Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
L. Brummel
| |
[pagina 170]
| |
nomen heeft. In de eerste druk was het evenzeer Leyh's voorganger Fritz Milkau, die dit onderwerp behandelde onder de titel ‘Der Bibliothekar und seine Leute’. Dat dit stuk thans geheel is weggevallen, is ongetwijfeld een verlies. De puntige, persoonlijke stijl van Milkau en de magistrale behandeling van zijn onderwerp, die reeds in 1906 zijn bijdrage ‘Die Bibliotheken’ tot een klassiek stuk hebben gemaakt, zijn zulke kostelijke zaken, dat wij ze slechts node missen. De eerlijkheid gebiedt echter te erkennen, dat alleen het eerste gedeelte van zijn bijdrage daardoor uitmuntte: de rest was te veel een opsomming van verordeningen en eisen, de opleiding van de bibliothecarissen betreffende. Bovendien gaf het artikel daardoor lang niet, wat de titel beloofde, zodat na het uitstekende begin de lezing een gevoel van teleurstelling overliet. Misschien mogen we dat niet aan Milkau alleen wijten, maar ook aan de tijd, waarin hij schreef. Hij schreef in de schaduw van het Derde Rijk, dat ook het bibliotheekwezen in zijn greep zou krijgen en wij kunnen duidelijk in Milkau's tekst beluisteren, hoe hij daarover dacht: ‘Oder ist die Welt heute wirklich so sicher vor der Wiederkehr alter oder dem Einbruch neuer und schlimmerer Barbarei?’ (S. 632) en ‘Nach menschlicher Voraussicht gehen unsere Bibliotheken schweren Jahren entgegen, und auch hier wird engster Zusammenschluss die Lösung sein müssen’ (S. 647). Milkau, die in 1934 stierf, heeft de Götterdämmerung met zijn verschrikking niet meer beleefd. De nieuwe bewerker had het in de vijftiger jaren in dit opzicht gemakkelijker dan hij in de jaren dertig. Maar Leyh heeft het zich met zijn hoofdstuk allerminst gemakkelijk gemaakt. Tegenover de ruim 80 bladzijden van Milkau staan er 112 van Leyh en wij moeten erkennen, dat de problematiek van het onderwerp in deze 112 bladzijden van veel meer kanten benaderd is, dan in 1933 het geval was. Men vindt achtereenvolgens behandeld: Vorstufen einer Berufsordnung, der Berufsbibliothekar in Theorie und Praxis, die Probleme des Berufs en die Bildung des Bibliothekars. Hier is werkelijk het onderwerp, ten dele theoretisch, ten dele praktisch benaderd, in al zijn facetten ten volle belicht. Wie enigszins van Leyh's denken en schrijven op de hoogte is, kan begrijpen, dat de grijze meester zich hier ten volle heeft uitgeschreven en wij kunnen niet dankbaar genoeg zijn, dat hem daartoe de tijd en kracht gegeven waren. Ik heb elders wel eens te kennen gegeven, dat ik het niet altijd eens kon zijn met de denkbeelden, door Leyh in zijn geschrift ‘Die Bildung des Bibliothekars’ neergelegd, omdat hierin naar mijn mening niet voldoende rekening gehouden werd met de moderne eisen aan de wetenschappelijke bibliothecaris gesteld. Natuurlijk gelden deze bezwaren ook bij dit hoofdstuk enigszins, zij het in mindere mate. Men kan van een tachtigjarige, die altijd zeer uitgesproken denkbeelden gehad heeft, nu eenmaal niet verwachten, dat hij zich ook vertrouwd voelt met wat in de breinen van de jongere vakgenoten leeft. Maar | |
[pagina 171]
| |
