Het Boek. Serie 3. Jaargang 35
(1961-1962)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |||||||
P.J.H. Vermeeren
| |||||||
[pagina 230]
| |||||||
codexvorm): ‘n'intéressent pas directement l'homérologie’, waarbij men er zich van overtuigd kan houden dat velen deze mening deeldenGa naar voetnoot1. De verklaring daarvoor moet gezocht worden in de omstandigheid, dat de ontdekte papyri in hoofdzaak materiaal waren geworden voor een naast de oude paleografie ontstane nieuwe wetenschap die zich niet in het kader der geschiedenis van het antieke boek bewoog, te weten: de papyrologie. De beoefenaars van deze discipline plaatsten zelfs de door hen onderzochte documenten buiten het kader der geschiedenis van het antieke schrift. Dit hangt ongetwijfeld weer samen met het feit, dat door de beperktheid van het haar aanvankelijk ten dienste staande materiaal de Latijnse paleografie een wetenschap van mediaevisten geworden was, en dus voornamelijk beoefend werd door geleerden, die onvoldoende kennis van de klassieke wereld droegen. Deze deskundigen waren al evenmin de geroepenen om het overwegend belang der papyrusvondsten in te zien. Een en ander leidde tot de merkwaardige situatie, dat voor de paleografie der papyri de paleografen op de papyrologen rekenden, terwijl de papyrologen daarvoor op de paleografen vertrouwden!Ga naar voetnoot2. Inmiddels blijkt er in de laatste vijftien jaar zoveel veranderd, dat van een ommekeer gesproken kan worden. Toen Erich J. Knudtzon zijn in 1949 gehouden rede over Die Wiederbelebung der internationalen PapyrologieGa naar voetnoot3 deed verschijnen (hoofdzakelijk een verslag biedend van het toen te Parijs gehouden zesde internationale papyrologen-congres), kon hij daarbij gewag maken van een voordracht van William Lameere: Pour un recueil de fac-similés des principaux papyrus de l'Iliade et de l'OdysséeGa naar voetnoot4. In deze verhandeling nu vindt men grote aandacht voor het nieuwe, bibliologische aspect. Er wordt bovenal getuigd van het nieuwe standpunt, dat het noodzakelijk is de Homerische papyri vooral te situeren in het algemene kader van de geschiedenis van het antieke boek. Met andere woorden: ook in de papyrologie dient men te gaan van ‘schrift’ naar ‘boek’, van ‘paleografie’ naar ‘bibliologie’. Dit alles leidt tot strikt archeologisch-bibliologisch onderzoek, waarvan het overwegend belang voor de papyrologie duidelijk tot uiting komt in de door Victor Martin bezorgde editie van Papyrus Bodmer IGa naar voetnoot5. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Er kan dus vastgesteld worden, dat ook de jongere papyrologie steeds meer belang aan het archeologisch-bibliologisch onderzoek van haar bronnen hecht. Uiteindelijk heeft dit voor de papyrologie in het algemeen en de homerologie in het bijzonder ten gevolge, dat ook hier bibliologie en filologie in het onderzoek samengaan en elkaar aanvullen. * * *
Van al deze vernieuwingen getuigen nu een drietal in 1961 verschenen publikaties, waarvan er twee deel uitmaken van een groter geheel en de derde een op zichzelf staand werk is. Achtereenvolgens heb ik hier het oog op:
De uiteenzettingen van Bataille en Hunger dragen - in overeenstemming met hun opzet - een encyclopedisch karakter. Maar juist daarom is het dubbel verheugend, dat zij ook in deze vorm de nodige aandacht aan de huidige heroriëntatie der papyrologie schenken. De Franse geleerde legt daarop zwaarder accent dan zijn Oostenrijkse collega, wat wel daarmede samenhangt dat laatstgenoemde in de hem toegemeten ruimte naar verhouding over veel meer moest handelen. Hoe dan ook: beiden maken de lezer duidelijk, dat de uiterlijke vorm van het boek in de oudheid een veel groter invloed op het litteraire scheppingsproces en op de intellectuele werkzaamheid heeft geoefend dan men op het eerste gezicht denken zou. Er was niet alleen een koinê op taal- en schriftgebied, er bestond ook een koinê met betrekking tot de uiterlijke vorm van het boek, waarbij het beslissend belang van de revolutionaire ommekeer van rol naar codex niet kan worden overschat. Ook al is de geleidelijke overwinning van de codex op de rol nog niet ten volle verklaard, de vervanging moet toch een zeer ingrijpende geweest zijn als men bedenkt dat het gebruik van papyrus als schrijfmateriaal en in rolvorm in Egypte terugreikt tot in het vierde millennium vóór Christus, aangezien de papyrusrol dan reeds als hiëroglief aanwijsbaar is. De Grieken kenden de papyrusrol vermoedelijk al | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
