| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. Bruno Claussen, Niederdeutsche Bibliographie. Gesamtverzeichnis der niederdeutschen Drucke bis zum Jahre 1800. Band 3, Teil 1. Nachträge, Ergänzungen, Verbesserungen zu Bd. 1 und 2. Neumünster, Karl Wachholtz Verlag, 1957. 4o. 123 blz. - Prijs ingen.: DM. 20.
Delen 1 en 2 van Borchling-Claussen's Niederdeutsche Bibliographie zijn hier indertijd slechts met een enkel woord aangekondigd (in jg. XXI. 103 en in XXV. 68 v.) om de eenvoudige reden, dat alleen de eerste aflevering ons ter bespreking werd toegezonden. Het verheugt mij thans over het derde deel iets meer te mogen zeggen. De samensteller, vroeger bibliothecaris in Rostock en nu ‘Bibliotheksdirektor i.R.’, is na de dood van zijn medewerker Borchling niet bij de pakken gaan neerzitten, maar heeft zijn otium op nuttige wijze gebruikt. Behalve, als ik goed tel, 468 nieuwe aanwinsten geeft Bd. 3 Tl. 1 nog heel wat meer. I. Een lange lijst met correcties en aanvullingen van vermelde exemplaren. II. Een ‘Fundort-Register’ op de tot nu toe verschenen delen. Daarin wordt van elke bibliotheek - alfabetisch geordend - opgegeven, welke nommers der bibliographie er zich bevinden. Ik vraag me af, of de tijd aan de opstelling van dit register besteed, zal opwegen tegen het gebruik, dat ervan gemaakt zal worden. Enigszins aansluitend hierop is III ‘Statistisches über Drucke, Bibliotheken und Druckorte’, ook geldig voor alle delen. IV omvat de kern van het werk, de nieuwe aanwinsten. Daarop volgt nog V, ‘Nachträge zum Verzeichnis der Druckorte und Drucker (Verleger)’ en VI, een ‘Namenverzeichnis zu den Familienschriften’ voor dit deel, gelijk dat eveneens in Bd. 2 te vinden is. Ik weet niet, of onze naarstig snuffelende genealogen deze kostelijke bronnen kennen. Tal van familienamen, ook in ons land voorkomend, als daar zijn Bogaert, Engelbrecht, Fock, Gevers, Hoyer, enz., enz. worden erin genoemd. Met VII en VIII, een ‘Schlagwortverzeichnis’ en een ‘Hauptregister’ wordt dit deel besloten, dat nog gevolgd zal worden door een deel 3.2 met Nederduitse geschriften van 1801-1950.
Met warme belangstelling en bewondering heb ik de nieuwe publicatie
| |
| |
leren kennen, die een terrein bestrijkt zo nauw aan het onze verwant. Terwijl ikzelf, haast met enig schuldgevoel, in elk volgend deel der Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540 de lijsten der aanvullingen en correcties onrustbarend laat groeien, is het me een troost, dat ook collega's Borchling-Claussen niet aan hetzelfde euvel ontsnapt zijn.
Het werk doorlopend vond ik daarbij tot mijn - en vermoedelijk Dr. Claussen's - spijt nog steeds geen exemplaar gesignaleerd van no. 890 (d.i. NK. 0188), het sinds lang gezochte Nederduitse N. Testament, dat in 1526 te Antwerpen door Hans van Ruremunde voor Peter Kaetz is gedrukt. Van belang zijn de nieuwe nos. 1546. Qa en 1546. Z, twee geschriften van Hendrik Niclaes, die in H. de la Fontaine Verwey's uitstekende bibliographie van diens geschriften ontbreken. Het blijft te betreuren, dat Claussen blijkbaar het voortreffelijk artikel van deze, De geschriften van Hendrik Niclaes. Prolegomena eener bibliographie (in Het Boek 26 [1940-42], 160 vv.) niet heeft gekend. Wel is het verzuim verklaarbaar. Wij leefden toen in het tijdperk der barensweeën van de Duizendjarige Heilstaat, waarbij het intellect, in afwachting van latere zegeningen, lichtelijk in de verdrukking was geraakt en zelfs ‘die germanischen Brüder’ elkaars geestelijke producten niet altijd in handen kregen. Zo komen er in Verwey's bibliographie van Hendrik Niclaes enkele uitgaven voor, die in delen 1-3. 1 der Niederdeutsche Bibliographie ontbreken; men zie bv. Verwey's nos. 7, 10, 17, 35, 41, 82, 90. Af en toe zijn bij Verwey exemplaren vermeld, die Borchling-Claussen niet kennen. Zie bv. zijn nos. 9, 15, 43, 76, onderscheidenlijk Borchl.-Cl. nos. 2122, 2084, 2153, 2082. Ook zijn Verwey's toeschrijvingen niet steeds gelijk aan de hunne. Hij plaatst bv. zijn nos. 26, 51, 53, 57, 58 en 68 - het laatste met vraagteken - op naam van Dirk van den Borne te Deventer, terwijl Borchl.-Cl. deze respectievelijk als nos. 1546. M, 1535. A, 1551. A, 1585. A, 1599. A en 1546. R (?) aan Chr. Plantin in Antwerpen toeschrijven. Dit zijn slechts enige voorbeelden van dispariteiten; er zijn er vele meer (zie nog Verwey de nos. 37, 40, 69 = Borchl.-Cl. 2082. A, 2018, 1546. H). Voor typenonderzoekers blijven er dus nog heel