anderzijds: hoe past deze vakgenoten een zwijgen en luisteren bij de grote kennis en deskundigheid, die in deze bladzijden zijn neergelegd. Leyh heeft zich in zijn lange leven een enorme belezenheid eigen gemaakt, heeft blijkbaar gelezen met de pen in de hand (wie doet dat nog) en kan zijn betoog illustreren en steunen met de meest uiteenlopende citaten. Doch ook eigen ervaringen weet hij uitstekend te pas te brengen en zo kan men hem nooit lezen zonder zelf te worden verrijkt. Hier spreekt een man van groot gezag, die, hoezeer hij ook aan verschillende meningen tracht recht te doen, de zijne niet verbergt. Wanneer Predeek pleit voor een bibliotheekbeheer door een Kollegium, dat niet alleen stemgerechtigd is, maar ook een beslissende stem heeft, dan reageert Leyh aldus: ‘Nicht vielstimmige Sitzungen, sondern die überlegene sachkundige Führung ist für das Gedeihen eines Instituts entscheidend. Das ist unsere Meinung’ (S. 57). Le style c'est l'homme. Zoals Leyh een volkomen nieuw hoofdstuk schreef, zo deed het ook Fritz Redenbacher over ‘Die Erwerbung’. In de eerste druk was het de Beierse Bibliotheksdirektor Emil Gratzl geweest, die aan dit onderwerp 80 bladzijden had gewijd. Thans heeft Redenbacher daarvoor 128 bladzijden nodig en in een noot verklaart hij: ‘Das seither verflossene Vierteljahrhundert hat stärker als sonst vielleicht der doppelte Zeitraum das Gefüge der Bibliotheken, die Formen des wissenschaftlichen Lebens und des Verlagswesens verändert, so dass sich für diese Auflage des Handbuchs eine vollständige neue Bearbeitung des Themas als notwendig erwies’. Ik denk, dat iedere bibliothecaris, die van zijn vak houdt en met de techniek ervan vertrouwd is, dit hoofdstuk met bijzonder veel genoegen lezen zal. Tot in alle details proeft men in de schrijver de vakman, die niet alleen de desbetreffende literatuur beheerst, doch die ook de theorie aan de dagelijkse praktijk heeft getoetst. Hoezeer inderdaad de toestand zich gewijzigd heeft in 25 jaar blijkt al dadelijk uit de algemene literatuur, waarnaar Redenbacher bij het begin van zijn hoofdstuk verwijst en die op een enkel werk na volkomen afwijkt van hetgeen Gratzl nog als de bronnen beschouwde. Een van de onderwerpen, die een geheel andere behandeling vroegen, was de plaats en de waardering van de ‘Universalbibliothek’, die een volkomen wijziging heeft ondergaan door de ontwikkeling van de speciale bibliotheek. Hoewel de Sondersammelgebiete ook voor de Tweede Wereldoorlog niet onbekend waren, zijn zij toch na deze oorlog een zo belangrijk aspect van de gehele literatuurvoorziening van de Duitse bibliotheken geworden, dat daaraan een afzonderlijke behandeling ten deel viel. In aansluiting daarbij is ook de ontwikkeling op dit gebied in het buitenland ter sprake gebracht, natuurlijk in de eerste plaats het Farmington Plan in de Verenigde Staten, maar toch ook de | |
[pagina 172]
| |
pogingen in Groot-Brittannië (hetgeen hier over de verhouding van regional catalogues en de National Union Catalogue gezegd wordt is niet meer juist), Frankrijk, Zwitserland en enkele andere landen ondernomen. In 1933 besteedde Gratzl aan het vraagstuk van de financiën, het aankoopbudget en de wijze waarop men de hoogte daarvan in overeenstemming met de behoeften zou kunnen bepalen 5 bladzijden; Redenbacher wijdt aan de behandeling van dit onderdeel juist het dubbele aantal pagina's. Dat is niet het gevolg van grotere uitvoerigheid bij de bespreking van dezelfde zaken, maar ook van het feit, dat nieuwe elementen de aandacht vragen als de overschatting van de betekenis van het leenverkeer, als de verschuiving van de voor de buitenlandse publikaties nodige bedragen in verhouding tot het voor de Duitse werken bestede bedrag. Gratzl had in 1930 getracht het