| |
| |
| |
Boekbespreking
A.N.L. Munby, Cambridge College Libraries. Aids for research students. Cambridge, W. Heffer and Sons Ltd. 1960. 8o. xv en 55 blz. - Prijs geb.: 8s 6d.
Even onmisbaar als een Baedeker of Guide bleu voor de alledaagse toerist zal voor wie reizen wil in het onbegrensde gebied der wetenschap dit keurige boekje blijken te zijn. De ondertitel ‘Aids for research students’ zegt alles. Van niet minder dan 22 College bibliotheken te Cambridge en tevens van Fitzwilliam Museum library en van de University Archives zijn hier gegevens verzameld: naam van de bibliothecaris, bezoekuren (dikwijls slechts volgens afspraak), bijzonderheden over het gebouw, bezit aan manuscripten en gedrukte boeken, archieven. Persoonlijk had ik ook nog graag vernomen welke bibliotheken bij winterdag al dan niet verwarmd zijn.
Wie ondertussen bij ervaring weet, hoe voorkomend men in de College bibliotheken wordt ontvangen en hoe behaaglijk het er, in een sfeer van rust en afgeslotenheid, werken is, zal een ieder, die speciale onderzoekingen beoogt, raden met deze gids zijn voordeel te doen. De ‘Subject-Index to selected special collections’ zal hem daarbij tot wegwijzer in de veelheid van het gebodene strekken. Het is goed, dat aan de schatten, die menige College library bezit en die te danken zijn deels aan de hoge leeftijd der bibliotheken, deels aan milde giften van weldoeners, hier thans ruimere bekendheid wordt gegeven. Inderdaad moet de studerende mensheid de heer Munby dankbaar zijn, dat hij naast zijn ambtsbezigheden als bibliothecaris van King's College, zijn studies over de Phillipps library, menig voortreffelijk tijdschriftartikel en niet te vergeten zijn boeiende spookgeschiedenissen als The Alabaster Hand, tijd heeft willen vinden om deze zeer positieve en uitermate nuttige gegevens te boek te stellen en met een goede Introduction in te leiden. Ook voor het uiterlijk van het boekje niets dan lof; het is keurig gedrukt op mooi papier en het stevige bandje ziet eruit, of het tegen veel raadplegen bestand zal zijn.
's-Gravenhage, April 1960.
M.E.K.
| |
| |
| |
Rudolf Juchhoff, Kölnische und Niederrheinische Drucker am Beginn der Neuzeit in aller Welt. Herausgegeben von der Bibliophilen Gesellschaft Köln und den Freunden des Wallraf-Richartz-Museums. Köln 1960. 4o.-62 blz. en vele facsimile's.
Al deelt Dr. Juchhoff aan het slot mede, dat dit werk ‘im wesentlichen’ steunt op delen V-VII van Scholderer's British Museum Catalogue der 15e e. boeken en op Haebler's Die deutschen Buchdrucker des XV. Jahrhunderts im Auslande, het gaat toch ver uit boven een simpele compilatie. Door de rangschikking en behandeling van de stof biedt het een levendig beeld, hoe en waarheen Duitse drukkers, en mede verscheidene uit onze Lage Landen, zijn uitgezwermd, merendeels naar Italië, en voorts naar Spanje, het Brittenrijk, Frankrijk, Scandinavië en Polen. Stellig zal niet alleen de ingeboren trekzucht der Duitsers het motief daartoe zijn geweest, maar tevens zucht naar gewin. En, indien de vergelijking geoorloofd is, zoals na Wereldoorlog I de Duitse dienstmeisjes Nederland en andere landen overstroomden, trokken in de laatste dertig jaren van de 15e e. en ook nog in de volgende Duitse drukkers bij drommen naar Italië. We vernemen, dat in 35 van de c. 70 steden van Italië, waar in de 15e e. gedrukt is, 140 Duitsers als leider of als meesterdrukker in een drukkerij hebben gewerkt. In 27 van deze steden werd de boekdrukkunst zelfs door Duitsers ingevoerd. Ook de cijfers, die de heer Juchhoff in dit verband voor Frankrijk en Spanje geeft, zijn treffend.
Behalve Duitsers worden eveneens heel wat Nederlanders vermeld. Zo Nicolaas Petri uit Haarlem (p. 14), Reynout van Nimwegen (p. 17 v.), Gerard van Lisa uit Gent en Hendrik van Haarlem (p. 29), Olivinus van Brugge (p. 38), enz. Daaronder is mede genoemd de Nederlander Peregrinus Barmentlo, die eer hij zich in 1480 te Hasselt als drukker vestigde, samen met de Keulenaar Alding in Messina had gewerkt. Niet behoort hij thuis te Hasselt ‘in der Provinz Limburg’, gelijk Dr. Juchhoff meent (p. 34), maar in het Overijselse stadje Hasselt, dat zo aardig aan het Zwarte Water ligt; ‘te hasselt. In dē stichte van vtrecht’, als het in een zijner drukken heet (CA. 1628). Aan de Nederlandse drukkers, in Parijs werkzaam, kan Willem Corver worden toegevoegd, over wie ik in dit tijdschrift XX. 273-280 't een en ander heb meegedeeld.
Van grote waarde is, dat facsimile's van vele der typen, door deze drukkers buiten het eigen land gebruikt, hier zijn afgebeeld. Het enige wat men in dit boeiende, goed gecomponeerde boek mist is een register met de namen der behandelde drukkers.
's-Gravenhage, Oct. 1960.
M.E.K.
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1960. Festschrift zum 60. Geburtstag des Mainzer Gutenberg-Museums. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 441 blz. en vele afb. in de tekst. - Prijs geb.: DM. 60.-
Nu het Jahrbuch wegens het 60jarig bestaan van het Gutenberg-Museum nog omvangrijker is geworden ziet de recensent zich meer dan ooit voor een
| |
| |
moeilijke taak geplaatst in kort bestek recht te doen wedervaren aan veel belangrijks, dat het ook dit keer bevat. Noodgedwongen dus slechts een selectie. Allereerst de opstellen, die in enig verband tot ons eigen land staan.
