Het Boek. Serie 3. Jaargang 33
(1958-1959)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
P.J.H. Vermeeren
| |
[pagina 172]
| |
Om U onmiddellijk in medias res te voeren: de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel bezit twee gesigneerde en gedateerde autografen van Thomas a Kempis; de codices 5855-61 en 4585-87. De laatste - van 1456 - geniet slechts betrekkelijke bekendheid; hij bevat meditaties, ascetische werkjes en enkele gebeden. De eerste daarentegen - uit 1441 - is vermaard, omdat hij tussen andere opuscula ook die bevat, welke men later onder de aan het openend kapittel van het eerste stuk ontleende titel De Imitatione Christi heeft samengevoegd. Te veronderstellen valt, dat na Thomas' dood (1471) dit handschrift, ongebruikt en vergeten, in de bibliotheek van het klooster Sint Agnietenberg te Zwolle is blijven rusten. Aan het einde der zestiende eeuw kwam het in bezit van de jezuïeten te Antwerpen, en diende daar als grondslag voor verschillende, elkaar snel opvolgende uitgaven van de Imitatio en andere opera van Thomas a Kempis. Na de opheffing der jezuïetenorde (1773) werd de codex eigendom van de Brusselse bibliotheek, waar hij in de vorige eeuw (1842) de signatuur 5855-61 verkreeg. Gezien de uitzonderlijke omstandigheid, dat men hier te doen heeft met een - in andere gevallen vrijwel altijd verloren - autograaf, is het bevreemdend, dat tot voor een halve eeuw niemand zich gezet heeft aan een behoorlijke beschrijving van dit handschrift. Toen eerst gaf de editeur M.J. Pohl een analyse van de codex, zonder overigens daarbij tot een synthese te komenGa naar voetnoot1. Met het gevolg, dat men aan het eigenlijke codexonderzoek blééf voorbijgaan, ook toen Jac. van Ginneken en zijn Nijmeegse leerlingen betoogden, dat het te Brussel berustende handschrift alleen maar bewees, dat Thomas a Kempis kopiïst en dus niet auteur der Imitatio was. Boeken zijn daarover vol geschreven, zonder dat men ertoe kwam het noodzakelijke voorbereidende werk te doen, te weten: de autograaf zelf als geschreven middeleeuws boek te bestuderen. Het is zaak hier wel te onderscheiden tussen de studie van het (geschreven, respectievelijk gedrukte) boek op zichzelf en de studie van de tekstgeschiedenis op zichzelf. De eerste vraagt een volledig op alle materiële aspecten gericht onderzoek, en het verbinden van de daarbij gewonnen resultaten met de inhoud. De tweede omvat de studie van versies op zichzelf en in hun onderlinge verhoudingen van autograaf of archetype af tot jongste redactie toeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 173]
| |
Het zal nauwelijks betoog behoeven, dat tekstgeschiedenis (deel der filologie) zonder boekkunde (bibliologie in de ruimste zin) niet bedreven kan worden. De laatste is conditio sine qua non voor de eerste, en vandaar dat Delaissé begonnen is met een nieuwe, alle aspecten omvattende en bepaaldelijk op synthese gerichte codicologische beschrijving der autograaf. Dit onderzoek heeft hem tot de stellige conclusie gevoerd, dat Thomas a Kempis inderdaad zelf samensteller van Bruxellensis 5855-61 is, en dan niet als kopiïst, maar als auteur. Het is daarbij van overwegend belang, dat de inhoud van de autograaf niet gelijk is aan de tekst der Imitatio, waarmede ontelbare lezers ontelbare jaren vertrouwd zijn. De vier onder deze titel samengebrachte boeken maken deel uit van dertien van elkaar onafhankelijke werken, door Thomas a Kempis gedurende een tijdsverloop van ruim twintig jaren eigenhandig neergeschreven en in één codex verenigd. Het is nu Delaissé's opzet geweest van de autograaf een diplomatische editie te bieden, waarin alle resultaten van het codicologisch onderzoek ten volle zijn verwerkt. Daaraan is - in overeenstemming met de door zulk een editie gestelde eisen - een volledige beschrijving van het handschrift toegevoegd. Dit ‘examen archéologique’ wordt in het eerste stuk (IX + 150 blzz.) samengevat; de tekstuitgave zelf vult het tweede stuk (in doorlopende paginering blz. 159-548). De helder geschetste