budget van de Bayerische Staatsbibliothek te berekenen op grond van verschillende methoden: Redenbacher haalt deze berekening aan als een klassiek voorbeeld van het verschil tussen de omstandigheden van toen en van nu, waarbij hij zich o.m. baseert op de voor de Deutsche Forschungsgemeinschaft gemaakte berekeningen. Niet altijd is het verschil in behandeling toe te schrijven aan de volkomen andere omstandigheden. Soms ook is het terug te voeren op een duidelijk uiteenlopen van de meningen, gelijk bij de behandeling van het z.g. Referatsystem het geval is. Het Referatsystem, dat dus de wetenschappelijke staf inschakelt als adviserende instantie bij de aanschaffing, is in ons land vrij algemeen geaccepteerd bij de wetenschappelijke bibliotheek. In Duitsland heeft het een harde strijd te voeren gehad en in Gratzl's tijd waren er nog maar weinig bibliotheken, waar het was ingevoerd. Gratzl, die zelf van 1918-1938 de Erwerbungsabteilung van de Bayerische Staatsbibliothek voor eigen verantwoordelijkheid heeft geleid, was weinig geestdriftig voor het systeem en zag er meer een psychologisch dan een zakelijk nut in. Redenbacher is minder afwijzend, erkent dat het systeem algemeen aanvaard is, maar maakt toch nog het voorbehoud, dat het eerst goed doorgevoerd kan worden bij een toereikende personeelsbezetting. Merkwaardig zijn ook wel de bezwaren, die hij vreest (S. 234), welke in mijn ogen toch meer van theoretische dan van praktische aard zijn. Alle gevoeligheden, waarvoor Redenbacher beducht is, dienen opgevangen te worden door de definitieve beslissingsbevoegdheid van de directeur, waarin men zich te schikken heeft. Wel is het zaak, dat de geldmiddelen niet te krap zijn, zodat het niet nodig is, dat de beslissende instantie al te veel van de wensen der Referenten moet afwijzen. Hoezeer de tijden veranderd zijn, blijkt wel uit het feit, dat onder de Rubriek ‘Grundsätze und Methoden der Auswahl’ Redenbacher uitvoerig ingaat op de buitenlandse literatuur, terwijl Gratzl nog van mening is, dat men eerst met een zekere volledigheid de literatuur van | |
[pagina 173]
| |
eigen land moet verzamelen, voordat men zich over de grenzen begeeft. ‘Unsere grossen wissenschaftlichen Bibliotheken können sich heute wenigstens auf den Fachgebieten, für die sie die Grundlagen ernster Forschung bieten wollen, der Auslandsliteratur nicht verschliessen, selbst um den Preis, dass sie auf anderen Fachgebieten in der Erwerbung deutscher Literatur sich zu schmerzlichen Einschränkungen verstehen müssen’ (S. 154). Een ander treffend voorbeeld is het verschil in behandeling van de censuur. Gratzl verdedigt nog met een citaat van de woorden van Milkau de strikte onpartijdigheid. Hij schreef nog voor de Machtübernahme! Redenbacher heeft na de belevenissen niet alleen in Duitsland, maar ook in de Verenigde Staten over dit onderwerp heel wat meer gegevens en literatuur tot zijn beschikking en is - door de ervaring geleerd - iets gereserveerder in zijn conclusies (S. 169). Onderwerpen, die in Gratzl's tijd nog niet actueel waren: pocketbooks, losbladige uitgaven, de ‘Wiederbeschaffung’ van verloren gegane literatuur vinden alle hun behandeling bij Redenbacher. Terwijl Gratzl aan de kranten slechts enkele regels wijdt, spreekt Redenbacher er met een zekere uitvoerigheid over. Dat de laatste veel meer aandacht geeft aan het Pflichtexemplar, is toe te schrijven aan de nieuwere literatuur, die daarover in Duitsland verschenen