Bij de Drei weitere unbekannte Einblattdrucke aus dem XV. Jahrhundert in der Österreichischen Nationalbibliothek, waarover G. Borsa schrijft, is een onbekende broederschapsbrief der ridderorde van S. Joris van 1495, verleend door de grootmeester Johannes (Siebenhirt) en, naar ook uit de welkome afbeelding blijkt, te Antwerpen door Theod. Martinus gedrukt. Een dergelijke uitgave past geheel in het kader van diens productie. Reeds waren er in de incunabeltijd zeven (niet zes!) aflaatbrieven van zijn Antwerpse pers bekend (vgl. mijn Contributions nos. 141b-h). Curieus zijn de beide reproducties, die H. Presser in Abdruck einer Type von 1482 geeft, van lettertypen, tijdens het drukken bij ongeluk dwars op het schriftblok beland. In aansluiting daarop wordt een afb. van Enschedé's oude koperen matrijzen gereproduceerd met een schriftproeve ervan. Bij het verhaal over de Lettersnijdertype mist men onder de bronnen node Kruitwagen's studie. Meer nieuws brengt de bijdrage van W.G. Hellinga en L. Querido, Was the Bagford-fragment of Kamitus Tractatus de regimine pestilentico printed by Claes or by Gheraert Leeu? De welgefundeerde conclusie luidt, dat deze ed., tot nu toe op grond van een aantekening in dit fragment aan Claes toegeschreven, in werkelijkheid van Gheraert Leeu is. Er bestaat een compl. ex. te Münster UB. (= Reichling 958) en een, zonder titelblad, in The John Rylands Libr. Altemaal kostbare verbeteringen en aanvullingen op no. 1065a van mijn Campbell Contributions. Minder glashelder van compositie, maar wel belangrijk van inhoud is wat G.D. Painter schrijft over The first Greek printing in Belgium. With notes on the first Greek printing in Paris, etc. Tot nu toe was nergens vermeld, dat Griekse typen voorkomen in het Doctrinale, P. II van Alexander de Villa
Dei van 6 Sept. 1491, de eigenaardige uitgave met een Deventer adres, maar gedrukt door Theod. Martinus en, gelijk Schr. aantoont, niet te Antwerpen, doch nog te Aalst verschenen (CA. 125; GW. 1160). Verder twijfelt de heer Painter ten onrechte aan Proctor's bewering, dat deze drukker in 1501 een Griekse type heeft gebruikt en beweert hij, dat Nijh.-Kron. er vóór 1503 geen vermelden. Zie echter de Beroaldus van 21 Aug. 1501, beschreven bij Van Iseghem 41 en Nijh.-Kron. 2406, met vermelding der Griekse typen. Nog een kleine aanvulling op dit artikel. Van de Alexander de Villa Dei. Deventer, R. Pafraet, 22 Oct. 1488 (GW. 1154) is niet het ex. Doesburg-'s-Grav. KB. het enige bekende, want ook de Stadsbibl. van Haarlem heeft er een (cf. mijn Contributions no. 116b). In het opstel van H. Alker, Aus der Werkstatt eines Inkunabelkataloges, d.i. zijn catalogus der incunabelen van de Weense UB., worden op p. 66 twaalf drukken genoemd, die tot nu toe nergens vermeld zijn. De overige elf heb ik niet onderzocht, doch voor no. 611, de Verba deponentalia. (Deventer), Jac. de Breda, 1485, vergist hij zich. Daarvan noemt Vouilliéme, Berlin 4875 reeds een ex.; zie ook mijn Contributions 1030b.
Terwijl deze vijf opstellen van belang zijn voor de incunabel-periode in ons land, handelt dat van C. de Clercq, P.F. Gosse et son ‘Portefeuille d'un ancien typographe’, over een Franse uitgave, in 1824 te 's-Gravenhage verschenen (ex. in de KB.), die een interessante collectie brieven uit de jaren 1774-1822 bevat.
| |
| |
Zelden zal het Gutenberg-Jahrbuch zulk een omvangrijk artikel hebben gepubliceerd als dat van de Luther-kenner H. Volz over Die ersten Sammelausgaben von Lutherschriften und ihre Drucker (1518-1520). De tekst beslaat 5½ blz., maar de bijbehorende Anmerkungen en inhoudsopgaven niet minder dan c. 13. En toch zou men deze voortreffelijke noten niet graag missen. Uit de studie blijkt, dat de Z. Duitse en de Zwitserse drukkers zich vooral hebben toegelegd op het nadrukken der verzamelde werken van Luther. Inderdaad is dit wel een der belangrijkste bijdragen uit de bundel. Lang is ook het artikel van K. Ohly, Eggestein, Fyner, Knoblochtzer. Zum Problem des deutschsprachigen Belial. Hier echter, helaas, middendoor gezaagd, zodat het pas een volgend jaar als een geheel beoordeeld kan worden.
Niet minder dan zes opstellen zijn aan Spaanse drukken gewijd. Daaronder D.E. Rhodes, The first use of Greek type in Spain, met name in een druk van 12 Dec. 1475. Luisa Cuesta Gutierrez schrijft dit keer over La imprenta en las islas Baleares. De primeur heeft daar Mallorca met een druk van 20 Juni 1485. A. Odriozola in Un incunable mas y un incunable menos verhaalt, op wat omslachtige wijze, dat een Antiphonarium, o.a. op Haebler's gezag in GW. 2066 en ook bij Pellechet 311 (= 811) voor een incunabel gehouden, een ed. is van Febr. 1508 en niet in Sevilla, doch in Granada is gedrukt. Verder wordt hier een zelden genoemde Spaanse incunabel gesignaleerd, het Missale sec..... consuetudinem fr. Predicatorum. Sevilla, 20 Juli 1497. Hoewel sinds jaren tentoongesteld in een vitrine van het Museum der Kathedraal te Burgos, was dit boek tot heden aan de aandacht der incunabulisten ontsnapt. Slechts Ul. Chevalier heeft het vermeld. Onbekend was ook een Missale Vasatense, recente aanwinst van het British Museum uit particulier Engels bezit, waarover V. Scholderer schrijft in A book printed at La Réole in 1503. Een onderzoek, dat nog niet geheel is afgesloten, wordt door J. Benzing gegeven in Zum Heidelberger Buchdruck im ersten Viertel des 16. Jahrhunderts. Maar ook zo is het al een waardevolle bijdrage over de tien thans bekende uitgaven, door Jak. Stadelberger tussen 1510 en 1516 in Heidelberg gedrukt. Met alle respect voor haar grote kennis der Christelijke symboliek, die spreekt uit het opstel Scherz, Satire, Ironie und tiefere Bedeutung in Baldungs Bacchus-Bildern van Maria Lanckorońska, vraag ik me toch even af, of Hans Baldung zelf het met al haar hyper-vernuftige explicaties eens zou zijn geweest. Nog noem ik uit het vele een opstel van Marie Chèvre,
Un Hortulus animae parisien (van 29 Oct. 1532) en van Elisabeth Soltész, Die Erstausgabe des Pauliner-Breviers. Dat is een niet aan de GW. of aan Bohatta bekende uitgave (Bazel, Nic. Kessler, tussen 1486 en 1491). Acht, meest goede bijdragen zijn aan boekbanden gewijd. Tot slot is het verblijdend van samensteller A. Ruppel te vernemen, dat het Register op de hele reeks Gutenberg-jaarboeken, af te sluiten met deze 35e jaargang, op zijn laatst in 1962 bij het 2000jarig jubileum van de stad Mainz zal verschijnen.
's-Gravenhage, Nov. 1960.
M.E.K.
| |
| |
| |
N.G. Suchowa, Alexander von Humboldt in der russischen Literatur; Bibliographie. (Wissenschaftliche Übersetzung Willy Hoepp). Leipzig, VEB Verlag für Buch- und Bibliothekswesen, 1960. 96 blz.