sedert de zevende eeuw, maar stellig sedert de zesde eeuw vóór ChristusGa naar voetnoot1. Alhoewel zij op voortreffelijke wijze hun uiteenzettingen met vele voorbeelden toelichten, gaan Bataille en Hunger toch bovenal van de theorie uit. Zij stellen, beschrijven en verantwoorden hoofdzakelijk een aantal theses, die in onderlinge samenhang de bases voor methodologie en techniek(en) der hedendaagse papyrologie vormen. In William Lameeres Aperçus de paléographie homérique heeft men nu juist met het omgekeerde te doen. Hier gaat de auteur van de praktijk uit, te weten: de studie, beschrijving en editie van een klein getal Homerische papyri, deel uitmakend van de collecties te Gent (Universiteitsbibliotheek), Brussel (Koninklijke musea voor kunst en geschiedenis) en Leuven (Universiteitsbibliotheek). Daarbij is gebleken dat vrijwel alle onderzochte papyri (negen in getal), als specimen konden dienen voor het aantonen van de wezenlijke, wederkerige verhouding tussen bibliologie en filologie. Met als gevolg dat Lameeres boek op het terrein der papyrologie vóór alles een standaardwerk geworden is, waarin de samenhang en het noodzakelijk samengaan dezer beide disciplines overduidelijk wordt uiteengezet. Lameere laat er dan ook geen twijfel over bestaan, waarin naar zijn gevoelen de tegenstelling tussen vroegere en hedendaagse papyrologie gelegen is, te weten: in het nieuwe bibliologische standpunt, dat de papyrusteksten - en in het onderhavige geval dus de Homerische papyri - voor een juist begrip naar vorm en inhoud gesitueerd moeten worden in het algemene kader van de boekgeschiedenis bij de Ouden. In wezen komt dit hierop neer, dat Lameeres hoofddoel geweest is een afdoend en concreet voorbeeld te geven van alle winst die te behalen valt bij het onderzoek van een beperkt aantal papyri, daarbij vooropgesteld dat deze onderzoekingen zo diepgaand en omvattend mogelijk zijn. Bovendien wilde hij al doende te kennen geven, dat een spoedige algemene herbestudering der Homerische papyri noodzakelijk is, en daarbij laten zien welke voordelen de homerologie verwachten kan en mag van het bibliologisch-archeologisch onderzoek harer papyri, mits ten uitvoer gelegd in de zin zoals deze | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
‘archéologie du livre’ verstaan en toegepast wordt door redactie en medewerkers van de periodiek ScriptoriumGa naar voetnoot1. Naast dit bibliologisch aspect heeft Lameere het paleografische geenszins verwaarloosd, daarbij ten volle partij trekkend van de uitzonderlijke omstandigheid dat de door hem onderzochte papyri zich over bijna duizend jaar uitstrekken, te weten: van het midden der derde eeuw vóór Christus tot het einde der zevende eeuw nà Christus. Natuurlijk heeft dit de auteur volop gelegenheid geboden tot uiterst waardevolle ‘aperçus’ met betrekking tot de geschiedenis der Griekse kalligrafie vanaf de tijd der Ptolemaeën tot aan de eerste eeuwen der middeleeuwen. Zijn onderzoekingen bevestigen daarbij de stelling dat in paleografisch opzicht de studie der papyri voor het onderzoek van middeleeuwse codices van doorslaggevend belang moet worden geachtGa naar voetnoot2. Aan dit alles behoeft, ten slotte, nauwelijks te worden toegevoegd, dat dit boek ook en vooral een oorspronkelijke bijdrage tot de kennis van de Homerische papyrologie biedt, aangezien de hier behandelde papyri in een geheel nieuw licht zijn geplaatst. Als bronnen zijn zij niet alleen omwille hunner teksten gebruikt, maar vooral ook gezien als schakels in de ontwikkelingsgang der boekgeschiedenis bij de Ouden. Zo blijkt ook voor de homerologie uiteindelijk het bibliologische aspect doorslaggevend te zijn. In zijn genre is het werk uniek; het zal ongetwijfeld een vernieuwende en verjongende invloed op de papyrologie oefenen.