is. Bovendien is door de publikatie van H. Kaspers over officiële geschriften vrij uitvoerig gesproken over het feit, dat deze ook onder de verplichte aflevering vallen. Hetzelfde geldt van de ruil van publikaties, waarover veel gepubliceerd is, niet in de laatste plaats door de activiteit van UNESCO op dit gebied. Bovendien is hier de ruil van dubbelen opgenomen, terwijl in de vorige druk van het Handbuch een afzonderlijk hoofdstuk aan de Dubletten gewijd was. Ook het derde hoofdstuk ‘Die Katalogisierung’ is door Heinrich Roloff nieuw geschreven. Het was oorspronkelijk van de hand van R. Kaiser en wanneer men alleen al let op de door Roloff geciteerde literatuur, die voor het overgrote deel uit de jaren na 1933 stamt, dan is het begrijpelijk, dat een nieuwe opzet van dit hoofdstuk nodig was. Een opvallend kenmerk van de door Roloff - werkzaam aan de Deutsche Staatsbibliothek - geciteerde literatuur is, dat ook de Russische publikaties hier in vrij groten getale genoemd worden. Er is ook aan de toestanden aan de andere zijde van de muur misschien wat meer aandacht gewijd, dan anders het geval zou zijn geweest, maar overigens wijkt toon en geest van dit hoofdstuk niet merkbaar af van de verdere inhoud van dit deel. Ook dit hoofdstuk is een 30 pagina's groter dan in de eerste bewerking. Begrijpelijk, want terwijl Kaiser zich nog beklagen moest: ‘Es fehlen noch ganz die Vorarbeiten’ (S. 237), was dat voor Roloff anders. Hij kan getuigen: ‘Die Literatur über Fragen des Kataloges ist sehr umfangreich’ (S. 243). | |
[pagina 174]
| |
In het algemeen heeft Roloff de indeling, die zijn voorganger aan het hoofdstuk gegeven had, volgehouden. Men vindt meestal begrijpelijkerwijze een zekere groei en dikwijls kan men constateren, hoe de denkbeelden gewijzigd zijn. Terwijl Kaiser bij de bespreking van de voordelen van ‘Band-’ of ‘Zettelkatalog’ voor de systematische catalogus nog voor de eerste opteert, constateert Roloff, dat de laatste steeds meer terrein winnen zal. Merkwaardig is, blijkbaar als een survival, dat Roloff veel meer aandacht wijdt aan de problemen van een Bandcatalogus dan aan die van de Zettelkatalog: alle voorzorg met het oog op de groei moet men ook hier nemen. Zo spreekt Kaiser bij de vervaardiging van de catalogi over bibliotheekhandschrift, schrijfmachine, druk en ook nog ‘Adrema’, terwijl Roloff op alle nieuwe mogelijkheden van fotografie, lichtdruk en offsetdruk uitvoerig ingaat. Het spreekt vanzelf, dat wij dezelfde verschijnselen waarnemen bij de behandeling van de regels voor de alfabetische catalogus: ten aanzien van de anoniemen en de corporatieve auteur is er een hele evolutie in de denkwijze en Roloff zou nu al weer heel anders geschreven hebben dan in 1958. Een zeer in het oog lopend verschil - ook zeer begrijpelijk in het licht der ontwikkeling - is dat Roloff veel meer aandacht aan de buitenlandse voorschriften wijdt dan Kaiser en natuurlijk in dit verband ook aan het streven naar internationale éénwording. Ook bij de beschouwingen over de Realkatalog zien wij het verschil in tijd duidelijk aan het licht komen. Kaiser schreef in een tijd, dat de heftige gevechten over de voor- en nadelen van systematische en trefwoordencatalogus nog vers in het geheugen lagen, voor Roloff is dat geschiedenis geworden. Waar Roloff over de geschiedenis spreekt, is bij de behandeling van Konrad Gesner te weinig aandacht geschonken aan het feit, dat hij zijn Bibliotheca Universalis ook