De vermaarde Duitse natuuronderzoeker en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt overleed in 1859 als negentigjarige. In 1829 maakte hij een grote studiereis door Rusland, naar de Oeral, de Kaspische zee en Westelijk Siberië. Vooral de geologische en weerkundige waarnemingen, die hij van deze reis meebracht, gaven hem stof voor zijn latere publicaties over Centraal Azië. Het eeuwjaar van zijn dood was uiteraard aanleiding tot herdenkingen; en als bijdrage daartoe ontstond deze bibliografie van alles wat van en over Humboldt in Russische uitgaven en tijdschriften is verschenen. Het oudste stukje in vertaling dateert van 1807, de oudste bespreking van zijn werk is van 1817. In totaal vermeldt de bibliografie 304 titels, verdeeld over de volgende rubrieken: werken van H. in vertaling (hij zelf schreef geen Russisch), literatuur over H., biografisch materiaal vooral in verband met de Russische reis en herinneringen van anderen aan hem; tenslotte een lijstje van elf tijdschriftartikelen uit het herdenkingsjaar 1959 over Humboldt, zijn werk en zijn Russische betrekkingen. De titels zijn alle van een vertaling en vaak van een annotatie in het Duits voorzien. Het keurig uitgegeven boekje besluit met een lijst van de aangehaalde periodieken, en registers op de auteurs en de in de tekst genoemde personen.
F.K.
| |
Hermann Menhardt, Das älteste Handschriftenverzeichnis der Wiener Hofbibliothek von Hugo Blotius 1576. Kritische Ausgabe der Handschrift Series nova 4451 vom Jahre 1597 mit vier Anhängen. Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 76. Band. 1957. In Kommission bei Rudolf M. Rohrer Wien. fol. 132 blzz.
In een ter gelegenheid van de diesviering van de Leidse universiteit voor enkele jaren (1955) gegeven en nadien in zijn Miscellanea Libraria ('s-Gravenhage, 1957) verschenen college heeft L. Brummel de bibliotheekgeschiedenis als stiefkind der historische wetenschappen getekend. Hij toonde aan hoe dit voortvloeit uit het feit dat haar beoefening eigenlijk alleen toevertrouwd kan worden aan bibliothecarissen, die echter in onze tijd - nu de grote boekerijen ware bedrijven zijn geworden - zich voor zulke beslissende, omvattende en vrijwel alle aandacht eisende problemen van administratieve zowel als organisatorische aard zien gesteld, dat zij veelal aan wetenschapsbeoefening in het algemeen, en studie van bibliotheekgeschiedenis in het bijzonder, nauwelijks of niet meer toekomen.
Bevestiging daarvan biedt bovenvermelde publikatie, welker auteur met nadruk mededeelt dat hij geen bibliothecaris maar germanist is, en zijn belangstelling dus allereerst de filologie en pas daarna de bibliotheekgeschiedenis geldt. Hier spreekt echter een filoloog die zich decennia lang schier dagelijks met de bronnen heeft bezig gehouden, en voor het onderzoek der oud- en middelhoogduitse codices in Oostenrijkse boekerijen zeer
| |
| |
loffelijk werk heeft verricht. Reeds meer dan dertig jaar geleden verscheen zijn Handschriftenverzeichnis der Kärntner Bibliotheken (Bd. I Wien, 1927), beginpunt voor een sedertdien praktisch onafgebroken catalogusarbeid, in de periode 1928-1933 bepaaldelijk gericht op bewerking van de ter Oostenrijkse Nationale Bibliotheek berustende Duitse handschriften ten behoeve van het ‘Deutsche Handschriften-Archiv der Berliner Akademie der Wissenschaften’. Na 1933 zette Hermann Menhardt op eigen gelegenheid het werk voort, toen met het doel ook beschrijvingen der Weense oud- en middel hoogduitse codices bijeen te brengen in een ‘Verzeichnis’ analoog aan het genoemde der boekerijen uit Kärnten. Voortgang en afsluiting daarvan zijn ernstig belemmerd en vertraagd door omstandigheden die voor de kenner der historia hodierna nauwelijks aanduiding behoeven, maar in 1951 was de kopij dan toch gereed. Wederom duurde het jaren voor een uitgever gevonden kon worden, maar kort geleden heeft dan toch in de ‘Veröffentlichungen des Instituts für Deutsche Sprache und Literatur der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin’, door de zorgen der te Berlijn gevestigde Akademie-Verlag, het eerste deel van Hermann Menhardts Verzeichnis der altdeutschen literarischen Handschriften der Österreichischen Nationalbibliothek het licht gezien.
Geen wonder dat een habitué die al meer dan dertig jaar de handschriftenafdeling der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek bezoekt, en door zijn vrijwel dagelijkse bemoeienis met daar berustende codices ook in meer dan één opzicht kenner der verzameling mag heten, voortdurend stootte op historische aspecten en facetten, die - allernauwst met oorsprong en ontwikkeling verbonden - voor de geschiedenis dezer handschriftenafdeling van beslissende betekenis bleken. Men vindt daarover in de inleiding tot zijn ‘Verzeichnis’ een samenvattende verhandeling, waarbij echter - gezien schrijvers opzet - alle nadruk valt op die onderdelen welke voor de germanistiek van overwegend belang zijn. Desalniettemin treden in de geschetste samenhang een aantal grote bibliotheekfiguren naar voren, waarbij hier bepaaldelijk gewezen moet worden op de eerste als zodanig door keizer Maximiliaan II in 1575 aangestelde bibliothecaris der hofbibliotheek: de uit Delft afkomstige Nederlander Hugo Blotius (1533-1608), een tot nog toe ietwat schemerachtige figuur over wiens persoon en werk een sluier hangt.
Toen Blotius zijn ambt aanvaardde was de gehele keizerlijke boekerij opgesteld in één grote zaal van het thans nog ten dele bestaande minderbroedersklooster te Wenen. Hij trof het bezit verwaarloosd aan en begon met de samenstelling van een in 1576 afgesloten inventaris. Neerslag daarvan biedt nu codex series nova 4451 uit 1597; een met verschillende (drie) handen geschreven alfabetische handschriftencatalogus van 83 bladen in klein folio-formaat. Dit handschrift is dus wel twintig jaar jonger, maar het blijkt de hoofdbron voor een reconstructie van de verzameling in 1576, dit te meer daar een tweede alfabetische lijst uit het jaar 1576 zelf (signatuur 13525) slechts de letters M-X omvat, omdat het daaraan voorafgaande deel (A-L; afzonderlijke band) zowel als het daaropvolgende deel (Y-Z; uit codex 13525 gescheurd) verloren zijn gegaan. Er moet trouwens nog meer geweest zijn, want in een meesterlijk betoog toont Menhardt aan, dat èn codex series nova 4451 (uit 1957) èn codex 13525 (uit 1576) beide teruggaan op een nog oudere, vermoedelijk wel door Blotius onmiddellijk na zijn ambts- | |
| |
aanvaarding samengestelde catalogus op fiches. In algemene zin dient hier trouwens aan te worden toegevoegd hoe rampzalig het voor de geschiedenis der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek is, dat haar oudste catalogi, zo gauw als zij om een of andere reden niet meer bruikbaar waren, terzijde gelegd of vernietigd werden. Ook daarom dus dient Menhardts reconstructiepoging hoog gewaardeerd te worden.