wat geschilpunten te onderzoeken. Van 1546. Nb, in dit Supplement opgenomen, de Psalmen unde Lederen van Hendr. Niclaes vermeldt Claussen slechts één ex., in de Cathedral Library te Lincoln. Misschien dezelfde uitgave, waarvan Verwey onder no. 74 een ex. Van Baak noemt. Is dit thans in de Kon. Bibliotheek beland? Wel wijken ook hier de toeschrijvingen weer af: Antwerpen, Chr. Plantin bij 1546. Nb., terwijl Verwey 74 Vianen of Wezel, Augustijn van Hasselt? heeft.
Als aanvulling kan ik van no. 924 nog een ex. in de Bibl. Nat. te Parijs signaleren; bij 787. A, moet Nijh. Kron. 3954 worden toegevoegd. Enkele correcties: blz. 14, kol. 2 r. 4 v.o.: M.F. Kronenberg lees M.E......; op blz. 32, kol. 2 worden te Deventer ‘Athenaeum’ en ‘St B.’ als twee verschillende bibliotheken beschouwd, terwijl ze een en dezelfde zijn; blz. 39, kol. 1: Maastrich lees Maastricht. Kleine vlekjes, waaraan geen veel producerend bibliograaf ontkomt.
Het verschijnen van het supplement-deel op Borchling-Claussen is een gelukwens waard. Dit standaardwerk heeft zijn plaats in de wereld van het boek reeds lang gevonden. Wel blijf ik het betreuren, dat de samenstellers
| |
| |
indertijd de chronologische in stede van de alfabetische rangorde van hun rijke stof hebben gekozen. Ongedateerde drukken, op een aangenomen jaartal geplaatst, zijn dientengevolge niet altijd gemakkelijk te vinden. Maar, hetzij dan met een beetje extra moeite en de steun van het Hauptregister, men zal op den duur ook in deze Bibliographie thuis geraken.
's-Grav. Juni 1957.
M.E.K.
| |
The notebook of Thomas Bennet and Henry Clements, (1686-1719). With some aspects of Book Trade Practice, by Norma Hodgson and Cyprian Blagden. (Oxford Bibliographical Society Publications, New Series, Volume VI, 1953 [and 1954].) Oxford, Printed for the Society at the University Press, Oxford, 1956. viii, 228 pp. 50s (Members only.)
The Oxford Bibliographical Society has put students of the book trade heavily into its debt by publishing this study - for it is that rather than an edition, though in one form or another it prints most of the contents - of a London booksellers' notebook of the period 1686-1719. Or rather, 1684-1719, for according to the description the notebook's front cover is inscribed Catalogus Librorum, 1684, and since the book actually opens with an ‘Alphabetical list of foreign books with prices in guilders’ running to 47 pages in Bennet's hand there seems to be no reason to reject 1684 in favour of the 1686 which is the earliest date found within the covers. Though this is a small point, it is somewhat representative of the way in which the Notebook as such (as distinct from its text) has been treated, and in a book published under the auspices of a Bibliographical Society this comes like something of a shock, if a mild one. We are told that the Notebook has 163 leaves, measures 6 by 3 inches, and has been bound up in the wrong order. We are not told how many leaves it may have had originally (163 is an odd number in more than one sense), how we know that it has been misbound, and what would have been the correct order. A proper study of the physical make-up of the book, not as a rule a difficult job, could have given the answer to this, as well as showing the reader the grounds for the verdict. And if, therefore, the book could not have been printed as it stands, there could have been no objection to printing it as it stood before the misbinding (if any).
Though an edition of the book would not indeed have been without its interest - and some selected facsimiles would have been more than welcome - it would hardly have acquired the significance of the present study, where all the facts have been arranged so as to allow the maximum of information to be squeezed out of them. This has led to the arrangement of the work under a number of separate headings, of which it seems safe to ascribe the section on the foreign correspondence to Mrs Hodgson, the discoverer of the Notebook, that on the Trade in London to Mr Blagden.
