Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||
P.J.H. Vermeeren
| |||||||
[pagina 105]
| |||||||
tatie gezocht, dat - bijvoorbeeld - in een aantal negentiende-eeuwse Zuidnederlandse uitgaven van Middelnederlandse werken de tekst in ‘gotische’ codexletter werd nagedrukt. Men ga niet glimlachend aan deze imitatiepoging voorbij. Want hier is getracht ook een voorstelling van de vroegere uiterlijke vorm te geven; lofwaardig streven, uitgaand van het te prijzen beginsel tekst èn bron in het hun toekomende raam te plaatsen. Bovendien: men besteedde niet alleen aandacht aan nabootsing van de presentatievorm. Ook informatie over de tekstvariabiliteit werd geboden; dit veelal door het afdrukken van een variantenapparaat, waarin ontelbare lezers - om van vele editeurs te zwijgen - door de bomen het bos helemaal niet meer te zien kregen. Bij dit alles dient voortdurend bedacht te worden hoe het handschrift bovenal een object van studie voor de beschavingsgeschiedenis is, dat als zodanig onderzocht en verklaard moet worden. Hier rijzen vele problemen met als belangrijkste dat der transcriptie, uit te voeren door librarii, scriptores, scribae; kortom door hen die samenvattend kopiisten worden genoemdGa naar voetnoot1. Wij neigen er licht toe hun arbeid te onderschatten, omdat tegenwoordig voor álle kopie (ook op verre afstand) het technische proces hoogtij viert. In oudheid en middeleeuwen was dit echter zo geheel anders, dat de kopiist als een der voornaamste ‘overbrengers’ van de cultuur beschouwd moet worden. In de middeleeuwen dient nu daarbij gesproken te worden van een aanzienlijk, ja beslissend niveauverschil tussen het kopiëren van Latijnse teksten en werken in de volkstaal. Dit samenhangend met het feit, dat het Latijn als grammaticaal wel opgebouwde en consequent | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
gespelde internationale geleerdentaal de kopiist dwóng tot het inachtnemen van algemeen geldende regels. Hij kon daar niet van afwijken zonder de tekst onleesbaar, respectievelijk onverstaanbaar te maken. Bovendien: de kopiist van Latijnse teksten voelde zich opgenomen in een kleine kring van uitverkorenen. Deze uitverkorenen gebruikten en verstonden de algemeen erkende cultuurtaal, maar daarbij waren zij zich terdege ervan bewust, dat zij behoorden tot een cercle, waarvan de plichten - op zijn minst genomen - in overeenstemming waren met de rechten, of - beter - voorrechten. Bij werken in de volkstalen liggen deze verhoudingen geheel anders! Op zichzelf reeds werd de literatuur in de volkstaal gedurende lange tijd in de middeleeuwen veel lager aangeslagen dan die in het Latijn. En dit vooral omdat als zodanig de volkstaal niet in staat geacht werd dat te kunnen bieden wat het Latijn van eeuwen her bezat. Aan een vergelijken, en nog minder aan een naast elkaar stellen kwam men niet toe, omdat het onderscheid tussen beide als essentieel gevoeld werd. Auteurs die zichzelf respecteerden schreven Latijn en lieten het andere over aan ‘dii minores’, die wel de pen hanteerden, maar nu eenmaal niet behoorden tot hen die de ware adel des geestes meenden te vertegenwoordigen. Vandaar dat de tekstvariabiliteit van het middeleeuwse geschreven boek vooral en overwegend tot uitdrukking komt bij werken in de volkstalen, met alle gevolgen van dien. En als voornaamste gevolg wel dit: dat elke codex reeds om zichzelf van belang is, ook al bevat hij dezelfde maar daarom nog niet gelijke (identieke) tekstredactie(s).