Het spreekt vanzelf dat in het uitvoerige (XX en 268 bladzijden tellende) en met elf afbeeldingen rijk geïllustreerde boek van Lameere talloze problemen worden gesteld. Naast de reeds aangeduide paleografische en bibliologische aspecten heeft daarbij nog een derde hoofdprobleem veel aandacht gevraagd. Het heeft betrekking op de kwestie welke boeken van Homerus in het Grieks-Romeinse Egypte (vandaar stammen immers de meeste papyri) het geliefdst zijn geweest. De Ilias wint het daarbij van de Odyssee, waarbij het weinig verbazen zal dat de | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
eerste zang van de Ilias in de Homerische traditie het veelvuldigst en tevens het rijkst - ook in illustratie - vertegenwoordigd is; het begin van een werk is altijd het meest ‘en vogue’. Daarnaast blijkt eveneens het vijfde boek van de Ilias bijzonder veel belangstelling genoten te hebben. Ook hier wordt dus bevestigd dat Homerus' Ilias het meest gelezen boek van de Grieks-Romeinse oudheid is geweest. Geen wonder derhalve dat in zijn illustratie de oudste traditie der boekverluchting aanwijsbaar is. Daarbij valt te bedenken, dat deze verluchting ongeveer tegen het einde van de tweede eeuw onzer jaartelling, toen het boek zich van rol tot codex ontwikkelde, de vorm heeft aangenomen, waarmede wij het best vertrouwd zijnGa naar voetnoot1. In samenhang daarmede verwacht men nu, dat de rol ook in verluchting, en dan bepaaldelijk ten aanzien van de ruimteverdeling tussen tekst en illustratie in een en dezelfde kolom, invloed op de codex heeft uitgeoefend. Maar in zijn uiteenzettingen over de invloed van geïllustreerde boekuitgaven op het formaat van niet geïllustreerde, toont de auteur net aan dat het omgekeerde het geval is! Men zal zich afvragen hoe Lameere zulke conclusies uit zulke fragmenten (want meer zijn de door hem bijeengebrachte papyri toch niet!) trekken kan. De verklaring daarvoor ligt in de omstandigheid dat hij in zijn verdeling der papyri een nieuw element heeft gebracht. Naar bekend gaat men in de papyrologie steeds uit van een tweedeling: de chronologische enerzijds; die naar vorm en schrijfmateriaal anderzijds. Gezien nu het feit dat voor Lameere het bibliologisch gezichtspunt beslissend is, heeft hij daaraan een derde verdeling toegevoegd, te weten: een splitsing naar bibliologische waarden. Hij onderscheidt dus fragmenten zonder meer (in het onderhavige geval 4) van fragmenten met bibliologische betekenis (in het onderhavige geval 5). Bij de laatste moet sprake zijn van bibliologische eenheden, waarvan de onderkenning en waardebepaling nieuwe, belangrijke gegevens bieden voor de studie van de verschillende wijzigingen welke het antieke boek in de loop der eeuwen heeft ondergaan. Zich hierop bezinnend ervaart men al lezend, hoe wat ik zou willen noemen microscopische bestudering van de fragmenten met bibliologische waarden tot bijzondere uitkomsten heeft geleid. Zo biedt de eerste papyrus (daterend uit de derde eeuw vóór Christus en de enige onuitgegevene) nieuw bewijs voor de stelling, dat in de oude Homerische papyri de overgang van de ene zang naar de andere door geen grotere spatie werd gekenmerkt dan de gewoon gebruikelijke interlinie tussen de tekstregels. Dit wil zeggen dat in de Hellenistische tijd niét - zoals in de Romeinse tijd wèl - zangen en boekrollen samenvielen. Hetgeen weer leidt tot de vaststelling, dat voor de geledingen van de Homerus- | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
tekst de drie laatste eeuwen vóór onze jaartelling in Egypte een soort van overgangsperiode gevormd hebben tussen het zojuist omschreven oude systeem en dat waarmede wij nog heden ten dage vertrouwd zijn. Daarbij mag gesteld worden dat beide paleografische werkwijzen gelijkelijk en naast elkaar gebezigd zijn. Men begrijpt dat door Lameere ook andere resultaten gewonnen zijn, die - minder direct op de bibliologie betrokken - voor de filologie van onschatbare waarde zijn. Met name geldt dit voor 'schrijvers uiteenzettingen over de interpunctie in de Romeinse tijd en in de Byzantijnse periode. Uitermate belangrijk is ook zijn behandeling van het voorkomen van litteraire teksten op de versozijden van allerlei documenten. Dit alles gevoegd bij het reeds samengevatte voert tot de erkenning, dat hier een werk tot stand is gebracht, dat voor het inzicht in de verhoudingen tussen bibliologie en papyrologie nauwelijks kan worden overschat.