To Dutch readers with no stake in English bibliography the most interesting part of the book is undoubtedly Mrs Hodgson's. For Bennet's foreign correspondence copied into this Notebook was largely with Dutch booksellers, among whom Pieter van der Aa, of Leiden, figures most conspicuous- | |
| |
ly with twenty letters addressed to him, occupying as many pages of print. Among other correspondents we notice Reinier Leers, of Rotterdam, and the Amsterdam bookselling firms of Boom, Swart, Huguetan, van Waesberghe, Wetstein, Halma and Mortier. We also find Bennet acting as an intermediary when the Oxford scholar and later Bodley's Librarian, John Hudson, borrows a MS from the great Perizonius, and we are interested to find him paying van der Aa with bills on Nicolaas Romswinckel, the Leiden merchant, one-time burgomaster of Moscow, and grandfather of the man whose collection went to form the backbone of the old Netherlands stock of the Royal Library at The Hague.
The letters in the Notebook can give us but a one-sided picture of Bennet's foreign business, since they are outgoing letters only. It is therefore very fortunate that Mrs Hodgson has been able to supplement the other side from letters written to Bennet's neighbour, Samuel Smith, at much the same time, and preserved among the Rawlinson MSS in Bodley. It is thus possible to elucidate much in the Notebook that would otherwise have remained obscure, and to obtain a valuable insight into the working of the book import trade of these days. Indeed, considering that the work under review is not a simple edition of the Notebook in any case, one wonders whether Mrs Hodgson might not have done even better if she had printed the Smith letters and elucidated them from Bennet, instead of the other way round.
Mr Blagden, unlike Mrs Hodgson, was presented with a precise problem which wanted solving if the Notebook entries concerning it were to make sense, and at the same time these entries provided sufficient information to make a solution possible when other known data were adduced. He has met the challenge nobly, and thus we have now an instructive and most absorbing account of the organizations known enigmatically as congers. They were, apparently, of two kinds: the Wholesaling Conger and the Copyright-Owning Congers, of which there were at least four.
The Wholesaling Conger was ‘an association of copyright-owning booksellers who, because of their standing as wholesalers, were willing to take a useful proportion of an impression from the undertaker of a book “on easy Terms” and to resell to the trade on agreed terms’. One of the main points of such an organization was that by refusing to supply books to and buy them from a bookseller infringing the copyrights of one of its members it could, as a group, pretty well put the offender out of business. The uncertain state of copyright legislation at the end of the century made such an arrangement very necessary. If this type of conger was principally concerned with the marketing of books, the purpose of the other type was to facilitate their production. Books are a comparatively slow-moving article, and then as now it might be months if not years before the publisher would have earned back his original investment and would start making a profit. To keep a number of books in print simultaneously thus required a considerable outlay of capital. Moreover, the high market value of copyrights meant that the acquisition of the number of copyrights necessary to make publishing an economic proposition might tie up so much capital as to defeat its own ends. In both these respects a joint-stock company in which a number
| |
| |
of booksellers combined to publish books for their mutual and equal benefit had very considerable advantages..
Mr Blagden's account of these various congers is as full as the available sources (and he adduces a good number) allow patience and ingenuity to make it, and like Mrs Hodgson's study it is supported by a wealth of material, gathered into appendices (of which the book has fifteen in all). The most substantial of these is the Alphabetical List of Books Purchased by Bennet and Clements in which, in 76 pages, are analysed all the known relevant data of these books: the number of copies pooled and drawn, the different prices of each, etc. Full use has also been made of the advertisements which appeared in various journals and in the Term Catalogues. The work concludes with an Index, which however lists booksellers only.
Voorschoten
Johan Gerritsen
| |
Spiegel der Letteren. Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap. Antwerpen. Uitgeverij De Sikkel. 1e Jaargang. Nr. 1. Oktober 1956. Voor Nederland: Firma Martinus Nijhoff. F. 15,25.