Het boven samengevatte is van beslissend belang voor begrip en onderzoek van de geschiedenis der tekstoverlevering. Allereerst valt natuurlijk deze geschiedenis in twee grote tijdvakken uiteen, te weten: de geschiedenis van de tekstoverlevering der klassieke literatuur, opgevolgd door die van de middeleeuwse literatuur. Maar vervolgens moet bij de laatste onderscheiden worden tussen twee weliswaar parallel lopende maar toch wezenlijk verschillende ontwikkelingsgangen, al naar gelang zij betrekking hebben op in het Latijn gestelde teksten dan wel op werken in de volkstalen. De genoemde chronologische hoofdindeling ligt ten grondslag aan de in twee delen gesplitste Geschichte der Textüberlieferung, waarvan het eerste deel (Überlieferungsgeschichte der antiken Literatur) in 1961 verschenen isGa naar voetnoot1. Stellig kan dit werk als een novum beschouwd worden. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Naar uit zijn titel blijkt wil het vooral laten zien hóe de klassieke en middeleeuwse literatuur voor ons zijn blijven bestaan. Met als gevolg dat deze geschiedenis der tekstoverlevering tegelijk de cultuurhistorie van het avondland weerspiegelt. Indien immers in oudheid en middeleeuwen niet steeds weer geleerden en vorsten voor het behoud der klassieke literatuur, en de kerk voor het behoud van haar eigen geschriften gezorgd hadden, dan zou nauwelijks iets overgebleven zijn van hetgeen waarop onze beschaving voor een groot deel steunt. Nochtans is het niet alléén de bedoeling van de samenstellers geweest de tekstoverlevering als aspect der beschavingsgeschiedenis te schetsen; daarnaast is tevens veel informatie en detail geboden, informatie die hoofdzakelijk op de handschriften betrekking heeft. Sedert lang is de bibliologie een internationaal aanvaarde vakwetenschap bij beoefening van tekstgeschiedenis en tekstkritiek geworden. Maar aangezien haar terrein van onderzoek zich mede uitstrekt over wat boven presentatie en representatie genoemd is, zal men er wel aan doen bij filologisch-bibliologische arbeid de volgende driedeling goed voor ogen te houden:
Stellig heeft daarbij Martin Bodmer het gelijk aan zijn zijde als hij in zijn ‘Vorwort’ tot het genoemde boek (blz. 17) opmerkt, dat de geschiedenis der tekstoverlevering tot nog toe een stiefkind van de filologie gebleven is. Maar wat wil men? Steeds meer eisen wat wel eens de ‘randgebieden der filologie’ genoemd zijn zoveel aandacht, dat het uitgeven van teksten zelf - naar klassieke traditie toch hoogste filologische doel - in verdrukking dreigt te raken; een klacht ook in Geschichte der Textüberlieferung uitgesproken. (Max Imhof, blz. 294). In wezen is - gelijk opgemerkt - geschiedenis der tekstoverlevering cultuurgeschiedenis; maar tekstgeschiedenis op zichzelf is dat ook, omdat de laatste zich baseert (althans zich baseren moet) op de kennis van geschreven bronnen, die nu eenmaal méér bieden dan alleen verzamelingen van teksten, en dus reeds daarom in het kader van hun tijd gesitueerd moeten worden. Nu bestaat er tevens (in het bijzonder voor de klassieke filologie) een zéér nauw verband tussen tekstkritiek en tekstgeschiedenis, omdat de laatste in vele gevallen de resultaten van de eerste stilzwijgend vóóronderstelt. Ieder weet echter hoe begrensd de mogelijkheden der tekstkritiek eigenlijk zijn, waaruit dan weer voortvloeit dat evenzeer de daarmede verbonden tekstgeschiedenis veelal op uiterst smalle bases rust. Het is zaak er in dit verband aan te herinneren hoe Alphonse Dain | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
- meer dan een decennium geleden - het probleem der tekstgeschiedenis in zijn klassieke boek Les manuscrits heeft gesteldGa naar voetnoot1. Zonder aan de tekstkritiek te kort te doen heeft de Franse codicoloog daarbij toch overduidelijk gemaakt dat tekstgeschiedenis zonder boekkunde onmogelijk is. Met andere woorden: bibliologie (die mede tekstoverlevering omvat) is voor tekstgeschiedenis conditio sine qua non, hetgeen andermaal leidt tot de conclusie dat studie van het geschreven respectievelijk gedrukte boek op zichzelf dient te worden onderscheiden van studie der tekstgeschiedenis op zichzelf. Natuurlijk bestaat er samenhang, waarbij vooral belang moet worden gehecht aan de invloed van presentatie (en representatie) op de tekstgeschiedenis. Men kan er zich niet genoeg van doordringen welke beslissende invloeden materialen en vormen van het geschreven boek in oudheid en middeleeuwen op de totstandkoming van de teksten - en daarmede dus tevens op de litteraire geschiedenis en de litteraire kritiek - hebben geoefendGa naar voetnoot2. Een in handschrift ‘uitgegeven’ werk kent normaliter een aantal verschillende staten, waarvan wij de fasen in de geschreven boeken kunnen terugvinden. Deze staten en fasen bieden sleutels tot begrip van de geschiedenis der tekstoverlevering, waarbij de onderzoeker overigens onophoudelijk ervaart dat de individualiteit van elk geschreven boek hem steeds weer voor verrassingen stelt. Hier is men in niet te overschatten mate afhankelijk van het toeval, waarbij Hans-Georg Beck (Geschichte der Textüberlieferung, blz. 426) toegegeven kan worden, dat de: ‘Göttin des Glücks selten hold war’. Natuurlijk: er is veel bewaard, maar er is nog oneindig veel meer verloren gegaan, hetgeen mede tot verklaring kan dienen voor het feit dat af en toe de verscheidenheid der overlevering in flagrante tegenstelling met de uniforme litteraire traditie staat. Wat daar nu ook van zij: de tekstoverlevering verklaart mede de tekstvariabiliteit, omdat de laatste hoofdzakelijk voortvloeit uit hoedanigheid en bestemming der exemplaren waarin de teksten voorkomen.