als bibliotheekcatalogus bedoeld had. Terecht behandelt Roloff het trefwoordenregister op de systematische catalogus in dit verband en niet, zoals Kaiser, bij de trefwoordencatalogus. Het valt op, dat het artikel van Lysen over de ‘verbesserte Index’ in het Zentralblatt door Kaiser nog wel, maar door Roloff niet meer in dit verband wordt geciteerd. Een treffend bewijs van de veranderde omstandigheden is ook de grotere aandacht, die Roloff wijdt aan de verschillende nieuwere bibliografische systemen, terwijl Kaiser zich nog tot Dewey, UDC en Cutter bepaalde. Het is bepaald een teken des tijds, wanneer Roloff verklaart, dat ook al heeft de UDC de systematische catalogi van de grote Duitse bibliotheken nauwelijks beïnvloed, een grondige bestudering daarvan wegens de betekenis voor bibliografie en documentatie onontkoombaar is (S. 303). Roloff acht het begrijpelijk, dat de UDC in Rusland niet geaccepteerd werd: inmiddels is ook hier al weer een verandering opgetreden. ‘Der hervorragendste Realkatalog in Amerika ist der der Kongress- | |
[pagina 175]
| |
bibliothek zu Washington’ zo lezen wij in de eerste druk van het Handbuch (II, S. 287) en deze zin is in de nieuwe druk letterlijk overgenomen (S. 306). Verderop heet het dan: ‘Ausser an der Kongressbibliothek wird nur noch an drei grösseren Bibliotheken in den USA ein Realkatalog geführt, deren bekannteste die John Crerar Library in Chicago ist’. Dit is een niet juiste voorstelling van zaken: de Library of Congress classification is allereerst voor de shelflist en het is eerst door de uitgave van de subject catalog, dat de Library of Congress gerekend kan worden een voor het publiek van 1950 af beschikbare systematische catalogus te bezitten. Zo zijn er wel eens meer kleine onnauwkeurigheden. Dat Cutter's Expansive Classification deze naam dankt aan de voor verschillende grootte van bibliotheken uitgewerkte schemata komt onvoldoende tot klaarheid (S. 304). Ik geloof, dat aan Bliss niet genoeg waardering is gegeven: hoewel toegegeven moet worden, dat hij meer theoreticus dan practicus is, meen ik, dat zijn papieren stijgende zijn. Een van de merkwaardigste verschillen tussen de eerste en de tweede druk is wel de afdeling Centrale catalogi. Bij Kaiser beslaat deze 9 bladzijden, waarvan dan nog ruim 2 gewijd zijn aan de Titeldrucke van Berlijn en Leipzig, waaraan door Roloff aandacht is gegeven in de afdeling: Katalogdruck, Titeldruck, Zentralkatalogisierung. Bij Roloff beslaat ondanks deze verschuiving het gedeelte ‘Zentralkataloge’ ruim 24 pagina's. Wel een bewijs van de enorme ontwikkeling op dit gebied. Zo ligt er tussen de behandeling van dit onderwerp in de eerste druk en in de tweede druk een zeer grote afstand. De woorden, die Kaiser in 1933 schreef ‘Wenn die Kataloge auch in erster Linie für die Beamten geschaffen sind, so ist es gut in der heutigen Zeit liberaler Zugänglichkeit der Kataloge bei Anlage und Fortführung derselben auch an das Publikum zu denken’ (240) - die woorden, die toen al niet meer van de tijd waren, klinken thans welhaast onbegrijpelijk. Het is Roloff's verdienste, dit door de voortreffelijke behandeling van zijn onderwerp, waaraan elk conservatisme vreemd is, volkomen duidelijk te hebben gemaakt. W.M. Luther's artikel over de ‘Bibliotheksbenutzung’ onderscheidt zich van dat van Abb, doordat diens historische uitweidingen weggelaten zijn en hij zich uitsluitend bepaalt tot de hedendaagse praktijk. Verder is meer