De beoefenaars van de Nederlandse letterkunde kunnen beschikken over een nieuw tijdschrift, Spiegel der Letteren, onder redactie van de hoogleraren Aerts, Asselbergs, Van Loey, Minderaa, Rombauts, Rutten, Uyttersprot en van de Heren Eug. de Bock en G. Schmook, terwijl Dr. L. Roose als redactiesecretaris optreedt. Het tijdschrift zal vier maal per jaar verschijnen. Het eerste nummer, een aflevering van 112 bladzijden, bevat een aantal belangrijke artikelen over onderwerpen uit verschillende tijdperken, chronologisch gerangschikt. De middelnederlandse letterkunde is vertegenwoordigd door een artikel van J. Deschamps over De Limburgse Aiolfragmenten, waarvan 21 of 22 van de 24 in het archief van de Kommanderij Bernissem te Sint-Truiden zijn gevonden. Deze vormen het oudste tot dusver bekende Middelnederlandse literaire handschrift, daterende uit het begin van de 13de eeuw. Schr. is van mening, dat dit handschrift kan zijn ontstaan in het scriptorium van de Abdij van Sint-Truiden. De geschiedenis van de fragmenten wordt nauwkeurig beschreven in verband met de inhoud en compositie van de Limburgse Aiol, een bewerking van de Franse ridderroman Aiol et Mirabel, ontstaan voor 1173 en bekend uit het Parijse handschrift.
Eug. de Bock wijdt een artikel aan Colijn van Rijssele, de schepper van de Zinnekens? Een kiem van de zinnekens vindt hij reeds in enige verzen van Floris ende Blancefloer, waarschijnlijk van vóór 1250, en tevens in de duivels in de middeleeuwse spelen, b.v. in de Eerste Bliscap van Maria. Bij Cornelis Everaert en Matthys de Casteleyn vindt men nog geen werkelijke zinnekens. Schr. behandelt speciaal de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele, van vóór 1530 als eerste zinnespel en legt verband met de Roman de la Rose. Coornhert heeft dit spel in 1561 uitgegeven, voorzien van een nawoord, dat getuigt van een zuiver begrip van het stuk.
J.J. Mak bestudeert De strekking van Coornherts Rijckeman. Hij behandelt dit oudste werk van Coornhert van 1550 in verband met zijn geestelijke
| |
| |
ontwikkelingsgang van de Comedie vande Rijckeman naar Van de Toelatinghe ende Decrete Godes Bedenckinghe van 1572 en de latere spelen. In de Rijckeman wordt het verwerven van de hemelse zaligheid afhankelijk gesteld van de milddadigheid. Schr. geeft een analyse van het spel om het verschil van opvattingen in het vroege en het late werk aan te tonen.
P.J.H. Vermeeren heeft een artikel bijgedragen Over de handschriften en uitgaven van Constantijn Huygens' Cluys-werck. Op een auctie in 1955 van Van Stockum's Antiquariaat heeft de Koninklijke Bibliotheek een aantal Huygens handschriften verworven, waarbij een afschrift is van het Cluyswerck uit de jaren 1690-1700, dus niet door Huygens zelf geschreven.
Uit de eigenhandige manuscripten van Huygens, eigendom van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en berustende in de Koninklijke Bibliotheek blijkt, dat Huygens zelf de tekst gereed maakte voor de uitgave en wel door veranderingen met potlood aan te brengen. Schr. betoogt dat in de eerste plaats een manuscriptologisch onderzoek nodig is, dat vooraf moet gaan aan tekstkritiek, teksteditie en tekstinterpretatie. Hij behandelt voorts de afschriften van Cluys-werck in de Koninklijke Bibliotheek, de uitgaven van Jonckbloet, Worp en Leendertz en pleit tenslotte voor een manuscriptologisch onderzoek en voor een nieuwe uitgave van Huygens. De drie Addenda bevatten beschrijvingen van de handschriften van Cluys-werck.
P. Minderaa wijdt het laatste artikel aan Karel van de Woestijnes Het menselijk brood. Hierin wordt een diepgaande analyse gegeven van dit gedicht. Het is verschenen in de Gids van 1918 en daarna als bibliofiele uitgave bij Stols in de serie To the happy Few in 1926. Er bestaan drie handschriften, die in het bezit zijn van Prof. P. van de Woestijne, van Maurice Roelants en van A.A.M. Stols. In het eerste handschrift is een strofe toegevoegd aan het slot, die op schr. de indruk maakt een derde deel in te leiden, dat echter nooit is geschreven. Deze strofe is in het artikel en nogmaals aan het einde ervan afgedrukt.
Het tijdschrift bevat tenslotte een Kroniek. De Nederlandse Literatuurgeschiedenis sedert 1945 (periode 1880 tot heden), door M. Rutten en een Bibliografie van de Nederlandse literatuurstudie 1955, door E. Willekens, beide belangrijke en nuttige bijdragen. R. Lievens en L. Roose hebben boekbeoordelingen geschreven. Gaarne besluit ik deze aankondiging met de wens, dat de Spiegel der Letteren van grote betekenis zal blijken te zijn voor de literatuurwetenschap.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Dr. J.H.M. van der Marck. Romantische boekillustratie in België. Van de Voyage pittoresque au Royaume des Pays-Bas (1822) tot La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs (1869). Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1956. F. 17.90.