De in het eerste deel van Geschichte der Textüberlieferung bijeengebrachte materie vroeg om indeling naar chronologie en subject. De bijbel - behandeld door O. Stegmüller - gaat dus voorop. Dan volgen: Griekse literatuur (H. Erbse en M. Imhof), Latijnse literatuur (K. Büchner), Byzantijnse literatuur (H.-G. Beek) en een hoofdstuk over de heront- | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
dekking van de klassieke literatuur in de renaissance (H. Rüdiger). Nog zijn aan het rijk geïllustreerde geheel toegevoegd: een literatuuropgave, een keuze-catalogus van behandelde klassieke en Byzantijnse auteurs en (anonieme) werken, alsmede een personenregister en een zaakregister. De redactie van dit alles moet een enorme arbeid gevergd hebben, zodat het passend is het drietal dat daarvoor gezorgd heeft (M. Meier, F. Hindermann, A. Schindler) de rechtmatige dank niet te onthouden. Uiteraard hebben verschillende van de bovengenoemde auteurs zich zijdeling of rechtstreeks uitgesproken over tekstoverlevering - tekstgeschiedenis - tekstkritiek. Bijzonder helder is dit gedaan door Max Imhof in het caput ‘Beschränkung’ van zijn ‘Zur Überlieferungsgeschichte der nichtchristlichen griechischen Literatur der römischen Kaiserzeit’ (blz. 285-287). Boven heb ik er reeds op gewezen hoe deze Zwitserse geleerde het betreurt dat de teksteditie meer en meer in het gedrang raakt. Ik kom daar hier op terug omdat hij in samenhang daarmede ook de problematiek van de wederzijdse betrekkingen tussen tekstkritiek, tekstgeschiedenis en tekstoverlevering aan de orde stelt. Met P. MaasGa naar voetnoot1 oordeelt hij dat doel der tekstkritiek is: het tot stand brengen van een tekst die de autograaf (het origineel) zo dicht mogelijk benadert. Dit vooropgesteld is het naar zijn mening de taak der tekstgeschiedenis naar het verleden terug te werken, om zo de fase te bereiken welke het nauwst met de oorspronkelijke versie overeenstemt. Van het algemene naar het bijzondere strevend gaat zij dus tegen de stroom van de tijd in. De geschiedenis van de tekstoverlevering daarentegen loopt met de tijd mede en gaat van het bijzondere naar het algemene. Zij is er vooral op gericht duidelijk te laten zien wat in deze ontwikkelingsgang van algemeen belang is, en mondt daardoor uit in het gebied van de geestesgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis. Vanzelfsprekend ligt bij dit alles het hoofdaccent op de bronnen, maar het gaat er om hoe deze bronnen benaderd worden. Tekstkritiek is er altijd geweest, maar een op systeem gebaseerde methode en techniek van tekstkritiek hebben zich toch pas sedert het begin der negentiende eeuw ontwikkeld. Deze tekstkritiek nu (gelijk boven terloops vermeld) voerde als vanzelf tot tekstgeschiedenis, een en ander leidend tot een twee-eenheid die in de titel van het jongste standaardwerk op dit terrein - G. Pasquali's Storia della traditione e critica del testoGa naar voetnoot2 - duidelijk tot uiting komt. Deze belangrijke stap (van tekstkritiek naar tekst- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
geschiedenis) dient nu door een nieuwe (naar geschiedenis der tekstoverlevering) gevolgd te worden. In het onderhavige boek blijkt Büchner (Textgeschichte und Überlieferungsgeschichte, blz. 311-315) zich daarvan het best bewust. Hij toont aan hoe kennis van de tekst en zijn geschiedenis niet voldoende is; ook de lotgevallen zijner overlevering - van presentatie tot representatie - behoren tot het veld van onderzoek.