Daar komt nu nog bij dat Lameeres boek een voorbeeld is van methodologisch-technisch onderzoek, dat men - mede daarom - gaarne in handen zou wensen van allen, die zich met soortgelijke vraagstukken bezig houden. Zijn methode! Wel, beknopt geformuleerd: te komen tot feiten op grond van een onbevooroordeelde, uiterst zorgvuldige analyse, verbonden met wat men uit de geschiedenis over de ontwikkelingsgang van de papyrologie leren kan. Het laatste overigens met mate en naar bevind van zaken, want de auteur waarschuwt er zelf voor, dat classificaties weliswaar nuttig zijn voor goed en snel begrip tussen ingewijden, maar dat zij geenszins - gelijk af en toe wel gebeurt - mogen worden opgevat als werkelijkheden. De realiteit zelf is daarvoor namelijk te zeer verwikkeld. Deze gecompliceerde werkelijkheid heeft het ook nodig gemaakt de studie der gekozen papyri naar alle zijden uit te bouwen. Dit heeft geleid tot een aanvaardbare samenvatting van op velerlei gebied gewonnen resultaten; een reeks van conclusies mede in overzichtelijke diagrammen en tabellen weergegeven. Ook in dit opzicht is Lameeres Aperçus de paléographie homérique één doorlopende proeve van wat met verantwoorde verfijning kan worden bereikt. De synthese te projecteren uit de detailanalyse en dit bovendien te doen zonder dat men de indruk krijgt van een ‘tour de force’, is een bewonderenswaardige prestatie. * * *
De Amsterdamse hoogleraar J.C. Kamerbeek heeft in een aankondiging van dit: ‘bijzonder prachtig en royaal uitgegeven boek’ er met nadruk op gewezen: ‘hoe kortzichtig en dilettantisch zij oordelen, die met een door niets gewettigd cultuurhistorisch dédain het belang van philo- | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
logica - in - engere - zin relativeren, niet ziende dat pas de doordringende behandeling van philologische problematiek veelal de voorwaarden kan scheppen tot litterair en cultuurhistorisch perspectief en ook, hoe waar het is dat de wetenschap van de schriftelijke overlevering als zodanig een der zeer voorname wegen is die tot de cultuurhistorie leiden en ten nauwste verbonden is met de kunstgeschiedenis en met Historia zelve’Ga naar voetnoot1. Het behoeft weinig betoog dat de beoefenaars der wetenschap van het boek met voldoening van deze uitingen van een zo ervaren en gezaghebbend filoloog zullen kennisnemen. Zij getuigen van de overigens nog lang niet door allen en overal gedeelde opvatting, dat grondslag en doel van het filologisch onderzoek moeten zijn: de tekst in zijn bibliologisch verband. Dat de tekst daarbij hoofdzaak blijft, houdt voor de papyrologie in, dat het standpunt van de biblioloog - papyroloog later door de filoloog moet worden omgebouwd. Of - met andere woorden - dat de bibliologie samengaand met en gericht op de papyrologie niet alleen haar eigen doelstellingen heeft, maar ook een onmisbare hulpwetenschap is voor de filologie. Het komt er daarbij vooral op aan, zich rekenschap te geven van de vaak grote ingewikkeldheid van elk geval. Men kan de teksten niet kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen, terwijl daarbij de eis gesteld moet worden, dat deze boeken in het tijdsbeeld waarin zij behoren geplaatst worden. Het is nu zo gelegen, dat de biblioloog en de filoloog hetzelfde object vanuit een verschillend uitgangspunt benaderen. De biblioloog is gericht op het boek zelf; de filoloog gaat van de tekst naar het boek, maar keert van daaruit weer naar de tekst terug. De filoloog bestudeert het boek niet op zichzelf, maar als bron voor de door hem beoefende wetenschap. Vandaar ook het verschil tussen de wijze waarop de biblioloog en de filoloog hetzelfde boek bestuderen. Beiden stellen problemen, maar niet alle door de biblioloog gestelde problemen zijn van belang voor de filoloog. Met alle erkenning van de waarde van een boek op zichzelf, is de filoloog toch vooral gericht op de erin voorkomende tekst(en). De laatste vertonen nu een aan ieder wel bekende uiterst belangrijke variabiliteit, welke variabiliteit hoofdzakelijk voortvloeit uit hoedanigheid en bestemming der exemplaren waarin zij voorkomen. De geschreven boeken immers kennen een oneindig wisselende scala met betrekking tot hun handelswaarde en met betrekking tot het doel waarvoor zij vervaardigd waren. De mogelijkheden zijn dus talloos, en het is niet de geringste verdienste van Lameere op deze mogelijkheden te wijzen en er mede te werken. Zo stelt hij bij papyrus 7 de vraag, of wij hier te doen hebben met een rol voor bibliotheekgebruik, dan wel met een wetenschappelijke, respectievelijk een luxe-editie. Elders | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
