Het Boek. Serie 3. Jaargang 34
(1960-1961)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
P.J.H. Vermeeren
| |
[pagina 46]
| |
(tot uiting komend in de definitieve, gekapte versies) beroep moet worden gedaan op detailkennis van de schriften der Latijnse papyri. Men begrijpt dus, hoe Mallon hier opnieuw hartstochtelijk aandringt op samenwerking tussen epigrafen, papyrologen en paleografen. Ik stel mij daarbij voor, dat hij met voldoening kennis zal hebben genomen van een nieuw werk op epigrafisch gebied, namelijk het door het echtpaar Arthur E. en Joyce S. Gordon bezorgde Album of dated Latin Inscriptions I; te verbinden met de door dezelfde auteurs gepubliceerde Contributions to the Palaeography of Latin InscriptionsGa naar voetnoot1. Hier toch is het begin geboden van een onderneming, welke in haar opzet volkomen aansluit bij de door Mallon c.s. voorgestane ideeën en opvattingen. Als openend deel van een paleografisch onderzoek over gedateerde (respectievelijk dateerbare) oude Latijnse inscripties (op steen en tot het jaar 500) wil het met een tweeledig doel zowel de epigrafiek in het algemeen als de paleografie in het bijzonder dienen. Reeds hieruit blijkt overduidelijk hoe de studie van het schrift op zichzelf door de Gordons zeker niet veronachtzaamd is, al blijft uiteraard de epigrafiek hun hoofddoel. Gezien hun streven naar datering is het daarbij van groot belang, dat zij beslissende betekenis hechten aan een uiterst nauwkeurige en zeer gedetailleerde bestudering van de grafische vormen der schriftsoorten. Op grond daarvan onderscheiden zij drie opeenvolgende perioden (vroeg - midden - laat), zonder overigens daarmede vaste data te verbinden. Aldus overschatten zij de waarden hunner paleografische onderzoekingen voor dateringskwesties in genen dele; ja zijn van oordeel dat de rechtstreekse vraag, of Latijnse inscripties zonder meer op paleografische gronden gedateerd kunnen worden, een ontkennend antwoord vordert. De omstandigheid dat het plan tot hun album ontstaan is in navolging der befaamde verzameling Écriture latineGa naar voetnoot2, kan mede tot verklaring dienen waarom Joyce S. en Arthur E. Gordon zulk een doorslaggevende waarden hebben gehecht aan hun paleografische onderzoekingen. Zij hebben deze neergelegd - en hier moet hoofdzakelijk hulde gebracht worden aan Mevrouw Gordon voor haar onafgebroken, zes jaren omvattende arbeid - in hun Contributions to the Palaeography of Latin Inscriptions, dat beschouwd moet worden als het voornaamste paleografische werk tot nog toe op het gebied der epigrafiek verschenen. Daarmede is veel gezegd, maar niet te veel. Voor het eerst toch is | |
[pagina 47]
| |
hier door epigrafen getuigd van de nieuwe inzichten met betrekking tot de wetenschap der paleografie. Meer: de Gordons gaan van deze moderne opvattingen uit, door te stellen dat voor zo ver epigrafische teksten werkelijk geschreven zijn, zij op dezelfde wijze bestudeerd moeten worden als welke andere geschreven tekst ook. Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat - naar het algemeen gevoelen der epigrafici - de steenkapper bij zijn arbeid geenszins de vrije hand had, maar zijn letters hieuw naar te voren getrokken, respectievelijk geschreven lijnen. Ten aanzien van de tekst valt bovendien te bedenken, dat hij eerst door een ‘ordinator’ (wij zouden zeggen: ontwerper) op schrift gesteld werd, waarbij zonder meer aangenomen mag worden, dat diens arbeid veelal meer op tekenen dan op schrijven geleken zal hebben. Nu vallen aan het einde der eerste eeuw vóór Christus twee typen van Latijns (Romeins) schrift te onderscheiden, namelijk een schrift voor alle dag (cursiva) en een van meer demonstratief, respectievelijk rijker karakter (capitalis). Beide hebben invloed uitgeoefend op het epigrafische schrift, dat bovendien een eigen ontwikkelingsgang heeft gekend. Beslissend daarin is een wijziging, door de Gordons aangeduid met de term ‘shading’, waaronder dan verstaan dient te