dan bij Abb het buitenland beschouwd. Het is duidelijk, dat Luther zich bij tal van bibliotheken op de hoogte heeft gesteld en daardoor in het bezit is gekomen van een omvangrijke documentatie (Vgl. o.a. de bibliotheekgidsen op pag. 372). De vooruitgang in openstelling sinds 1933 is overal goed merkbaar. In dit opzicht is een vergelijking tussen de beide drukken op zichzelf al een stuk bibliotheekgeschiedenis. Zo is het opvallend, dat ten aanzien van het telefonisch aanvragen van boeken Abb nog kon zeggen van de Duitse wetenschap- | |
[pagina 176]
| |
pelijke bibliotheken: ‘Sie schützen sich dagegen durch Geheimhaltung ihrer Telephonnummer’ (S. 378). Deze zin is door Luther geschrapt. Merkwaardig is het dan toch wel weer, dat Luther de passage van Abb, waarin toegegeven wordt, dat de Sofortausleihe voordelen voor de bezoeker heeft, maar dat de bibliotheek de Vorausbestellung toch niet kan laten varen, ongewijzigd heeft gelaten (S. 382). Daartegenover is hetgeen over de Freihand-Bibliothek gezegd wordt (S. 396) kenmerkend voor de huidige ontwikkeling. Dat er in dit verband alles vóór gezegd kan worden zich niet al te zeer tot één land of één continent te bepalen zien wij o.a. in de behandeling van het insectengevaar. Door Abb wordt dit als volkomen overwonnen beschouwd (S. 395), door Luther wordt in een uitvoerige noot er op gewezen, dat men buiten Duitsland daar nog veel belangstelling voor heeft (S. 408). De resultaten van de door Luther gehouden enquête blijken soms uit de veel uitvoeriger en grondiger behandeling bijv. bij de aan de handbiliotheek in de leeszaal gewijde bladzijden (S. 416-423), waarvoor Abb slechts 3 bladzijden nodig had. Ook bij hetgeen Luther over de speciale leeszalen zegt (S. 426-435) is dit verschijnsel duidelijk merkbaar. Zeer veel uitgebreider dan voorheen is hetgeen wij thans over het leenverkeer lezen. Dit hangt samen met de ontwikkeling der centrale catalogi, vooral na Wereldoorlog II in de verschillende landen en ook met de snelle vooruitgang van het internationaal leenverkeer. Aan deze paragrafen liggen nog uitvoeriger artikelen van Luther ten grondslag, die hij in Libri en andere tijdschriften heeft gepubliceerd. Door deze bredere oriëntering brengt het hoofdstuk Zentrale Auskunftstellen veel meer dan in de vorige druk in het door wijlen Heinrich Uhlendahl geschreven hoofdstuk over Auskunftserteilung het geval was. Merkwaardig is het verder, dat, terwijl Uhlendahl toch aan het hoofd stond van de Deutsche Bücherei, de algemene beschouwingen van Luther over de inlichtingendienst in de bibliotheken niet alleen uitvoeriger zijn, maar ook dieper graven. Hoeveel er in de 26 jaren tussen de eerste en tweede druk veranderd is, zelfs op ogenschijnlijk minder belangrijke gebieden, blijkt uit het artikel van F.A. Schmidt-Künsemüller ‘Der Einband’. Dit is vergeleken met de bijdrage van Otto Glauning in de eerste druk een volkomen nieuw artikel geworden, dat het wel heel duidelijk maakt, hoeveel belang aan dit onderdeel moet worden gehecht, maar ook hoe de denkbeelden - en de materialen en methoden - zich hebben gewijzigd. Voor het eerst wordt hier nu ook meer aandacht gegeven aan het vraagstuk van de conservering en restauratie. Dat het hoofdstuk ‘Die Spezialbibliotheken’, bewerkt door Norbert Fischer, geheel nieuw is opgezet, behoeft nauwelijks te verwonderen bij de snelle ontwikkeling, die op dit gebied heeft plaats gevonden. Het | |
[pagina 177]
| |