Hoofdbedoeling bij de kritische uitgave van handschrift series nova 4451 is nu geweest het bezit der Weense hofbibliotheek in de zestiende eeuw duidelijk vast te leggen, en - in samenhang daarmede - tegelijkertijd haar ontstaan te verhelderen. Daartoe dient men zich op de betekenis van deze catalogus te bezinnen. Overeenkomstig de praktijk dier dagen vormen zijn auteursnamen, anonyma en trefwoorden een uiterst bonte rij; daarenboven blijkt de - kennelijk in grote haast vervaardigde - lijst ten dele gedicteerd, met alle gevolgen (hoor- en schrijffouten) van dien. Evenwel onvolledigheden en tekorten ten spijt; de beschrijvingen bieden waardevolle geschiedkundige gegevens. Daaronder is van overgroot belang, dat bijna twee derde (te weten: 1039 nummers) uit middeleeuwse codices bestaat; door de geleerden Wolfgang Lazius (1514-1565, geneesheer-humanist) en Kaspar von Niedbruck (1525-1557, jurist-staatsman) ingevolge lastgevingen van Ferdinand I en Maximiliaan II op allerlei reizen door de Habsburgse landen bijeengebracht. Men begrijpt welk kostbaar materiaal hier dus opgetast ligt! Het omvat alle bouwstoffen voor beter begrip en degelijker kennis van de grondslag der keizerlijke handschriftenverzameling, die beschouwd moet worden als oudste kern der Weense hofbibliotheek. Terecht betoogt Menhardt daarbij dat de opbouw dezer boekerij uit oorspronkelijk bezit van andere Oostenrijkse bibliotheken een cultuurhistorisch gebeuren van grote betekenis mag heten. Waaraan dient toegevoegd, dat bij een aantal gevallen - in samenhang met de door Lazius en Von Niedbruck ondernomen reizen - bovendien nagegaan kan worden tot welke middeleeuwse instellingen de thans in Wenen berustende codices vroeger behoord hebben.
Het zwaartepunt dezer publikatie ligt vanzelfsprekend in de uitgave van het ‘Verzeichnis’. Een editie die noodzakelijkerwijs kritisch moest zijn, omdat de haastig neergeschreven en deels gedicteerde tekst vol zinstorende fouten steekt. Men onderschatte de daarvoor verrichte arbeid in genen dele. En dit niet alleen omdat in dezen - vanwege methodologische eisen der bibliotheekgeschiedenis - veel ondernomen én tot een einde gebracht moest worden, dat de germanist Menhardt weinig na aan het hart gelegen kan hebben. Om de hem bovenal interesserende kern van Duitse en Latijnse middeleeuwse codices uit het geheel te kunnen lospellen, moest hij namelijk ook de Griekse, Hebreeuwse en Oosterse handschriften in zijn onderzoek betrekken, zich verdiepen in zestiende-eeuwse godsdienstige en staatkundige geschriften, ja zelfs een aantal drukken nagaan, die door een van Blotius' assistenten verkeerdelijk in de lijst opgenomen werden. Hetgeen zeggen wil dat - in letterlijke zin - duizenden codices en manuscripten door Menhardts handen gegaan zijn, om hem in staat te stellen de stukken zelf aan Blotius' beschrijvingen en signaturen te toetsen. Men dient soortgelijk werk verricht te hebben om te beseffen hoe moeizaam, tijdrovend en vaak ook vruchteloos een dergelijke, uiterste zelfverloochening eisende arbeid geweest moet zijn. En dan is dit nog maar de aanvang, die - resulterend in
| |
| |
naar tijd respectievelijk onderwerp bijeen te brengen groepen - uiteindelijk kán voeren tot gevolgtrekkingen ten aanzien van vroegere boekenverzamelingen; in casu dus die van Ferdinand I en Maximiliaan II. De enkele spannende en vreugdevolle ontdekkingen die de bestudeerder hierbij wel ten deel moeten vallen - en waarvan ook Menhardt in het voorbijgaan gewag maakt - staan daarmede niet in rechte verhouding!
Desalniettemin: álle resultaten schenken voldoening, en het moet dan ook voor de bewerker veel betekend hebben in zijn uitkomsten te kunnen vastleggen, hoe al zo vroeg sommige harer vermaardste schatten deel hebben uitgemaakt van het bezit der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek. Dit geldt zowel voor de twee beroemde Griekse codices die men in Blotius' lijst aantreft (de Dioscurides - Med. gr.l, en de Ptolemaeus - Hist.gr.l), als ook voor 21 Franse (waaronder Clement Marots psalmenparafrase - 2644), en in het bijzonder 24 Duitse, waarvan er meer dan twintig hoog aanzien in de geschiedenis der Duitse letterkunde genieten. Tevens moet het de editeur deugd gedaan hebben het heden ten dele in het verleden te kunnen terugprojecteren, door de toen ter hofbibliotheek ingerichte Camera Austriaca - waar een waardevolle handbibliotheek voor Oostenrijkse en algemene geschiedenis bijeengebracht was - te duiden als verre voorloopster van het ‘Institut für Österreichische Geschichtsforschung’, dat overigens in 1954 al zijn honderdjarig bestaan mocht vieren.
Blotius' lijst omvat in Menhardts verhandeling 75 compres gedrukte foliobladzijden, gevolgd door twee bijlagen met aanvullingen, en twee signaturenconcordanties die over en weer van thans naar toen en omgekeerd verwijzen. Wie zich nu de moeite getroost deze lijst door te lezen zal daar veel genoegen aan beleven. Er bestaat een vaak te pas - maar ook en niet minder vaak te onpas - aangehaalde spreuk uit Anatole France's ‘Le crime de Silvestre Bonnard’, waarin de lectuur van antiquariaatscatalogi boven alle andere gesteld wordt. Zonder aan de toepasselijkheid daarvan te willen tornen zou ik dit citaat - mutatis mutandis - gaarne willen laten gelden voor Blotius' catalogus, wel te verstaan in de leesbare vorm zoals hij ons hinc et nunc wordt voorgelegd. Hiermede is veel gezegd, maar niet teveel. Als tekstuitgever heeft Menhardt de bronnen weten te laten spreken, zodat er overeenstemming bereikt is tussen zijn uitvoerige bronnenbeschrijving en hun bewerking. Ongetwijfeld moet men als filoloog hiervoor allereerst de germanist dankbaar zijn. Maar welke bibliothecaris, en vooral welke beoefenaar der bibliotheekgeschiedenis, zal de bewerker niet tevens hoogst erkentelijk zijn voor deze onmisbare, ja onwaardeerlijke basis voor alle verder onderzoek? Hermann Menhardt kan er zich dus ten volle van overtuigd houden, dat hij allen gelijkelijk aan zich heeft verplicht.
