze - te doen uit de twee boven geschetste situaties waarin 's schrijvers ontsporing kon plaats hebben. Het overdrukken van de inkt namelijk kan erop wijzen dat deze beide folia uitzonderlijk vast tegen elkaar hebben gezeten. Wanneer dat het geval was in het lange leven van de codex, valt uiteraard moeilijk uit te makenGa naar voetnoot3. Zou het evenwel ongerijmd zijn te stellen dat de copiïst die de codex als legger gebruikte bij het schrijven van een nieuw exemplaar - thans het Haagse handschrift -, niet al te veel blaam treft voor de nonchalance waarmee hij deze twee bladen tegelijk omsloeg? | ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
SummaryThe first part enumerates the existing manuscripts, fragments of manuscripts and text-fragments of Jacob van Maerlant's Der naturen bloeme. In the second part the author proves how an error made by the copyist of ms. The Hague, Royal Library 76 E 4 gives evidence that ms. The Hague, Royal Library Kon. Ak. XVI was his exemplar. |
|