Deze studie, geschreven als proefschrift voor de Universiteit van Nijmegen, behandelt een onderwerp, waaraan tot nu toe nauwelijks aandacht was besteed. In zijn verantwoording citeert schr. een passage van Henri Liebrecht uit Le livre et les lettres en Belgique (1935): Enfin il existe une sorte d'ouvrages, aux quels on n'avait guère coutume jusqu'à présent de prendre
| |
| |
garde et qui pourtant requièrent mieux qu'une attention passagère. Ce sont les illustrés belges de l'époque romantique’. ‘Twintig jaar na datum hebben wij deze aanmaning ter harte genomen’ voegt de schr. hieraan toe. Hij heeft zich met grote uitvoerigheid en zorg van deze taak gekweten en veel nasporingen verricht, vooral in de Koninklijke Bibliotheek van België waar zeer vele werken uit dit tijdperk worden bewaard, voorts in de stedelijke bibliotheken, universiteitsbibliotheken en particuliere bibliotheken. Het boek dat nu als resultaat van deze arbeid is verschenen, bestaat uit een tekst van 227 bladzijden, gevolgd door een Overzicht van de voornaamste geillustreerde werken in België 1819-1876, van 12 bladzijden, waarop in chronologische volgorde de geillustreerde werken volgens het jaar van verschijnen zijn gerangschikt met opgave van titel, belangrijkste gegevens en eventueel de bladzijde, waarop het werk in de tekst is vermeld; in het geheel ongeveer 300 uitgaven. Het is ons dus wel duidelijk, dat wij hier geen bibliografisch werk voor ons hebben. Wat de schrijver ons biedt is een cultuurhistorische en kunsthistorische studie van de boekillustratie uit een tijdperk van ongeveer zestig jaar, waarin veel historische gegevens zijn verwerkt; deze zijn in de noten, die 22 dichtbedrukte bladzijden innemen, toegelicht. Het boek wordt besloten door een opgave van Bronnen en geraadpleegde literatuur, een Sommaire een Lijst van afbeeldingen, en wel 48 reproducties op 24 platen, die zeer geslaagd zijn. Tenslotte een Register van persoonsnamen. Vermeldenswaard is ook de aardige omslag met een grote afbeelding van het Château de Bouillon, 1824.
De uitvoerige Inleiding behandelt de Romantiek en het geestesleven. - Het boek en zijn verspreiding. - Romantische procédés en genres - terreinverkenning en verantwoording. Hierna volgt een hoofdstuk, getiteld: Opkomst 1817-1836, waarin de opkomst van de lithografie in België is beschreven en de verschillende genres uit de eerste tijd, landschappen, tekenvoorbeelden, prachtwerken, portretalbums, werken met costuumplaten en met afbeeldingen van actuele gebeurtenissen en uitgaven die schr. betiteld als salontafelalbum. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan een tijdperk, genaamd Hoogtij 1836-1848, waarin omstreeks 1840 het hoogtepunt viel voor de lithografie, terwijl ook de houtgravure als een nieuw procédé werd beoefend. Het derde hoofdstuk behandelt tenslotte de Neergang 1848-1876, een tijdperk waarin de houtgravure na grote populariteit tenslotte tot verval kwam. De lithografie werd voor allerlei genres, omtrektekening, satyre en landschap gebruikt; in 1854 verschenen de eerste lithografieën naar foto's waarmee in de volgende decennia verscheiden plaatwerken werden gevuld, terwijl ook foto's in boeken begonnen te verschijnen. Voor kopergravures bestonden in dit tijdperk niet veel mogelijkheden meer; tenslotte was het de ets, die voor de illustratie het meest werd toegepast.
Het centrum voor de lithografie was Brussel, doch ook in Doornik, Antwerpen, Brugge, Gent, Leuven, Namen en Bergen werden lithografische ateliers opgericht. De belangrijkste figuur was Antoine Dewasme, afkomstig uit Doornik, die zich in 1825 in Brussel vestigde. In 1836 had hij eveneens de leiding van de nieuwe Ecole royale de gravure, waar het procédé van de houtgravure werd onderwezen. De bekende gebroeders Brown zijn beiden aan deze graveerschool verbonden geweest. Henry Brown ver- | |
| |
trok echter al spoedig naar de Koninklijke graveerschool in den Haag, die in 1840 werd opgericht; in 1841 werd hij professor aan de Academie van Beeldende Kunsten in Antwerpen. William Brown had daarna als zijn opvolger de leiding van het onderricht in de houtgravure in Brussel. Vooral van de herleving van de kopergravure, een techniek, die in de 17de eeuw door de graveurs naar Rubens met zoveel roem was toegepast, had men aanvankelijk in Brussel grote verwachtingen. Het onderwijs aan de graveerschool werd gegeven door Luigi Calamatta, die ook in Parijs werkzaam was. Een aantal goede graveurs werd opgeleid, maar de houtgravure bleek het procédé te zijn, dat de meeste commerciele voordelen opleverde en het meest voor de boekillustratie werd toegepast. De staalgravure werd in België bijna niet beoefend. De etskunst werd in de tweede helft van de 19de eeuw tenslotte de belangrijkste techniek voor illustraties, dankzij een uitgave door Léon Gauchez in 1850 met 24 etsen van verschillende kunstenaars, die een herleving van de ets ten gevolge had. De illustratie in Charles de Costers La légende d'Ulenspiegel van 1867 met etsen van F. Rops vormt dan ook het eindpunt van de studie van Dr van der Marck.