ontwikkelingsgang van het onderzoek blijkt bijzonder boeiend. De ene vraag riep daarbij vanzelf de andere op, en alleen door voortdurend over de schouders van de schrijvende Thomas a Kempis heen te kijken, wist de editeur in de arbeidstechniek van de vijftiende-eeuwse kloosterling door te dringen, om aldus van veronderstellingen tot zekerheden te komen. Meer dan één lezer zal verbaasd zijn over dit speurwerk, dat van het detail moet uitgaan om tot de synthese te geraken. Het blijkt een weg - beter: het blijken wegen - vol verrrassingen, waarbij de grootste gelegen is in de vaststelling, dat de autograaf op zichzelf niet beantwoordt aan de traditionele Imitatio. Er bestaat dus tussen Bruxellensis 5855-61 en de onafgebroken herdrukte ‘Navolging’ een tegenstelling, voor welker begrip beroep moet worden gedaan èn op tekstgeschiedenis èn op codicologie. Men kan daarbij, uiteraard, van de codicoloog Delaissé niet verwachten, dat hij inzake de tekstgeschiedenis even ver gaat als hij dit voor het onderzoek van de autograaf heeft gedaan. Hij legt - met volle recht - de nadruk op het laatste, daarbij bovendien stellend, dat de autograaf de oplossing van álle problemen biedt, omdat elke codex die de ‘Na- | |
[pagina 174]
| |
volging’ bevat - ook met het oog op de tekstgeschiedenis - toch getoetst zal moeten worden aan de bij de studie der autograaf gewonnen resultaten. Wij raken hier het kernprobleem van alle onderzoekingen rond Imitatio, autograaf en tekstgeschiedenis. Wat de laatste aangaat: de Imitatio is een der meest complexe vraagstukken op dit gebied. Niet alleen moet worden nagegaan hoe, waar en wanneer de Imitatio zich heeft gevormd, maar bovendien - ja vooral - dient verklaard, welke verhoudingen er bestaan tussen de verscheidenheid der codicologische overlevering enerzijds en de uniforme litteraire traditie anderzijds. De wederkerigheid tussen codicologie en filologie leidt daarbij als vanzelf naar Bruxellensis 5855-61, vooral omdat de codex in zijn hoedanigheid van autograaf als exponent voor het middeleeuwse geschreven boek mag gelden. De vraag: ‘Waar komen onze teksten vandaan?’ - is vaak gesteld maar zelden behoorlijk beantwoord, omdat slechts bij uitzondering de codices onder het aspect der codicologie zijn bestudeerd. Het middeleeuwse geschreven boek als vraagstuk is - ook ten aanzien van Thomas a Kempis' ‘Navolging’ - vrijwel steeds van ondergeschikt belang geacht, omdat men vóór alles op de teksten gericht was, zonder de bronnen waaraan deze teksten ontleend werden zelf te laten spreken. Het karakter dezer bronnen bepaalt echter het levende van de middeleeuwse teksten. Daarbij is het middeleeuwse geschreven boek een individueel produkt met menselijke en persoonlijke aspecten en facetten. Eenmaal daarvan doordrongen - eenmaal dus het middeleeuwse geschreven boek ervaren hebbend als ‘dynamisch’ - kan men, nà codicologisch onderzoek, voor elke codex bepalen, hoé de erin voorkomende tekst(en) gezien moet(en) worden. In het onderhavige geval leidt dit tot de vaststelling, dat de Brusselse autograaf als een soort dagboek van Thomas a Kempis beschouwd moet worden, hetgeen dan bovendien de verklaring voor zijn kleine afmetingen (13 × 7 cm.) en de verzorgde band aan de hand doetGa naar voetnoot1. Bij dit alles is het dubbelaspect in de relatie tussen auteur en werk door Delaissé zorgvuldig in het oog gehouden. Afkerig van vermoedens en bijzonder voorzichtig, heeft hij welbewust zijn betoog op feiten gebaseerd. Het strekt hem daarbij ten voordeel, dat hij door zijn dagelijkse omgang met codices er ten volle mede vertrouwd is, dat een middeleeuws werk normaliter een aantal opeenvolgende staten kent, waarvan wij in de codices sporen moeten terugvinden. Deze staten bieden de sleutels voor begrip en kennis der tekstoverlevering. Voortdurend komt men daarbij ook in aanraking met de door A. Dain ge- | |
[pagina 175]
| |
signaleerde tendentie, dat een scriptor naarmate hij het einde van zijn werk nadert steeds minder zorgvuldig wordtGa naar voetnoot1.