worden: de constateerbare wisseling in breedte en diepte van het kapsel in een gehouwen Romeinse letter. De invoering dezer strepen van verschillende breedte en diepte in dezelfde letter, is een der belangrijkste vernieuwingen van het Romeinse epigrafische schrift. Zij valt ongeveer samen met de overgang van republiek naar keizerschap. De tegenstelling tussen dikke en dunne letteronderdelen blijkt het voornaamste element van de nieuwe epigrafische stijl, die met de periode van Augustus verbonden wordt. Men zal begrijpen, dat ook de Gordons met talrijke terminologische moeilijkheden en vraagstukken te kampen hebben. Hun nieuwe term ‘shading’ heeft slechts betrekking op één aspect; terwijl andere, en meer bekende - gelijk bijvoorbeeld ‘ductus’ - voor hun doeleinden herziening behoeven. Dit alles maakt hun studiën tot zeer boeiende boeken, temeer omdat zij een geoefend oog bezitten voor individualiteit en veranderlijkheid, die - ook op epigrafisch terrein - de handenkwestie zo vaak tot een verbijsterend verschijnsel maken. Ten bewijze van dit alles heeft Mevrouw Gordon in een omvangrijk betoog de volledigheid geenszins geschuwd; integendeel! Zij biedt bladzijdenlange uiteenzettingen met afbeeldingen over alle letters; vraagt daarbij ruime aandacht voor de liniëring, en geeft bovendien een uitstekende verhandeling over de interpunctie. Vooral gericht op chronologische criteria concluderen de Gordons op grond van eigen onderzoekingen - maar tevens in overeenstemming met Mallons inzichten -, dat het een misvatting der epigrafen is, aan | |
[pagina 48]
| |
te nemen dat enige afwijking van de capitalis uit de eerste eeuw, enig voorkomen dus van vormen der cursiva, spreekt voor een latere, jongere datum. De verwikkeldheid van beeld en ontwikkelingsgang maakt het opstellen van regels voor de datering onmogelijk; ja enig houvast kan zelfs niet geboden worden. Voor datering op paleografische gronden zonder meer moet ernstig gewaarschuwd worden, ongeacht dat enkele grote lijnen - zo de boven vermelde opeenvolging van vroeg, midden en laat - reeds onderscheiden kunnen worden. Alle resultaten, hoe positief ze ook schijnen mogen, dienen steeds als voorlopig beschouwd te worden, en dit vooral omdat men nimmer genoeg rekening kan houden met het menselijke element, de individuele variabiliteit, grillen en vergissingen.
***
Deze opvattingen herinneren - zo al niet geheel dan toch ten dele - aan de inzichten van François Masai, die in zijn La paléographie grécolatine, ses tâches, ses méthodes Mallons theorieën schetste en beoordeeldeGa naar voetnoot1. Met dit onderscheid evenwel, dat Masai in een (door Mallon ongetwijfeld gewaardeerd) streven naar nog helderder terminologische formuleringen ‘écrits’ (als aanduiding van de domeinen der epigrafiek, papyrologie, codicologie en diplomatiek) wel onderscheidde van ‘écritures’ (als aanduiding van het domein der paleografie). Daarenboven stelde hij, dat voor de laatste alleen formele, grafische aspecten beslissend zijn. Met andere woorden: de paleografie dient álle grafische vormen der ‘écrits’ te bestuderen, zonder daarin materiële, en/of taalkundige criteria te betrekken. Masai's verhandeling zag het licht nadat Jan Olof Tjäder zijn Die nichtliterarischen lateinischen Papyri Italiens aus der Zeit 445-700 had doen verschijnen; publikatie op het gebied der papyrologie van niet geringer betekenis dan de uitgave der werken van het echtpaar Gordon op epigrafisch terreinGa naar voetnoot2. En dit niet alleen! Want zo als de arbeid der Amerikaanse epigrafici is ook het oeuvre van de Zweedse papyroloog bijzonder belangwekkend voor de handschriftenkunde. Immers al heeft Tjäder niet nagelaten ernstige kritiek op Mallons geschriften uit te oefenenGa naar voetnoot3; overduidelijk blijkt toch, dat ook hij in paleograficis moderne opvattingen voorstaat. Hetgeen trouwens aansluit bij de on- | |
[pagina 49]
| |