(papyrus 8) wijst hij erop, dat hier wellicht sprake mag zijn van een der oudste codex - vormen, waarin de bladen alleen aan rectozijde beschreven zijn. Al deze onderdelen voegen zich wonderwel in een geheel, dat grote en kleine gevolgtrekkingen tot een prachtig mozaïek heeft samengevoegd. Op enkele bijzonder belangrijke partijen daarvan moge hier, ten slotte, nog gewezen worden. Ten eerste is daar de vaststelling dat de overgebleven getuigenissen uit de tweede eeuw na Christus in hoedanigheid en hoeveelheid superieur zijn. Vervolgens de conclusie dat de derde eeuw na Christus - en niet de haar voorafgaande - bij uitstek de periode van overgang van rol naar codex vormt. En ten derde de constatering dat de periode van derde naar vierde eeuw de vermindering in het aantal papyri markeert; de antieke wereld heeft zich dan naar het Christendom gekeerd.
In de colofon van Lameeres Aperçus de paléographie homérique figureert de uitdrukking ‘Gheluck In Druck.’ Men kan oordelen, dat zij naast een constatering ook een wens inhoudt. In het onderhavige geval dan bovenal een gelukwens voor de auteur, waarbij wij ons gaarne aansluiten. November 1961 (Wordt vervolgd) | |||||||
Summary
|
(1) | Bataille, Papyrologie, published in L'histoire et ses méthodes; |
(2) | Hunger, Antikes und mittelalterliches Buch- und Schriftwesen, published in Geschichte der Textüberlieferung; |
(3) | Lameere, Aperçus de paléographie homérique. |
The expositions by Bataille and Hunger bear an encyclopaedic character and have the theory as a starting-point. In Lameere's book it is the reverse; he starts from the practice: the study, description and edition of a small number of Homeric papyri forming part of the collections at Ghent, Brussels and Louvain. In this research it appeared that nearly all the examined papyri (nine in number) could serve as specimens to prove the essential relation between bibliology, papyrology and philology.
As a result of this Lameere's book has become a standardwork in the field of papyrology, in which the connection and the necessity of cooperation of these three disciplines is very clearly explained.
- voetnoot1
- De voordrachten werden in 1932 gehouden en zagen hetzelfde jaar het licht: Frederic G. Kenyon, Books and readers in ancient Greece and Rome. Oxford, 1932. Een tweede, vermeerderde uitgave verscheen - eveneens te Oxford - in 1951.
- voetnoot2
- Vgl. hiervoor: The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in retrospect. London, 1949. Sir Frederic liet dan ook niet na het volgende met nadruk op te merken: ‘The details so supplied from our increased acquaintance with actual specimens of ancient books may serve literary criticism in the same way as the minute study of Jacobean printed books and manuscripts has recently served the criticism of Jacobean literature’. (Frederic G. Kenyon, Books and readers in ancient Greece and Rome2. Oxford, 1951; 41).
- voetnoot1
- Vgl. Introduction à l'Iliade par Paul Mazon. Avec la collaboration de Pierre Chantraine, Paul Collart et René Langumier. Paris, 1942; 60.
- voetnoot2
- Vgl. voor uitvoerige uiteenzettingen: Jean Mallon, Paléographie romaine (Madrid, 1952) en het daarover te berde gebrachte in Kroniek der handschriftenkunde I. Het Boek XXXII (1955-1956) 188 vlgg.
- voetnoot3
- Erik J. Knudtzon, Die Wiederbelebung der internationalen Papyrologie. Berlin, 1950. (Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Vorträge und Schriften - Heft 39).