Naar ik hoop en vertrouw zal hij het mij daarbij niet euvel duiden als ik - ten slotte - enkele opmerkingen maak over de toegepaste wetenschappelijke arbeidstechniek en de uiterlijke verschijningsvorm. Wat de eerste betreft: het is gewoonweg onbegrijpelijk, waarom literatuuropgaven en verwijzingen in de hoofdtekst zijn aangebracht - waar zij de toch al geenszins gemakkelijke lectuur onnodig bemoeilijken -, en niet daar waar zij behoren, te weten in voetnoten waarvan de auteur voor zijn inleiding een wel zeer spaarzaam gebruik heeft gemaakt. En wat de uitvoering aangaat - waarbij ik overigens terdege besef dat de bewerker daarop geen invloed heeft kunnen oefenen -:
| |
| |
zij is oer-degelijk en ‘academisch’ van de eerste tot de laatste letter. Met als gevolg dat haar typografie even stijf als onoverzichtelijk is, en men zich andermaal voor de vraag gesteld ziet, of het ‘geleerde’ van dergelijke verhandelingen mede in het ‘onduidelijke’ gelegen moet zijn. Bekend met velerlei publikaties van talrijke academiën stel ik mij niet voor dat deze verzuchting ook maar het geringste effect ten goede zou kunnen sorteren, maar dit verhindert mij toch niet uiting te geven aan mijn teleurstelling dat een zo boeiende studie in een zo saaie vorm het licht heeft gezien.
P.J.H. Vermeeren
| |
Franz Unterkircher, Inventar der illuminierten Handschriften, Inkunabeln und Frühdrucke der Österreichischen Nationalbibliothek. Teil 1: Die abendländischen Handschriften.
Teil 2: Die griechischen, slawischen, hebraïschen und orientalischen Handschriften; kleinere Handschriftengruppen; Inkunabeln, Frühdrucke und spätere illuminierte Drucke.
Wien 1957-1959. Georg Prachner Verlag. 8o XIV, 321 en XVI, 269 blzz.
(Museion-Veröffentlichungen der Österreichischen Nationalbibliothek).
De Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen (Bibliotheca Palatina Vindobonensis; vóór 1920 Hof-bibliotheek) telt circa 35000 handschriften - voor het overgrote deel uit de tijd tussen 800 en 1600 daterend - en circa 8000 incunabelen, welker gemeenschappelijk beheer van oudsher aan de conservator der handschriftenafdeling is toevertrouwd. In beide verzamelingen berusten nu een groot aantal werken, niet alleen vanwege hun ouderdom of historisch belang vermaard, maar bovendien - ja vaak bovenal - beroemd om hun verluchting. Verschillende dezer geïllumineerde en/of geïllustreerde codices behoren tot de vroege en volle middeleeuwen, waaruit schilderkunst van andere aard slechts in geringe mate is overgeleverd. Uit de late middeleeuwen zijn nog veel meer verluchte codices aanwezig, terwijl het getal der versierde, respectievelijk van afbeeldingen voorziene incunabelen geenszins mag worden onderschat. Deze (meester)werken der middeleeuwse boekverluchtingskunst zijn van beslissend belang voor de bepaling van het niveau der Weense collectie, al mag daarnaast haar historische en litteraire betekenis - uiteraard - niet worden veronachtzaamd. Uit een en ander valt te concluderen, dat de handschriftenafdeling der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek zich stellen mag naast de werkelijke grote verzamelingen, ondergebracht in het Brits Museum, de Nationale Bibliotheek (Parijs), de Vaticaanse Apostolische Bibliotheek, en de Beierse Staatsbibliotheek. Gelijk de hier genoemde bezit zij niet alleen handschriften uit alle rijken en staten van het avondland (met inbegrip der Slavische), maar daarnaast telt zij ook vele schatten uit Byzantium en het Nabije zowel als het Verre Oosten. Nog dienen daaraan toegevoegd handschriften met Chinese, Indische en Indonesische teksten en miniaturen, op exotisch materiaal als palmblad en berkenschors geschreven. Afrika is door Koptische en Ethiopische codi- | |
| |
ces vertegenwoordigd; uit de Nieuwe Wereld bezit men
te Wenen een der kostbaarste Mexicaanse verluchte handschriften.
Geen wonder dus dat de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek al sedert jaren door velerlei publikaties - waaronder fraaie facsimile-edities - tracht aan haar bezit van verluchte handschriften zoveel mogelijk bekendheid te geven. De befaamdste daaronder is wel de in het algemeen Beschreibendes Verzeichnis der illuminierten Handschriften in Österreich opgenomen nieuwe reeks: Die illuminierten Handschriften und Inkunabeln der Nationalbibliothek in Wien, opgezet en bezorgd door H.J. Hermann (Bd 1-3, 5-7 (15 delen); Leipzig, 1923-1928; nog twee delen in manuscript voorhanden). Hermann had een gedetailleerd plan voor voortzetting en voltooiing dezer serie uitgewerkt, waarbij alleen voor de beschrijving der verluchte Westeuropese codices nog meer dan dertig banden nodig werden geacht. Voor de Slavische, Oosterse en verdere niet-Europese handschriften kwamen daar tien banden bij. In het gunstigste geval zou dit alles nog een arbeid van meer dan vijftig jaren vorderen.
Zonder te willen stellen dat de tijd voor dergelijke grootscheepse ondernemingen voorbij schijnt te zijn (al heeft het zeker zin zich af te vragen waar men - indien al fondsen aanwezig waren - de deskundigen vandaan zou moeten halen), kan men toch heel goed begrijpen dat de huidige conservator van de handschriftenafdeling der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek - Dr. Franz Unterkircher - gemeend heeft het roer geheel te moeten omgooien en een andere koers te varen. In plaats van het Beschreibendes Verzeichnis voort te zetten heeft hij zijn krachten gewijd aan een Inventar der illuminierten Handschriften, Inkunabeln und Frühdrucke, die thans voltooid voor ons ligt.
Deze inventaris heeft allereerst de volgende verrassende data aan het licht gebracht: de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek bezit meer dan 5000 verluchte handschriften en incunabelen, waarvan er ongeveer 2000 beschreven zijn (1400 in de delen van het ‘Beschreibendes Verzeichnis’, de rest elders). Eigenlijk worden hier dus voor het eerst drieduizend te nauwer nood bekende verluchte handschriften onder de aandacht der belangstellenden gebracht. Men begrijpt dat in verband daarmede voor het alomvattende geheel uiterste beknoptheid betracht is: de inventaris wil niet meer bieden dan een overzichtelijke dwarsdoorsnede van álle geïllumineerde codices, manuscripten en met de hand verluchte gedrukte boeken zonder onderscheid naar kwaliteit noch tijd. Wat de gebruiker ook maar interesseren kan is zo geserreerd mogelijk vermeld: daarbij staan de karakteristieken met betrekking tot verluchting, datering en localisering alle ter discussie. Op het laatste dient nadruk gelegd te worden, al zal iedere deskundige gebruiker vanzelfsprekend niet anders verwachten.
Het lijkt onvoorstelbaar dat iemand die ter zake kundig is de hier geleverde arbeid niet hogelijk zal prijzen. Iedere bibliothecaris en conservator acht het een aanlokkelijk plan de gebruiker een passe-partout tot zijn verzamelingen in handen te geven, maar hoe vaak blijft de tenuitvoerlegging daarvan door allerlei betreurenswaardige en veelal buiten de wil der betrokkenen gelegen omstandigheden niet achterwege? Men zal opmerken dat de hier toegepaste beknoptheid de voltooiing stellig heeft bevorderd, maar
| |
| |
daartegenover staat dat omvattende volledigheid is nagestreefd èn bereikt. Zo ergens dan geldt dus hier - mutatis mutandis - dat meesterschap in beperking gelegen is!