Een groot aantal schilders en tekenaars was werkzaam voor de boekillustratie, waaronder zeer verdienstelijke meesters. Hier volgen enkele namen: J.B. Madou, Th. Fourmois, F. Stroobant, P. Lauters, de gebroeders Schaepkens (afkomstig uit Maastricht), H. Hendrickx, A. Pannemaker. Voor Nederland biedt de geschiedenis van de Belgische 19de eeuwse boekillustratie veel aanknopingspunten, en het zou dan ook zeer te wensen zijn, dat Dr. van der Marck, aan wie wij zulk een goed en prettig leesbaar boek over de romantische boekillustratie in België danken, ook aan de Nederlandse illustratie van de 19de eeuw eens een studie zou wijden.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Åke Davidsson. Handritade kartor över Finland i Uppsala Universitetsbibliotek. Acta Bibliothecae R. Universitatis Upsaliensis vol XI. Uppsala, Almqvist & Wiksells, 1957. 4o. 60 blz. Met 3 facs. - Kr. 10: -
Deze in het Zweeds en Fins gestelde catalogus met een samenvatting: Handgezeichnete Karten von Finland in der Universitätsbibliothek zu Uppsala, sluit aan op bovengenoemde serie, deel X: Handritade kartor över Sverige... Katalog av Åke Davidsson, 1956.
De inleiding geeft enige bijzonderheden over de geschiedenis van de kaarten - en prentenafdeling van de U.B. in Uppsala, i.c. de manuscripten. Hoewel de bibliotheek reeds in de 17e eeuw kaarten in bezit kreeg door schenkingen, zijn het twee schenkingen in de 19e eeuw geweest, die de grondslag hebben gelegd voor de tegenwoordige afdeling.
De eerste, in 1812, was de kaartenverzameling van Graaf C.D. Gyllenborg, die meer dan 5000 nummers omvatte. Ca. 60 van de in de onderhavige catalogus vermelde 244 kaarten zijn met zekerheid uit deze verzameling afkomstig, waarbij 23 door Gyllenborg zelf gekopiëerde kaarten van steden.
De tweede schenking, veel groter en belangrijker dan alle voorgaande, was die door J. Westin in 1877. Hierbij waren ook veel prenten. Ook van deze verzameling worden ca. 60 nummers in deze catalogus genoemd, waarvan ca. 20 oorspronkelijk afkomstig uit het kaartenkopiëerinstituut (1792-1805) van luitenant F.A. Wiblingen te Stockholm.
| |
| |
De hier besproken catalogus is het resultaat van een in 1956 uitgevoerde inventarisatie en nieuwe catalogisering van de manuscriptkaarten.
De catalogus zelf is als volgt ingedeeld:
[I] | ‘Regionala kartor’, die onderverdeeld worden in:
[a] | kaarten, die een overzicht geven van geheel Finland, tezamen met Zweden en andere omliggende gebieden. In chronologische volgorde. (Generalkartor). 3 stuks. |
[b] | kaarten, die grotere delen van Finland omvatten. Van W. naar O. (Landsdelskartor). 23 stuks. |
[c] | provinciekaarten, in alfabetische volgorde der provincies (Länskartor). 14 stuks. |
[d] | kaarten van plattelandsgemeenten, eveneens in alf. volgorde (Sockenkartor). 32 stuks. |
[e] | kaarten van steden, in alf. volgorde (Stadskartor). 115 stuks. |
|
[II] | ‘Specialkartor’, onderverdeeld in:
[a] | kaarten van grenzen van N. naar Z. (Gränskartor). 4 stuks. |
[b] | wegenkaarten (Vägkartor). 5 stuks. |
[c] | rivier- en meerkaarten (Flod - och insjökartor). 10 stuks. |
[d] | kustkaarten, van W. naar O. (Kust- och skärgårdskartor). 18 stuks.