- voetnoot4
- De voordracht werd later gedrukt: William Lameere, Pour un recueil de fac-similés des principaux papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée. Scriptorium V (1951) 177 vlgg.
- voetnoot5
- Papyrus Bodmer I. Iliade, chants 5 et 6. Publié par Victor Martin. Bibliotheca Bodmeriana, 1954. Vgl. in dit verband ook de oudere maar daarom niet minder belangrijke bijdrage van Paul Collomp, Les papyri Chester Beatty. Observations bibliologiques. Revue d'histoire et de philosophie religieuses XIV (1934) 130 vlgg.
- voetnoot1
- L'histoire et ses méthodes. Encyclopédie de la Pléiade. Volume publié sous la direction de Charles Samaran, de l'Institut. Paris, 1961; 498-527.
- voetnoot2
- Geschichte der Textüberlieferung der antiken und mittelalterlichen Literatur. Band I. Zürich, 1961; 27-147.
- voetnoot3
- William Lameere, Aperçus de paléographie homérique. A propos des papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée des collections de Gand, de Bruxelles et de Louvain. Paris-Bruxelles-Amsterdam, 1960. Les publications de Scriptorium IV. - Weliswaar draagt het titelblad het jaartal 1960, maar het boek is eerst in 1961 verschenen.
- voetnoot1
- Uiteraard hebben de Grieken de papyrus aan de Egyptenaren te danken; in hoeverre zij daarbij schrijftechnieken en schrijfgewoonten hebben overgenomen is niet met zekerheid vast te stellen, al mag worden verondersteld dat grote vernieuwingen uitgebleven zijn. Een uitstekend samenvattend beeld van de Egyptische toestanden biedt de in 1947 gehouden, maar eerst vijf jaar nadien verschenen ‘Inaugural lecture’ van Jaroslav Černý, Paper & books in ancient Egypt. London, 1952. - Een voortreffelijke studie over de codex biedt de verhandeling van C.H. Roberts, The codex. Proceedings of the British Academy XL (1956) 169 vlgg. Roberts heeft sedertdien zijn onderzoekingen op dit terrein voortgezet en daarvan verslag uitgebracht in zijn The earliest manuscripts of the church: their style and significance, drie lezingen in zijn kwaliteit van ‘Sandars Reader in Bibliography for 1960-61’ voor de universiteit van Cambridge gehouden. De tekst daarvan moet nog het licht zien; een korte samenvatting onder de titel Early christian manuscripts verscheen in The Times Literary Supplement van 10 maart 1961.
- voetnoot1
- In dit verband worde andermaal verwezen naar de voortreffelijke studie van François Masai, La paléographie gréco-latine, ses tâches, ses méthodes. Scriptorium X (1956) 281 vlgg. De auteur heeft daarin de theorieën geschetst en beoordeeld, zoals die door Jean Mallon in zijn Paléographie romaine (Madrid, 1952) ontwikkeld waren. Met dit onderscheid evenwel, dat Masai in een (door Mallon ongetwijfeld gewaardeerd) streven naar nog helderder terminologische formuleringen ‘écrits’ (als aanduiding van de domeinen der epigrafiek, papyrologie, codicologie en diplomatiek) wel onderscheidde van ‘écritures’ (als aanduiding van het domein der paleografie). Daarenboven stelde hij, dat voor de laatste alleen formele, grafische aspecten beslissend zijn. Met andere woorden: de paleografie dient álle grafische vormen der ‘écrits’ te bestuderen, zonder daarin materiële, en/of taalkundige criteria te betrekken.
- voetnoot2
- Een voortreflelijke inleiding daartoe biedt: L'écriture latine de la capitale romaine à la minuscule. 54 planches reproduisant 85 documents originaux, réunis par Jean Mallon, Robert Marichal, Charles Perrat. Paris, 1939. - Alhoewel de ‘Introduction’ niet ondertekend is en de tekst voor een deel in het meervoud is gesteld, kan er geen twijfel over bestaan, dat het ‘programmatische’ deel erin van de hand van Mallon is. Een vergelijking van de erin ontwikkelde gedachten met de uiteenzettingen in zijn Paléographie romaine (Madrid, 1952) zal iedereen daarvan overtuigen.
- voetnoot1
- Vgl. voor een en ander: Ranuccio Bianchi Bandinelli, Hellenistic-Byzantine miniatures of the Iliad (Ilias Ambrosiana). Olten, 1955.
- voetnoot1
- Forum der letteren II (1961) 194 vlg.