De grootste moeilijkheden hebben daarbij ongetwijfeld in de indeling der veelsoortige materie en in de samenstelling der registers op deze veelsoortige materie gelegen. Voor de Westeuropese codices was dit nog het gemakkelijkst: zij werden verdeeld in twee groepen, te weten de handschriften der ‘Tabulae Codicum’ (aldus genoemd naar de tien banden tellende catalogus: Tabulae Codicum manu scriptorum; Wenen, 1864-1899), en die der ‘Series Nova’ waarvoor nog geen gedrukte catalogus bestaat. De laatste omvat de sedert 1890 tot op heden verworven handschriften, waaronder talrijke codices der voormalige keizerlijke ‘Fideikommiss-Bibliothek’, die na 1920 in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek werd opgenomen. Een soortgelijke samenvatting voor het bezit dat in het tweede deel van de inventaris bijeengebracht is bleek onmogelijk. Vandaar dat elke afdeling haar eigen behandeling kreeg, afgesloten - en gecompleteerd! - met daarop betrokken indices. Slechts bij enkele kleinere collecties is van registers afgezien, omdat zij ook daarzonder met één oogopslag te overzien zijn. Nog hier dient hier opgemerkt te worden dat de opname van verluchte incunabelen, vroege drukken (een in tijd uitgebreider begrip dan de hier nergens gebruikte term postincunabelen) en latere met de hand geïllumineerde drukken geschied is op grond van de door Hermann gevestigde traditie. Ten slotte worde er op gewezen dat de tweedelige inventaris álle geïllumineerde handschriften en drukken opsomt, die in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek voorhanden zijn. Hetgeen betekent dat buiten het bezit der handschriftenafdeling op zich zelf, ook aandacht geschonken is aan de afdeling der gedrukte werken en aan de muziekafdeling.
Met zijn omvangrijke werk heeft Unterkircher ontelbaren aan zich verplicht. Het is maar al te wel bekend hoe vaak moderne overzichtelijke inventarissen van handschriften- en incunabelcollecties ontbreken dan dat men zich niet dubbel zou verheugen over de publikatie van dit onwaardeerlijke werkinstrument. Het hier bijeengebrachte materiaal is voor ieder die zich met handschriften, incunabelen en vroege drukken bezighoudt van onschatbare waarde, waar dan onmiddellijk aan moet worden toegevoegd dat de samensteller er tevens in geslaagd is dit veelsoortige materiaal op voortreffelijke wijze toegankelijk te maken. Daartoe stelt hij de gebruiker een aantal sleutels ter hand, bestaande uit chronologische tabellen, overzichten naar landen en plaatsen, een omvattend personenregister en een overzichtelijke index van zaken. Dit alles doorbladerend - en zich daarbij B. Kruitwagens woord herinnerend, dat een register wel eens haastig wordt ingekeken maar niet haastig gemaakt wordt - kan men zich nauwelijks voorstellen hoeveel zelfverloochening vragende arbeid dit alles gekost moet hebben. En dit geldt dubbel voor de indices van het tweede deel, waaronder die der incunabelen bovendien hun eigen eisen stelden!
Van verschillende zijden heeft men de auteur èn de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek bij het tot stand komen van deze inventaris hartelijk gelukgewenst. De schrijver dezer regels voegt daaraan gaarne zijn felicitaties toe.
P.J.H. Vermeeren
| |
| |
| |
Joseph Moxon, Mechanick Exercises or the Whole Art of Printing (1683-4). Edited by Herbert Davis and Harry Carter. London, Oxford University Press, 1958. LXIII + 480 blz.
Deze geannoteerde heruitgave is van groot belang voor de geschiedenis van de drukkunst, ook in het bijzonder van Nederland in de 17e en 18e eeuw. Van het origineel is geen exemplaar in ons land aanwezig; men gebruikt de beknopt-geannoteerde uitgave van Th.L. de Vinne uit 1896 (die ook al zeldzaam is). Deze nieuwe bewerking biedt zoveel nieuwe gegevens, dat onze kennis van de technieken van drukken en lettergieten in de genoemde eeuwen, - gedurende welke zij weinig veranderden - er aanzienlijk door wordt uitgebreid en verdiept.
Joseph Moxon (1627-1691) was de zoon van een omstreeks 1640 te Rotterdam en Delft werkzame Engelse drukker. Hij beheerste het Nederlands en vertaalde Willem Blaeu's Tweevoudig onderwijs van de hemelsche en aerdsche globen in het Engels. Het verhaal omtrent Blaeu's negen persen, genoemd naar de Muzen, is ook van Moxon afkomstig. Hij kende persoonlijk de lettergieter Christoffel van Dijck, die hij zeer bewonderde en wiens letters hij gebruikte, en was vertrouwd met de Nederlandse druktechniek, welke hij beschreef en vergeleek met die in zijn eigen land. In Amsterdam, zo mag men aannemen, leerde hij ook het kaartenmakersvak, waarmee hij zich van 1653 af te Londen een bestaan opbouwde. Negen jaar later werd hij benoemd tot Hydrographer to the King. Samuel Pepys kocht regelmatig kaarten en globes bij hem en hij genoot ook de vriendschap van Halley en Hooke; door toedoen van laatstgenoemde werd hij in 1678 fellow van de Royal Society. In 1667 was hij begonnen met lettersnijden en -gieten, hopend op leveranties aan de toen te stichten Oxford University Press (welke echter, terecht, de oorspronkelijke Nederlandse producten prefereerde, die Moxon nogal onbeholpen nabootste).
Moxon was een weetgierige autodidact, een nauwkeurige waarnemer met een onblusbare belangstelling voor wiskunde en techniek, bezield van ijver om hetgeen hij zichzelf met zoveel inspanning had eigen gemaakt aan anderen in gemakkelijk verteerbare vorm door te geven. Een geboren popularisator, die zich niet uitgaf voor een oorspronkelijk onderzoeker, maar die zijn taak zocht (en voortreffelijk vervulde) in het beschrijven van de werkmethoden van de beste vaklieden en het weergeven van wetenschappelijke en technische kennis in algemeen begrijpelijke taal.
De vraag waarom een bepaalde werkwijze werd toegepast en of het niet beter zou kunnen, hield hem minder bezig.