miskenbare tendentie der jongere papyrologie, die steeds meer belang hecht aan het archeologisch onderzoek harer bronnenGa naar voetnoot1. Onder dit opzicht zal men het begrijpelijk vinden, dat hier bepaaldelijk op het belang van Tjäders werk voor de handschriftenkunde gewezen wordt. Het bevat omvangrijke beschouwingen over schrijfmateriaal en schrift, waarbij de auteur voor het laatste er naar gestreefd heeft, om - zonder zich aan een systeem te binden - álle letters duidelijk, en met behulp van illustraties, te beschrijven. Hij prefereert daarbij - in afwijking van Mallon - de oudere terminologie, maar gebruikt toch ‘cursiva’ voor het schrift van alledag, waarbij hij duidelijk uiteenzet dat voor een aanvaardbare verklaring van de ontwikkelingsgang der Latijnse schriftsoorten het hoofdprobleem gelegen is in de verhouding tussen oudere en jongere cursiva. In overeenstemming met de hedendaagse opvattingen ter zake heeft Tjäder voor zijn paleografische studiën beroep gedaan op vergelijkingsmateriaal, dat buiten zijn eigenlijke terrein lag. Enerzijds heeft hij de Griekse schriften in zijn onderzoek betrokken, anderzijds ook aandacht besteed aan het epigrafische schrift. Zijn behandeling van het schrift der door hem gepubliceerde papyri is nu gericht op elke letter, en gaat daarbij in hoofdzaak na hoe de ontwikkeling van de oude naar de jonge cursiva verlopen is, en hoe de grafische vormen van alle letters er uitzien. Bijzonder is daarbij gelet op het voorkomen van vormen der oudere cursiva in schrift dat zich kenmerkt door het overwegend gebruik van de jongere. Tjäders uit dit alles getrokken hoofdconclusie luidt nu, dat in de geschiedenis der Latijnse cursiva geen plotselinge ommekeer heeft plaatsgevonden, maar dat eer sprake moet zijn van een langdurig proces, waarvan de beginfasen niet nauwkeurig bekend zijn en welks nawerking zich over lange tijd heeft uitgestrekt. Hieruit blijkt dat de auteur inzake het omstreden probleem, of een ontwikkelingsgang van oude naar jonge cursiva wel mogelijk te achten valt, een positief standpunt inneemt. Dit ongeacht het feit, dat hij toegeeft geen definitieve oplossing voor het ontstaansprobleem der jongere cursiva in de door hem bestudeerde papyri te hebben gevonden. Hij vestigt er dan ook de aandacht op, dat vele punten in zijn betoog als hypothetisch beschouwd moeten worden. Het belang van dit alles ligt voornamelijk in het feit, dat de papyroloog zich zo intensief met de ‘écritures’ zijner ‘écrits’ heeft beziggehouden. De wisselwerkingen tussen beide moeten immers van beslissend belang geacht worden, al blijkt ook bij Tjäder, vanzelfsprekend, het hoofdaccent op de papyrologie gelegen. Zijn werk herinnert daarbij aan de door Albert Bruckner en Robert Marichal ondernomen reeks | |
[pagina 50]
| |
Chartae Latinae AntiquioresGa naar voetnoot1, waar de hier geëditeerde documenten mettertijd ook deel van zullen moeten uitmaken. Nog heeft de Zweedse geleerde in het kader zijner onderzoekingen een revisie van de inventaris der middeleeuwse papyri ten uitvoer gelegd, waarbij hij zich beloond zag door de ontdekking van twee onbekende, belangrijke stukken. Het tot nu toe verschenene is slechts het eerste boek (Papyri 1-28/2) van een op twee delen berekend werk (tweede stuk: Papyri 29-55); de band met illustraties is echter volledig. Het belang der laatste kan daarbij nauwelijks hoog genoeg worden aangeslagen. Wel komt ons de door Tjäder gestelde eis (blz. 89), dat men een Latijnse papyrus nooit zonder volledige fotografische reproduktie uitgeven mag vanzelfsprekend voor, maar iedereen weet hoe ook hier de praktijk lang niet altijd in overeenstemming is met de theorie. Weliswaar blijft álle reproduktie een - vaak ontoereikend - hulpmiddel voor de onderzoeker die precies wil nagaan hoe de editeur van handschriftbeeld tot taalbeeld gekomen is, maar zij stelt hem toch meestal wel in staat zich een duidelijk denkbeeld te vormen van het origineel dat aan de geboden tekstredactie ten grondslag ligt. Men kan dus zeggen dat er een hoogst belangrijk