vervangt het hoofdstuk ‘Bibliotheken mit beschränktem Sammelgebiet’ uit de eerste druk, terwijl van het hoofdstuk ‘Sonderabteilungen’ de kaartenverzamelingen hier een plaats gekregen hebben. De behandeling van de speciale bibliotheek is veel grondiger en moderner geworden en wijdt o.a. uitvoerig aandacht aan de documentatie. Iets nieuws zijn ook de overzichten van grotere vakbibliotheken in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland en in de andere landen van Europa en de Verenigde Staten. De auteur geeft in een noot (p. 600) zich er wel rekenschap van, dat dit een wat subjectief karakter hebben moet en dat ook de aangegeven getallen van bezit niet zo betrouwbaar kunnen zijn. Inderdaad hebben deze overzichten hun zwakke zijden. Enerzijds zijn de gegevens hier dikwijls een duplicering van wat de historische overzichten van de verschillende landen mededelen (met altijd andere cijfers!), anderzijds is hetgeen hier geboden wordt inderdaad vrij willekeurig. Een enkele keer stuit men op onjuistheden als wanneer bij Nederland van de Jezuietenbibliotheken het Canisianum, het Berchmanianum niet en daartegenover het Sint-Ignatius-College te Valkenburg weer wel, maar ten onrechte genoemd wordt. Overigens moet worden toegegeven, dat met name over Duitsland hier veel wordt gebracht, dat wij elders niet vinden. In nog veel sterker mate geldt dit laatste voor het hoofdstuk over ‘Die Musikbibliotheken’, dat met zijn meer dan 50 bladzijden wel heel wat anders is dan de 15 bladzijden, die in de eerste druk aan de Muziekafdeling van de Preussische Staatsbibliothek waren gewijd. Men kan hier niet van een uitbreiding spreken, aangezien hier iets volkomen nieuws wordt geboden, dat, van een overvloed van literatuur voorzien, een bijzonder waardevolle bijdrage is. De muziekbibliotheken hebben na de Tweede Wereldoorlog vooral in de nieuw opgerichte ‘Association Internationale des Bibliothèques Musicales’ een grote bedrijvigheid ontwikkeld, die de belangstelling voor dit onderdeel van het vak zeer ten goede gekomen is. Het hier vermelde hoofdstuk is daarvan een overtuigend bewijs. Een kleine omissie: bij de Zentralkataloge had die in de Openbare Bibliotheek in Den Haag vermeld kunnen worden (p. 665). Het hoofdstuk ‘Aufstellung und Signaturen’ van de hand van Georg Leyh is in hoofdzaak hetzelfde gebleven; alleen een toevoeging o.a. over de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog heeft het opstel wel langer gemaakt. Van dezelfde auteur is het hoofdstuk ‘Statistik’. Leyh heeft zich met dit vraagstuk zowel in nationaal als in internationaal verband intensief bezig gehouden en het is begrijpelijk, dat, hetgeen hij er hier over te zeggen heeft, een grote uitbreiding vertoont in vergelijking met het bijna 30 jaar vroeger geschrevene. In feite geldt het hier een nieuw geschreven bijdrage. Interessante mededelingen worden gedaan over de aanlopen op dit gebied onder het Hitler-regime. De toe- | |
[pagina 178]
| |