In 1680 begon Moxon met de publicatie van zijn Mechanick Exercises, gewijd aan metaal- en houtbewerking en aan zetten, drukken en lettergieten. Hiermede is hij beroemd geworden, want zijn minutieuze beschrijvingen vormen onze voornaamste kennisbron van de ambachtelijke technieken van zijn eeuw en nog lang daarna. Hij was met deze leerboeken zijn tijd vooruit; men leerde nog niet uit boeken, maar uit de praktijk, en de verkoop stelde dientengevolge teleur. Latere schrijvers bleven er echter uit putten. In een bijlage is in deze uitgave een lijstje gevoegd van de typografische handboeken die zich in belangrijke mate op Moxon baseerden; de laatste is van Savage uit 1841!
| |
| |
Davis en Carter nu hebben ten eerste een woordelijke herdruk van de oorspronkelijke tekst gegeven met verantwoording van de herstelde zetfouten en deze uitvoerig van aantekeningen voorzien; de kortere noten in de tekst, de langere in een bijlage achterin. Niet alleen is alle betrokken litteratuur door hen verwerkt; zij putten ook uit de jarenlange studies uitgevoerd aan de O.U.P. zelf, in het museum Plantin-Moretus te Antwerpen en voorts overal waar nog de oude vaktechnieken historisch of actueel te vinden zijn, zoals in ons land bij Joh. Enschedcé & Zonen te Haarlem; studies, waardoor met name Carter is geworden tot onbetwist de grootste autoriteit op het gebied van de Franse typen der zestiende en de Hollandse typen der zeventiende eeuw. Zijn theoretische en practische kennis van het oude lettergietersvak, welke ons reeds ‘Fournier on typefounding’ (London, Soncino Press, 1930) schonk, breidde hij door nasporingen in de archieven van Oxford en Plantin en door nauwkeurige vergelijking van de daar nog aanwezige stempels, matrijzen en proeven aanzienlijk uit. Daardoor zijn de bewerkers in staat gesteld niet alleen alle duistere plaatsen in Moxons tekst te verklaren, maar ook door voortdurende vergelijking met Oxoniana en Plantiniana diens mededelingen in het juiste perspectief te plaatsen. De noten over b.v. Blaeu's verbetering van de handpers, de opleiding van lettersnijders, de handgietvorm, de samenstelling van het lettermetaal en de tekstcorrectie vormen evenzovele waardevolle oorspronkelijke bijdragen.
Nu aldus aan Moxons beschrijvingen van het lettersnijden en -gieten, het zetten, corrigeren, inktmaken, papierbehandelen en drukken en van de gildegebruiken en vaktermen nog alle kennis uit andere bronnen is toegevoegd, kan men zeggen dat deze uitgave tot de encyclopaedie is geworden van de boekdruktechniek en haar sociale en economische aspecten van bijna drie eeuwen met 1680 als middelpunt. Naast Moxons eigen illustraties zijn nog zeventien platen opgenomen die de zijne aanvullen of verduidelijken. Een zeer uitvoerig register maakt het gemakkelijk snel de duizenden verschillende gegevens terug te vinden.
Aan Moxon zelf en zijn betekenis als lettergieter zijn lange passages gewijd. Al Moxons letters worden geanalyseerd en gedetermineerd. Lichtdrukreproducties van zijn letterproef van 1699 en van die van Christoffel van Dijck (veiling Wed. Daniel Elsevier) illustreren de verhouding van leerling tot meester. Deze nauwe relatie onderstreept nog eens het belang van dit boek ook voor de kennis van het Nederlandse drukkersbedrijf in die tijd.
Minder luxueus uitgevoerd dan de tweedelige heruitgave van De Vinne (gezet uit de Caslon), is deze editie op dunner papier in één deel iets handzamer en bestemd voor een breder publiek van zelf-bezitters. De door Jan van Krimpen bewerkte Van Dijck-letter past hier uiteraard zeer wel. Charles Batey, aan wien het kort voor zijn afscheid als Printer to the University werd opgedragen, had zich geen passender eerbetoon kunnen wensen dan dit monumentale standaardwerk, waarin het wetenschappelijke en technische peil van de pers die hij zo vele jaren diende, zich van zijn beste zijde doet kennen.
G.W.O.
| |
| |
| |
Dr. H.J. Prakke. De ‘seismograaf-functie’ der jongere generatie. Ingeleid door Prof. Dr. P.J. Bouman. Assen, Van Gorcum & Comp., 1960. (Herdruk uit Academiedagen dl. XI van de Rijksuniversiteit te Groningen). 32 pp.
De betekenis van deze studie voor de lezers van Het Boek ligt in het feit dat, indien de jongere generatie werkelijk de gave kan hebben de toekomst te voorvoelen, eerst formulering van haar denkbeelden en publicatíe van die formulering aan deze gave enig praktisch gevolg kunnen geven. Prakke's studie bevat dus een waarschuwing aan uitgevers en redacteuren - en wellicht overheidsorganen die subsidies te verdelen hebben - om te zorgen voor voldoende publicatiemogelijkheid.
Het onderwerp van deze sociologische onderzoeking valt buiten ons studieterrein, zodat een dieper gaande discussie achterwege dient te blijven. De vraag rijst echter of de soms waargenomen overeenkomst tussen de vroege uitingen van jonge kunstenaars en intellectuelen en anderzijds de feitelijke ontwikkeling later, niet veeleer er op berust dat de jonge generatie haar eigen idealen verwerkelijkt (of angsten uitleeft) dan dat zij slechts registreert wat buiten haar om zich onvermijdelijk en - zo zou men dan moeten aannemen - vrijwel zonder bewust menselijk toedoen voltrekt. Het antwoord op deze vraag doet echter niet toe of af aan de wenselijkheid van publicatiemogelijkheden. Maar dat lijkt in onze tijd nauwelijks een nijpend probleem, afgezien van zeer omvangrijke werken van algemeen beschouwelijke en niet-wetenschappelijke aard door onbekende auteurs.
G.W.O.
| |
Wolfgang Eckardt, Otto Dorfner. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1960. 72 p.p. (32 afb.).
De auteur schildert met een blinde verering het leven en werken van zijn leermeester, de boekbinder Prof. Otto Dorfner (1885-1955). Deze was een knap vakman, een handige organisator en matig kunstenaar. Van de verdienstelijke Paul Kersten ontving hij zijn beslissende vorming na een grondige een veelzijdige vooropleiding. In 1910, 25 jaar oud, ving hij zijn loopbaan te Weimar aan als docent en zelfstandig uitvoerder. Hij bleef er tot zijn dood en werd er door vier opeenvolgende regimes met officiële eerbewijzen overladen, mede omdat hij zich deed gelden als de vertegenwoordiger bij uitstek van het kunsthandwerk in het algemeen. De Faust heeft hij meer dan tweehonderdmaal gebonden en complete Goethes naar rato. Zijn biograaf neemt zich veel moeite om eens en voor goed vast te leggen - het is blijkbaar een brandende strijdvraag geweest - dat Dorfner de uitvinder van en enig rechthebbende is op de ‘Linienstil’ die hij in 1911 concipieerde, welke in 1920 zijn doorbraak beleefde en 1927 door de vakwereld erkend begon te worden. Dorfners laatste woorden aan zijn trouwe leerlingen luidden volgens Eckardt: ‘Die Linie hat ihren Siegeszug von Weimar aus angetreten, vergesst das nie! Und nun macht es nach, aber macht es besser!’ Wegens dergelijke uitingen valt het de lezer van deze biografie moeilijk zijn afkeer te overwinnen en zijn objectiviteit te bewaren. Na aftrek van het gebral, van de volkse genrestukken waarmee hij evenzeer het hart veroverde van Adolf Hitler als van Wilhelm Pieck, en van de artistieke ontsporingen
| |
| |
welke ook de grootsten in de periode tussen de Wereldoorlogen niet konden vermijden, blijft er toch een respectabele vakman en propagandist over, die enkele mooie banden heeft gemaakt. Wanneer het handbinden in Duitsland nu nog op grote schaal en hoog niveau wordt beoefend, dan is dat voor een groot deel te danken aan het tweetal dat na Kersten gedurende tientallen jaren het onderwijs en de productie beheerste: Dorfner en zijn rivaal Ignaz Wiemeler, die artistiek ook zijn meerdere was (en aan wie Helmut Presser voor de Maximilian Gesellschaft in 1953 een uitvoerige studie wijdde).