verschil bestaat tussen de studiemogelijkheden ten aanzien van een (papyrus) tekst waarbij de editeur met een transcriptie - afdruk heeft volstaan, en een weergave zoals hier nagestreefd, waarbij het beeld van de bron gelegd kan worden naast het taalbeeld der uitgave. Dit brengt mij tot de sedert decennia noodzakelijk geachte, ook wel aangekondigde, maar eerst onlangs ten uitvoer gelegde arbeid voor een Corpus Papyrorum Latinarum, nu sinds enkele jaren door Robert Cavenaile bezorgdGa naar voetnoot2. In het ietwat magere voorbericht tot de openende aflevering dezer reeks wordt niet medegedeeld, dat - naar verluidde - Robert Marichal al sedert lange tijd voorbereidingen tot een dergelijk Corpus had getroffen. Naar alle schijn neemt dus het werk van de Belgische geleerde de plaats van dat van de Franse in. Het is daarbij verre van mij een oordeel over zijn opus uit te spreken, omdat dit moet worden overgelaten aan meer bevoegde onderzoekers van het door Cavenaile betreden terrein. Maar ik houd het er wel voor, dat indien Marichal tot volvoering zijner plannen gekomen was, de wetenschap der paleografie er aanzienlijk bij gewonnen zou hebben, hetgeen met betrekking tot Cavenaile's onderneming - helaas - niet gezegd kan worden. In hoofdzaak is dit een gevolg van het feit, dat de bewerker alle nadruk op de taalkundige aspecten heeft gelegd en dientengevolge de paleografische heeft verwaarloosd. Hij gaat daarbij zo ver, dat hij de middeleeuwse papyri uitsluit, omdat zij met name voor de paleo- | |
[pagina 51]
| |
grafie van belang zijn, maar - naar Cavenaile's oordeel - van ondergeschikte betekenis voor de geschiedenis der oudheid moeten worden geacht. Dit alles getuigt niet van de boven geschetste en door verschillende der huidige papyrologen voorgestane ideeën. Reeds het ontbreken van enige reproduktie in Cavenaile's Corpus doet de gebruiker met te groter voldoening Tjäders uitgave ter hand nemen, waar nog bovendien bij komt dat de Zweed ons juist in die periode binnenvoert, welke door zijn Belgische confrater ter zijde wordt gelatenGa naar voetnoot1.
***
Ik ben van oordeel, dat de onderzoekingen door beide Gordons en Tjäder aan de schriften der door hen bestudeerde teksten besteed, gerechte aanleiding geven te spreken van een heroriëntatie van epigrafiek en papyrologie, vooral daarin gelegen dat beoefenaars van beide wetenschappen zich ernstig blijken te bezinnen op de verhoudingen tussen hun ‘écrits’ en ‘écritures’. Opnieuw blijkt daaruit, dat de onderzoeker van het Latijnse schrift zijn aandacht dient te richten op boekschrift en charterschrift, op het schrift van alledag en op dat der inscripties. Alleen door gelijktijdige bestudering dezer verschillende schriften zal begrip voor de evolutie van het Latijnse schrift verkregen worden, begrip tevens voor de door Mallon met zoveel nadruk gestelde grote eenheid van dit schrift in alle delen van het Romeinse rijk. Het wordt ook steeds duidelijker, dat de paleograaf die zijn wetenschap als autonoom beschouwt, zich meer en bovenal zal moeten gaan wijden aan zuiver grafische onderzoekingen. Alleen op die wijze zal hij onder geografisch en historisch opzicht tot grotere nauwkeurigheid kunnen geraken. Daarbij behoeft het wel geen betoog dat strengere precisie inzake de ‘écritures’ van beslissende betekenis is voor de studie der ‘écrits’; in casu dus van epigrafiek en papyrologie.
Januari 1959 (Wordt vervolgd) | |
Summary
| |
[pagina 52]
| |
445-700) the chronicler deals with the reorientation of these two branches of learning, especially expressed bij the ever growing importance which their younger students are giving to the palaeographic aspects and facets. The interplay between epigraphy and papyrology on one hand, and palaeography on the other hand is stressed, and referring to the present-day theories and insights, the decisive importance of the newly won results for the study and understanding of the Latin (respectively Roman) script is pointed out. |
|