standen in het buitenland vertonen ook een opmerkelijke ontwikkeling. Bijzonder raak is hetgeen Leyh over de internationale bibliotheekstatistiek van UNESCO te zeggen heeft. Ik heb het al bij herhaling onder het oog der autoriteiten gebracht, dat de cijfers van deze statistiek elke waarde missen en zelfs misleidend zijn. Hier staat ditzelfde oordeel, gesteund door cijfermateriaal, in het Handbuch afgedrukt en wij moeten afwachten, of dit zijn uitwerking hebben zal (S. 751-753). Hetgeen Leyh verder over de grenzen van de statistiek zegt, over de beperkte waarde van getallen, stemt tot nadenken, ook voor de bibliotheekgeschiedenis. De bijdrage over Bibliotheksrecht, die vroeger op naam stond van Heinrich Treplin, is thans door deze en Hildebert Kirchner herschreven. Deze term is zeker niet overdreven, wanneer wij zien hoe sterk opzet en vorm gewijzigd is. Dat dit nodig was blijkt zowel uit de grote hoeveelheid nieuwere literatuur, die geraadpleegd is, als uit de nieuwe wetgeving. Zijn de rechtsverhoudingen bij de verwerving wat beknopter behandeld, het Pflichtexemplarrecht is daartegenover veel uitvoeriger besproken, omdat in Duitsland de wetgeving op dit punt geheel gewijzigd is en er bovendien een aantal nieuwe monografieën verschenen zijn. De toestand in het buitenland is thans in een tabel samengevat. Ook het auteursrecht is op grond van een merendeels recente literatuur, waarbij natuurlijk ook het reproduktierecht een belangrijke plaats inneemt, geheel opnieuw behandeld. Afzonderlijke aandacht is, mede door de oorlogservaringen, gewijd aan de bibliotheken en het volkenrecht. Men heeft het artikel, dat destijds door de in de laatste dagen van Berlijn overleden Generaldirektor der Preussischen Staatsbibliothek Hugo Andres Krüss over de internationale betrekkingen geschreven was, nu als eerste deel van een hoofdstuk ‘Internationale Bibliotheksarbeit’ ongewijzigd herdrukt. Het tweede deel ‘Völkerbund und Vereinte Nationen’ is van de hand van A.C. Breycha-Vauthier, die door zijn positie in Genève en zijn jarenlange medewerking in de IFLA zeker de aangewezen man voor het schrijven van dit overzicht was. Misschien is juist door zijn werk voor de IFLA de auteur wel wat al te uitvoerig over deze organisatie geweest in vergelijking met het weinige, dat over de UNESCO is gezegd. De betekenis en activiteit van UNESCO op het gebied van de openbare bibliotheken, de ruil van geschriften, de bibliografie, om alleen dit maar te noemen, komen op één bladzijde druks onvoldoende tot hun recht. Dit deel eindigt met een zeer uitvoerig hoofdstuk van 180 bladzijden over ‘Das Haus und seine Einrichtung’. Het grootste gedeelte hiervan is een herdruk van het gelijknamige artikel, door Georg Leyh destijds voor de eerste druk geschreven. Deze auteur heeft echter ook nog het aan Duitsland gewijde gedeelte van een uitvoerig, de jaren 1930-1960 | |
[pagina 179]
| |
behandelend supplement geschreven, terwijl Gerhard Liebers de ontwikkeling in het buitenland gedurende die periode voor zijn rekening genomen heeft. Men kan voor deze uitbreiding dankbaar zijn zonder voorbij te zien, dat er met name in Leyh's bijdrage toch wel al te veel beschouwing en te weinig cijfers en feiten gegeven worden. In het stuk, dat buitenlandse toestanden behandelt, is dat minder het geval, maar ook daar mist men de plattegronden, die bij een bespreking van de verschillende gebouwen onontbeerlijk zijn. Men kan bij dit alles het nieuwe boek van Rainald Stromeyer ‘Europäische Bibliotheksbauten seit 1930’ en het zo juist verschenen werk van Anthony Thompson bepaald niet missen. Ik hoop met het bovenstaande duidelijk gemaakt te hebben welk een belangrijke verrijking van onze bibliotheekliteratuur dit tweede deel van Milkau ons brengt. Dit grote deel, dat merendeels uit nieuwe bijdragen bestaat, is een niet geringe prestatie van de Duitse bibliothecarissen, waarmede wij en de uitgever en de medewerkers geluk mogen wensen.
L. Brummel |
|