G.W.O.
| |
H.F. Wijnman, Uit de kring van Rembrandt en Vondel; verzamelde studies over hun leven en omgeving. Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitg. Maatsch. 1959. VIII, 205 bl.
Bij zijn aftreden als adjunct-bibliothecaris van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek is Mr. Wijnman gehuldigd met een feestbundel, waarin een aantal van zijn eigen studies over 17-eeuwse kunstenaars zijn verzameld. Sommige van deze opstellen verschijnen hier voor het eerst, andere zijn omwerkingen van bijdragen uit het Maandblad en Jaarboek van Amstelodamum, de Vondelkroniek en het Haagsch maandblad. Zoals de titel aanduidt staat de inhoud van alle opgenomen stukken in meer of minder nauwe betrekking tot Rembrandt of tot Vondel. Over de vraag naar de onderlinge betrekking tussen de twee kunstenaars zelf heeft Wijnman geen nieuwe gegevens, maar hij ontmoette bij zijn onderzoekingen wel tal van personen die gemeenschappelijke kennissen van beiden moeten zijn geweest. De kringen, waartoe dit onderzoek ons vooral inleidt, zijn niet de regentenfamilies, maar de buiten de ambten en buiten de officiële kerk staande groepen, in het bijzonder Doopsgezinden en hun afstammelingen.
Wijnman tovert uit zijn talloze kleine vondsten een realistisch beeld te voorschijn van het gewone alledaagse leven. Dit realisme geeft verrassend veel schakeringen of tussentinten en waarschuwt ons voor te strakke schematisering van de 17e-eeuwse stadsmensen in hun doen en denken binnen kerkelijke en religieuse begrenzingen. Persoonlijke en zakelijke betrekkingen, vriendschappen en huwelijken helpen de banden van die gemeenschappen in stand houden, ofwel zij brengen sommigen er juist toe die grenzen te overschrijden.
De eerste 90 bladzijden van de bundel zijn gewijd aan de kunstgeschiedenis: Rembrandt in zijn eerste Amsterdamse tijd en in zijn betrekking tot de Doopsgezinde kunsthandelaar Hendrick Uylenburgh en de zijnen; voorts het bewogen bestaan van een door Rembrandt geportretteerde dame Catrina Hoogsaet; en tenslotte een uitgebreide monografie over leven en werk van de schilder Abraham van den Tempel, die o.a. een verloren portret van Vondel moet hebben gemaakt.
Daarna volgt in de tweede helft van nogmaals rond 90 bladzijden een reeks van vijf bijdragen over letterkundige onderwerpen. De eerste toont ons Vondel in zijn particuliere bestaan tussen de Doopsgezinden van verschillende schakering, de Vlamingen, waartoe zijn ouders behoorden, en de Waterlanders, tot wie zowel Vondel zelf als zijn zusters voor en na overgingen en bij wie zij hun huwelijkspartners vonden. Na 1620 maakte Vondel
| |
| |
zich los van zijn ambtelijke functies bij deze geloofsgemeenschap en tot aan zijn toetreding tot de R.K. kerk zou hij behoren tot de godsdienstig-afzijdigen. Wijnman meent zeker te recht, dat wij, vooral onder geleerden en kunstenaars, rekening moeten houden met een kategorie intellectuele onkerkelijken, die daarom allerminst in de moderne zin als vrijdenkers en zelfs nauwelijks als consequente agnostici te beschouwen zijn.
Na ongeveer twintig jaren kerkelijke afzijdigheid ging Vondel over tot het Katholicisme. Wijnman doet een poging om zonder emotionele gevoeligheid te herlezen wat G. Brandt daarover vertelt, met name de eigenaardige passage over de welgestelde Roomse weduwe, die daarbij in Vondel's gedachten een rol zou hebben gespeeld. Na dit opstel over een belangrijke episode, die in de literatuur over Vondel tot allerlei speculaties heeft geleid, volgen er vier over verschillende figuren uit zijn vriendenkring. In deze studies is telkens, met een overvloed van nieuwe genealogische en bibliografische gegevens, een persoonlijkheid geschetst die tot nu toe weinig meer dan een naam was. Het zijn:
Mr. Johan Vechters of Victorinus (1589-1642), een Amsterdamse weesjongen, die om zijn Remonstrantse gezindheid geen predikant kon worden, maar desondanks in zijn vaderstad als jurist en litterator een man van aanzien werd. In 1629 dichtte hij een bijbels toneelstuk Goliath, in verband met de verovering van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik, waarvan slechts één exemplaar bekend is, in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
Jan Tonnis (omstr. 1607-na 1647), een lakenkoopman in Emden, die familie- en handelsbetrekkingen had in Amsterdam, was de dichter van een in 1639 te Groningen gedrukt Josephs droef- en bly-eind spel, en Vondel moet zeker met dit stuk bekend zijn geweest toen hij zijn Joseph in Dothan schreef. Wijnman toont nu aan, dat deze jonge Emdenaar omstreeks 1622 à '27 enige jaren in de leer en in de kost is geweest bij zijn oudoom Jacob Theunisz in Amsterdam, in wiens huis Vondel toen ook als vriend verkeerde.
Mr. Bartholomeus Abba (1641-'84) was een jongmens van goeden huize, op wie Vondel omstr. 1664 een kort lofdichtje maakte. Als een zonderlinge Amsterdamse bohémien is hij, met zijn bewaarde dichtstukken en zijn kwalijke reputatie, in Wijnman's opstel voluit afgeschilderd.
Jacob Vinckel tenslotte was een uitgever in Amsterdam, die wellicht enige tijd met Vondel in betrekking heeft gestaan. Er is geen volkomen zekerheid dat hij en de door Vondel genoemde Jacob Venkel dezelfde persoon zijn. In 1653 werd hij als jongeman van ongeveer 26 jaar lid van het boekverkopersgilde en bleef in Amsterdam werkzaam tot zijn dood in 1680. Wijnman geeft een lijst van 92 uitgaven die tussen 1654 en 1676 op zijn naam verschenen. Het zijn in hoofdzaak nadrukken, die geen hoge dunk geven van het letterkundig of wetenschappelijk peil van zijn fonds. Uit verschillende merkwaardige aanwijzingen blijkt dat hij bij zijn collegadrukkers als een onvervaarde piraat berucht was!
Deze opstellen tonen een waar meesterschap in het verzamelen en weer tot leven brengen van archivalia. Wijnman heeft, o.a. in vroegere jaargangen van Het Boek, nog tal van andere belangrijke studies over 17-eeuwse geleerden, prentsnijdens en typografen gepubliceerd. Het zou buitengewoon verheugend zijn als hij de gelegenheid kreeg ook deze opnieuw herzien en verzameld uit te geven.
F.K.
|
|