In hetzelfde jaar waarin de eerste band van Geschichte der Textüberlieferung het licht zag (1961), deed de ‘Encyclopédie de la Pléiade’ (Parijs) haar elfde, door Charles Samaran onder de titel L'histoire et ses méthodes bezorgde deel verschijnenGa naar voetnoot1. Als Nederlander zit men een beetje vreemd tegen deze twee grote, gelijktijdige publikaties aan te kijken. Weliswaar overlappen zij elkaar niet (of althans slechts zeer ten dele), maar met stijgende verbazing vraagt men zich af hoe het ene boek zo uitgesproken Frans en het ander zo uitgesproken Duits kan zijn, terwijl zij toch beide over de grondslagen der Europese cultuur handelen. Blijft de Rijn een onoverkomelijke barrière? Het ware Geschichte der Textüberlieferung alleen ten goede gekomen als men ook beroep had gedaan op een aantal Franse geleerden, die in L'histoire et ses méthodes aan het woord komen; omgekeerd had het de Pléiade zeker niet misstaan eveneens in de keuze harer medewerkers encyclopedisch te zijn. Eigenlijk zouden zulke on-Europese ondernemingen in deze dagen van integratie niet meer mogelijk moeten zijn. Temeer omdat - evenzeer op het hier bestreken terrein - bewezen is dat het anders en beter kan, ja moet. Het ‘Comité international de paléographie’ sluit in afzienbare tijd het eerste decennium van zijn vruchtbare werkzaamheid af; het ‘Internationaal Genootschap voor de studie van middeleeuwse handschriften’ (Bazel) verplicht reeds drie jaar lang alle beoefenaren der paleografie met zijn reeks: Umbrae codicum occidentalium. Intussen: L'histoire et ses méthodes is een onmisbaar handboek. De biblioloog-filoloog kan aan de daarin gepubliceerde verhandelingen van André BatailleGa naar voetnoot2, Alphonse Dain, Jean Mallon, Robert Marichal, Gilbert Ouy en Charles Perrat niet voorbijgaan. - Het is vooral Ouy die in zijn deel over de bibliotheken (blz. 1061 vlgg., i.c. blz. 1090 vlgg.) aandacht schenkt aan een met de codicologie verwante nieuwe discipline, welke voor de geschiedenis der tekstoverlevering van beslissend belang moet heten. Hij heeft daarvoor de term ‘archivistique des manuscrits’ bedacht en gebruikt de hem hier geboden gelegenheid | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
van zijn inzichten en opvattingen met smaak en vakmanschap te getuigen.Ga naar voetnoot1 Ouy is van oordeel dat het niet altijd even gemakkelijk is archiefgehelen en verzamelingen van handschriften tegenover elkaar te stellen; de onderscheiding valt gemakkelijk, de scheiding dikwijls moeilijk. Hij verduidelijkt dit door aan te tonen dat de codex op zichzelf niet (of althans onvoldoende) ‘spreekt’. Hij heeft zijn historische zending niet vervuld, noch zijn ware identiteit onthuld dan nà vergelijking met andere codices van dezelfde herkomst en gezamenlijk behorend tot één ‘fonds’. Voor wat onder het laatste verstaan moet worden heeft de Franse geleerde een definitie opgesteld, die sterk herinnert aan de begripsbepaling van archiefgehelenGa naar voetnoot2. Zij luidt als volgt: een fonds van handschriften is het geheel van geschreven boeken of documenten van belang voor de geestesgeschiedenis - in de meest uitgebreide zin van dit woord - van de gemeenschap, de familie of de persoon, die ze gekopieerd heeft (respectievelijk heeft laten kopiëren), ontvangen heeft, of bijeengebracht heeft. De ‘archivistique des manuscrits’ is dus gericht op gehelen van handschriften van gelijke oorsprong of met dezelfde geschiedenis, die elkaar over en weer helpen verklaren. - Het woord ‘fonds’ is hier nauw omschreven en wijkt in deze toepassing wel zeer af van andere, bekende betekenissen. Zo duidt in de Nationale Bibliotheek te Parijs ‘Fonds néerlandais’ een afdeling aan; ‘Fonds Colbert’ doelt op een grote, kunstmatig bijeengebrachte en bovendien verspreide collectie; het ‘Fonds de la Sorbonne’ daarentegen is een ‘fonds’ in Ouy's geest. - Een en ander leidt nu opnieuw tot een verfijning in terminologie met betrekking tot het woord ‘collectie’. Daaronder moet dan verstaan worden een kunstmatig bijeengebrachte verzameling van handschriften, veelal in de periode van het gedrukte boek samengesteld door een persoon, een familie of een instelling. Het ligt voor de hand dat geen enkel ‘fonds’ van handschriften onaangetast gebleven is. Waarbij men bedenke dat een zodanige verzameling uit elkaar genomen kon worden zonder de rampspoedige ge- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