N.B. nr 208: ‘De verbeterde paskaarte van de Finlandse golf. Na de naukeurigste onderrigtingen nieuwelyks opgesteld en getekend door Abraham Maas tot Sint Petersburg 1725’. 19 Duitse mijlen = 233 mm. Gekleurd. 505 × 1435 mm.
De enige Nederlandse kaart in deze catalogus. Zie verder hieronder. |
[e] | oorlogskaarten, in chronologische volgorde. (Krighistoriska kartor). 20 stuks. |
|
Alle kaarten hebben een Zweedse titel, op 3 Franse titels en de bovengenoemde Nederlandse na. Die met de Franse titel zijn echter van Noordse makelij.
Het gros van de kaarten dateert uit de 18e en het begin van de 19e eeuw. Slechts een 10-tal uit de 17e. Voor de historische geografie zijn de in deze catalogus vermelde kaarten dus belangrijker dan voor de geschiedenis der cartografie. Bovendien zijn vele der vermelde kaarten kopiëen van enige tientallen jaren oudere originele kaarten.
De titelbeschrijving vermeldt achtereenvolgens de kaarttitel (evt. dus incl. de auteur), jaar, c.q. decennium, c.q. eeuw van ontstaan, evt. de bijgevoegde toelichting, de schaal - volgens het voor oude kaarten enig juiste systeem van opgave in mm van de op de kaart zelf aangegeven kaartlengte van een bepaalde lengte in werkelijkheid, b.v. 6 mil = 117 mm - uitvoering (gekleurd, etc.) het formaat (hoogte × breedte van de binnenkant van het kader, indien aanwezig, in mm), het inventarisnummer en de wijze, waarop de kaart verkregen werd, indien bekend en van belang.
Na de eigenlijke catalogus volgt nog een alfabetisch register op alle (soorten) auteurs, verwijzend naar de betreffende catalogusnummers.
Al met al dus een voorbeeld van een goed ingerichte kaartencatalogus, met als hoofdkenmerken een indeling van de eerste orde naar kaartsoorten
| |
| |
- algemeen / speciaal, kleine / grote schaal -, en een indeling van de tweede orde naar weergegeven gebied in alfabetische volgorde, c.q. van windstreek naar windstreek. (bij de oorlogskaarten, veelal beperkte, verspreide operatietonelen weergevend, een indeling van de tweede orde naar de chronologie).
Het valt te betreuren, dat in dit werkje slechts een Duitse samenvatting van 1½ blz. is opgenomen. Een volledige vertaling in het Engels van de ene blz. voorwoord en de 7 blz. inleiding had het werkje slechts weinig kostbaarder, doch veel meer toegankelijk voor de meeste buitenlanders gemaakt.
H. Sleurink
| |
Dr L. Brummel, Miscellanea libraria. Opstellen over boek- en bibliotheekwezen ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag aan de schrijver aangeboden door vakgenoten en vrienden. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1957.
Het is verleidelijk in een bespreking van deze bundel verzamelde opstellen van Dr. Brummel een beschouwing te wijden aan de persoon en het werk van de auteur. De verleiding is te groter, omdat de artikelen, hoe gevarieerd van inhoud, ons tezamen de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek laten zien in de theoretische bezinning op zijn ambt en in de practische uitoefening ervan. Een bespreking in deze geest zou aansluiten bij de huldiging van 27 november j.l., toen de bundel aan de schrijver is aangeboden. Met deze opzet zou echter aan de zakelijke inhoud van de publicatie onvoldoende recht worden gedaan. Ik kies daarom voor een bespreking van de artikelen zelf, al moet ik me daarbij beperken.
Ik begin met het artikel ‘The librarian as a scholar’. Al gaat dit opstel terug op een lezing, die de auteur in Engeland gehouden heeft, het probleem, dat het aan de orde stelt, is voor ons land bijzonder actueel. Vroegere generaties van bibliotheekambtenaren hebben tijd kunnen vinden voor wetenschappelijk werk, thans ontbreekt deze vrijwel geheel. Voor de betrokkenen betekent deze situatie soms - niet altijd, zoals blz. 105 terecht geconstateerd wordt - een teleurstellende ervaring, die de animo voor een carière in het bibliotheekwezen niet verhogen kan voor krachten, die juist op een bibliotheek zeer op hun plaats zouden zijn. Bovendien dreigen, zijn eigenlijk reeds terreinen van onderzoek braak komen liggen, waarvoor bibliotheekambtenaren de aangewezen bewerkers zijn. Het is verheugend, dat Dr. Brummel deze ongunstige toestand zo duidelijk in het licht gesteld heeft en niet minder - wie zou ook anders verwacht hebben? - dat hij weigert hem als een fait accompli te aanvaarden. Het is te hopen, dat zijn woord het uitgangspunt zal vormen voor nadere bezinning en concrete resultaten tot gevolg zal hebben.