In de geschiedenis der vroomheid zal ‘De Navolging van Christus’ altijd een der boeiendste werken blijven. Vanaf haar verschijnen en verwonderlijk snelle verbreiding, is de Imitatio onderwerp geweest van vaak met grote heftigheid gevoerde controversen. Zij werd toegeschreven aan verschillende auteurs, ja in verschillende eeuwen gedateerd. De thans gepubliceerde weergave van het jaren lang met uiterste zorgvuldigheid verrichtte codicologische onderzoek heeft nu nieuwe gegevens aan het licht gebracht, welke de traditionele opvattingen moeten doen wijken. Deze gegevens blijken van allerlei aard: verscheidenheid in papiersoorten, samenstelling van katernen, schriftontwikkeling, wijzigingen in tekstaanbod- en -opbouw, veranderingen ten aanzien van inhoud en interpunctie. Deze gegevens zijn nu bijeengebracht in een alles verklarende hypothese, welke bevestigd wordt door het onderzoek van andere voor de traditie der ‘Navolging’ belangrijke codices. Daarenboven stelt deze studie van autograaf en kopieën de onderzoeker in staat om de tot nog toe ontwikkelde voornaamste theorieën rond de Imitatio objectiever te waarderen en naar hun bases te beoordelen. De verkregen resultaten doen zien, dat indien men zich meer met de studie van het werk en de codices had beziggehouden dan over de auteur te discuteren, onnodige controversen vermeden hadden kunnen worden. Ongetwijfeld kan men tot op zekere hoogte zeggen, dat Thoms a Kempis niet de schrijver der ‘Navolging’ is, omdat hij zelf de opzettelijke keuze van de onder deze kwalijk toepasselijke titel samengevoegde boeken niet verricht heeft. Maar het is onloochenbaar dat hij wel degelijk als auteur van deze opuscula beschouwd moet worden, net zo goed als van de andere welke men in de Brusselse autograaf aantreft. Behalve deze gevolgtrekkingen biedt Delaissé's werk nog andere perspectieven van beslissende betekenis. Zijn onderzoek van Thomas' autograaf is namelijk niet alleen voor de ‘Navolging’ van belang, maar leidt daarenboven tot waardevolle consequenties voor begrip en studie van middeleeuwse opera in het algemeen. Onder dit hoogst belangrijke methodologisch opzicht verdient zijn werk de aandacht van alle editeurs van middeleeuwse teksten. Ten slotte dan de eigenlijke teksteditie. In opzet en techniek valt zij te vergelijken met de in dezelfde reeks verschenen, bovengenoemde uitgave der Regula Magistri. Ook hier vereist dus de toegepaste typo- | |
[pagina 176]
| |
grafische reproduktie het gebruik van een aantal tekens, waarmede men zich eerst goed vertrouwd moet maken, alvorens er van bestuderen of lezen sprake kan zijn. Daarbij wordt andermaal door toevoeging van een vliegend blad de lectuur aanzienlijk vergemakkelijkt. Summa summarum: Delaissé's publikatie is een werk van grote waarden. Het doet zien hoe bronnenonderzoek en tekststudie hand in hand moeten gaan, en biedt daarenboven een voortreffelijke editie van de autograaf zelve, die alle onderzoekers met vreugde zullen verwelkomenGa naar voetnoot1.
April 1958 (Wordt vervolgd) | |
Summary
|
|