volgen die onmiddellijk optreden als een archiefgeheel verbroken wordt. Het is hier dat het begrip ‘fonds’ uit de ‘archivistique des manuscrits’ zich onderscheidt van het begrip ‘fonds’ als toegepast in het archiefwezen. Intussen: de delen van uit elkaar genomen ‘fondsen’ van handschriften zijn vaak in verschillende ‘collecties’ terechtgekomen. Ook is het dikwijls zo gelegen dat de handschriften van één fonds in één collectie verspreid blijken. Wil men in zulke en soortgelijke gevallen begrip en inzicht in herkomst en geschiedenis krijgen, dan zal een met omzichtigheid en gezond verstand toegepaste ‘archivistique des manuscrits’ noodzakelijk blijken.
Er is boven reeds op gewezen welk een grote rol het toeval in dit alles speelt. ‘Een onberekenbare factor’ zal men zeggen, waar echter tegenover staat dat de mens in eerste en laatste instantie het heft in handen houdt. Om met Büchner te spreken: ‘Der Mensch ist entscheidend auch durch seinen Rang, der von der Zeit mit bedingt, aber letztlich doch unableitbar ist’. (Geschichte der Textüberlieferung, blz. 373). Het is de mens ook, die - op het hier bestreken terrein vooral naar het verleden gericht - deze onderzoekingen onderneemt, om te beter te leren verstaan wat vroegere geslachten hem hebben vermaakt. Zo lang men daarbij bibliologie bedrijft kan het taalcriterium vervallen, maar zo gauw bibliologie tot textologie voert wordt dit zelfde taalcriterium beslissend. Ik meen er goed aan te doen hier aandacht te vestigen op dit nieuwe woord ‘textologie’, mij bekend geworden uit een verslag over de werkzaamheden van een in de Duitse Democratische Republiek opgericht comité, dat deel uitmaakt van de op het Internationale Slavisten congres te Moskou in 1958 samengestelde ‘Kommission für Textologie und Editionstätigkeit’Ga naar voetnoot1. Deze commissie is opgericht om het ‘Internationaal comité van Slavisten’ terzijde te staan bij vraagstukken met betrekking tot theorie en praktijk van editie en textologie; de laatste gericht op álle omvattende bronnenonderzoek dat aan de eigenlijke tekstuitgave(n) voorafgaat. De hier als doel gestelde twee-eenheid reikt verder dan wat in Frankrijk onder ‘ecdotique’ (l'art d'éditer les textes) verstaan wordt. Waarbij men bovendien voortdurend bedenke, dat ‘editie’ reeds op zichzelf ‘interpretatie’ betekent. Voor de laatste nu is kennis van de theorieën der moderne taalwetenschap onontbeerlijk. De editeur moet als geschoold linguïst weten, dat de geschreven tekst een mededeling biedt gedaan op de wijze van de taal: daarbij zijn taalklanktekens ge- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
transponeerd in het tekensysteem van het schrift. Zo ontstaan handschriftbeelden die de editeur weer tot taalbeelden moet maken. De hedendaagse linguïstiek stelt nu aan deze voor elke teksteditie noodzakelijke translitteratie van handschriftbeeid tot taalbeeld de eis, dat zij het aan de tekst inhaerente systeem van taaltekens niet wijzigt, en daarbij deze tekst biedt zoals het lezende oog hem zag, respectievelijk zietGa naar voetnoot1. In deze samenhang dient andermaalGa naar voetnoot2 te worden vastgesteld dat er van een misverstand sprake moet zijn, als men stelt dat aan de eisen van de tegenwoordige taalwetenschap wellicht het best door facsimiles kan worden tegemoetgekomen. Translitteratie van handschriftbeeld tot taalbeeld (doel van de huidige representatie) is nu eenmaal heel iets anders dan reproduktie van het handschriftbeeld zonder meer (neerslag van de vroegere presentatie). Alleen als tussentrap van presentatie naar representatie hebben facsimile-edities nut. Een voorbeeld bij uitstek hoe mens en toeval tekst en presentatie beïnvloeden