Het artikel ‘Literatuur als museumobjekt’ beschrijft het ontstaan en de werkwijze van het Nederlands Letterkundig Museum. De schrijver is bij de oprichting van deze instelling zeer nauw betrokken geweest en doet ons zien welke overwegingen hem daarbij geleid hebben. De uiteenzetting heeft wijder strekking dan voor het concrete geval van het museum alleen: zij belicht onder een bepaald aspect het vraagstuk van het arbeidsveld van de moderne wetenschappelijke bibliotheek. Evenals het hier eerstgenoemde opstel leidt het ons in de problematiek van de huidige tijd in.
| |
| |
Voor haar gebied is de eerste bijdrage, die over de internationale uitwisseling van geschriften handelt, niet minder actueel. Hier is nuchtere werkelijkheidszin aan het woord, die weldadig afsteekt bij de irreële projecten, die op internationale conferenties aan de orde kunnen komen. Van de bibliothecarissen hier te lande zal, lijkt me, de auteur niet veel oppositie tegen zijn standpunt te verwachten hebben. Het is echter goed, dat dit stuk in het Engels gesteld is en ook afzonderlijk wordt verspreid. Het kan nu ook buiten onze grenzen zijn werking doen.
Van de artikelen van historische aard bepaal ik me tot dat over de bibliotheek van de familie Fagel, die in de bibliotheek van Trinity College te Dublin bewaard wordt. Als gevolg van de omwenteling van 1795 is de grote bibliotheek, die enige generaties van vooraanstaande Nederlandse staatslieden bijeengebracht hadden, voor ons land verloren gegaan. Aan de hand van de correspondentie van Hendrik Fagel (Jr.) geeft Dr. Brummel een uitvoerige beschrijving van alles wat met de verkoop verband houdt. Met het betrekking tot het jaar, waarin het beslag door de Bataafse autoriteiten op de bibliotheek en de overige boedel van de Fagels gelegd, opgeschreven is, wijkt hij af van Colenbrander. Had deze het vrij geven geplaatst in 1800, Brummel neemt aan, dat het reeds in 1798 moet hebben plaats gevonden. Ongetwijfeld terecht: de veiling immers van een gedeelte der kunstcollectie, t.v. de prenten, heeft op 20 Mei 1799 en volgende dagen te Londen plaats gevonden. De veiling van de boeken was aangekondigd tegen 1 Maart 1802, doch vond geen doorgang, omdat de bibliotheek tevoren in haar geheel ten behoeve van Trinity College geboekt was. Een onnauwkeurig bericht van deze koop heeft ons land bereikt. In het exemplaar van het eerste stuk van de veilingcatalogus, dat de Utrechtse Universiteitsbibliotheek bezit, staat een aantekening in manuscript: Deeze Bibliotheek is in eene massa verkogt aen een Societeijt in Schotland. In één band met het genoemd exemplaar van de catalogus bevindt zich die van een andere veiling: Catalogus van eene uitmuntende verzameling van gedrukte en geschreven resolutien en verdere staats-papieren van het begin der Republiek tot 1793, waar onder veele zeldzaame stukken, toebehorend aan den Heere en Mr. Hendrik Fagel, oud-griffier van H.H.M., welk op Woensdag den 2 February 1803 des namiddags ten vieren uuren publiek verkogt zullen worden door de boekverkopers I. van Cleef en B. Scheurleer in den Haag. Blijkbaar is niet de gehele bibliotheek
voor verkoop naar England overgebracht. In 1792, d.i. na de dood van Hendrik Fagel (Sr.), waren door de genoemde Haagse veilinghouders de doubletten uit de bibliotheek verkocht. De goede zijde van de transactie van 1800 is, dat de bibliotheek niet verspreid is. Zij is toegankelijk gemaakt door de catalogus, die in 1864 en volgende jaren van de bibliotheek van Trinity College gepubliceerd is. Deze catalogus bevestigt het vermoeden van Dr. Brummel, dat de bibliotheek van de Fagels rijker aan Nederlandse litteraire werken geweest is, dan de veilingcatalogus van 1800 doet vermoeden. Men zie in de catalogus van Dublin bijv. sub voce Vondel. Het artikel over de bibliotheek van de Fagels toont ons (evenals andere bijdragen) ‘the librarian as a scholar’. Ik meen deze bespreking niet beter te kunnen eindigen, dan met de wens, dat we Dr. Brummel nog dikwijls in deze capaciteit zullen ontmoeten.
D. Grosheide
|
|