biedt Franz Unterkirchers uitgave van Das Kollektar-Pontifikale des Bischofs Baturich von Regensburg (817-848)Ga naar voetnoot3. Wij hebben hier te doen met een ‘codex refectus’, die - nadat hij in de vijftiende eeuw stelselmatig uit elkaar gehaald en verknipt was - in onze dagen weer uit meer dan twee dozijn handschriften te voorschijn werd gebracht en samengevoegd. Tussen 1450 en 1500 werden namelijk de handschriften van het klooster Mondsee (in 833 door ruil aan bisschop Baturich toegevallen) voor het overgrote deel opnieuw gebonden. Als bindmateriaal werden daarbij onder andere oude, toen geen dienst meer doende handschriften gebruikt, waarbij de voorkeur aan onvolledige codices werd gegeven. Daaronder was nu ook een negende-eeuws pontificale (boek dat de bisschoppelijke liturgie bevat), waarvan - een kwarteeuw geleden - twee en dertig bladen in een op de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek voorhanden doos met fragmenten door B. Bischoff werden teruggevonden. In 1939 werden deze bladen onder signatuur Series nova 2762 in de handschriftenverzameling der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek opgenomen. Het toeval heeft nu gewild dat de huidige conservator dezer afdeling - tevens bezorger van het bovengenoemde boek - in enkele uit | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
het klooster Mondsee afkomstige handschriften schutbladen aantrof die tot dezelfde oude codex bleken te behoren. Dit gaf hem aanleiding alle banden van de handschriften uit Mondsee aan een systematisch onderzoek te onderwerpen. Het resultaat was méér dan verrassend: het getal bladen werd van 32 op 77 gebracht, en bovendien kwam vast te staan dat aan het pontificale nog een verzameling collecta (eerste gebed van de mis) voorafging. Een en ander is uiteengezet in een inleiding die tevens een modelbeschrijving van de codex inhoudt. Alsof dit alles nog niet genoeg ware komt daar nu bovendien bij dat codex Series nova 2762 ook ten aanzien van zijn inhoud zeer bijzonder blijkt. Weliswaar bestaan er overeenkomsten met andere soortgelijke werken uit die tijd, doch van parallellisme kan nergens gesproken worden. Zo dat Klaus Gamber in zijn liturgisch-historisch onderzoek tot de conclusie komt hoe hier gesproken moet worden van een strikt eigen schepping van bisschop Baturich.
Aan het einde dezer kroniek kom ik terug op haar begin om er - ten slotte - aandacht op te vestigen hoe soms ook de representatie haar invloed op tekstoverlevering, tekstgeschiedenis en tekstkritiek doet gelden. De lezer wordt daarvoor verwezen naar het boek van Albert Severyns: Texte et Apparat, in de ondertitel nader omschreven als: Histoire critique d'une tradition impriméeGa naar voetnoot1. De auteur stelt in dit werk ‘tradition imprimée’ in algemene zin naast ‘tradition manuscrite’. Hoewel beide ontwikkelingen in tijd op elkaar volgen ziet Severyns toch wezenlijke overeenkomsten tussen beide. Men weet hoe de geschiedenis van de ‘tradition manuscrite’ veelal in een ‘stemma codicum’ wordt samengevat. Welnu: de auteur toont aan hoe op dezelfde wijze de ‘tradition imprimée’ in een ‘stemma editionum’ gevat kan worden. En dit met soms verbijsterende resultaten, bepaaldelijk betrekking hebbend op de verklaring van steeds weer voorkomende onbegrijpelijke fouten, ook in uitgaven die als modeledities bekend staan. Het is duidelijk dat hier - stellig voor de klassieke filologie, waarop Severyns' boek gericht is - nauwelijks verkend gebied betreden wordt. Andermaal een ‘randgebied der filologie’ dat rechtstreeks naar het terrein der bibliologie voert. Daarbij zal met vrucht gebruik kunnen (en moeten) worden gemaakt van beginselen, methoden en technieken der ‘new bibliography’; een bibliografisch specialisme dat voor de tekstkritiek reeds onmisbaar is gebleken en dat nu - in het raam der ‘tradition imprimée’ - ook voor tekstgeschiedenis en tekstoverlevering van beslissend belang zal blijken te zijn.
December 1962 (Wordt vervolgd) | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Summary
|
|