| |
| |
| |
Boekbespreking
Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum. Part VIII. France, French-speaking Switzerland. Published by the Trustees of the British Museum. London, 1949. fol. LXXXVIII + 442 + [22] pp. + LXXII pp. facs.
Pater Kruitwagen heeft naar aanleiding van het gereedkomen van de eerste drie banden van de Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum, waarin het bezit aan Duitse, Duits-Zwitserse en Oostenrijkse incunabelen wordt beschreven, in de vierde jaargang van dit tijdschrift een uiteenzetting gegeven over ‘De incunabelstudie aan het British Museum te Londen’. Hij zou ook het achtste deel van deze incunabelcatalogus hier hebben besproken, indien niet invaliditeit hem dit onmogelijk had gemaakt. Daarop heeft de redactie deze taak toevertrouwd aan ondergetekende, die, zich nog verre van zeker voelend op het terrein der incunabelkunde, niet zonder schroom wil laten blijken, welk een bewonderenswaardige arbeidsprestatie hier is geleverd.
Dit deel van de BMC (de gebruikelijke afkorting voor de boven volledig vermelde titel) is gewijd aan de incunabelen, die in Frankrijk en het Frans sprekende deel van Zwitserland zijn gedrukt. Het is van de hand van J.V. Scholderer behalve de gedeelten over Rouaan in de tekst en in de inleiding, die zijn geschreven door L.A. Sheppard en afgezien van de hulp van L.G. Clark bij het vervaardigen van de registers.
Na een uitvoerige algemene inleiding en een inleiding tot de persen volgt de eigenlijke catalogus, waarin de beschrijvingen der incunabelen volgens steden en drukkers zoveel mogelijk chronologisch zijn gerangschikt; aan het slot van dit gedeelte staan de drukken, die aan geen bepaalde stad konden worden toegewezen; er volgen een alfabetisch auteursregister volgens de nummers van Hains Repertorium bibliographicum, waarbij de Hain niet bekende boeken zijn tussengevoegd, een concordantie van nummers in Proctors An index to the early printed books in the British Museum met de plaatsnummers voor die boeken, die niet door Hain zijn beschreven en een lijst van niet opgenomen Proctor-nummers. Daarop volgt in één alfabet een
| |
| |
lijst van de behandelde drukkers en steden. De band wordt besloten door 72 bladzijden met voorbeelden van in de beschreven drukken gebruikte lettertypen in facsimile. Het aantal voorbeelden is groter dan in de voorafgaande delen van de catalogus, wat volgens het voorbericht een gevolg is van het feit, dat zo vele vroege Franse typen veel op elkaar gelijken. Een lijst geeft nauwkeurig de bron van iedere tekstproeve aan. Nog niet genoemd is de aan de inleiding voorafgaande overzichtskaart van het behandelde gebied, waarop alle drukkerssteden uit de incunabeltijd getekend zijn, elk met vermelding van het jaar, waarin de eerst bekende druk gereed kwam.
Dit deel is evenals de vorige delen bewerkt volgens Proctors chronologisch-typografische methode, zoals die in de inleiding van het eerste deel is uiteengezet. Doordat deze methode zoveel mogelijk uitgaat van de totale bekend geworden productie van iedere pers, geeft de BMC veel meer dan alleen maar een beschrijving van de in het British Museum aanwezige incunabelen. Dit heeft bovendien het voordeel, dat, wanneer er later een supplementband op de BMC verschijnt, de nieuw op te nemen wiegedrukken zich gemakkelijk in het geheel laten invoegen. En een dergelijke aanvullingsband zal zeker niet uitblijven gezien de gestadige groei van de collectie, die in de jaren 1845-1898, het jaar, waarin Proctors Index is verschenen, ± 6000 stuks of gemiddeld meer dan 100 per jaar heeft bedragen en van 1988 tot 1924, toen bij de aanschaffing niet meer gestreefd werd naar een zo groot mogelijk aantal wiegedrukken zonder meer, maar naar een zo volledig mogelijke vertegenwoordiging van drukkersplaatsen, drukkers en lettertypen, toch nog ± 1500 of gemiddeld ongeveer 60 per jaar heeft bedragen. De onderhavige band telt ruim 1000 verschillende drukken van meer dan 130 persen in 21 plaatsen. Het bezit aan Franse incunabelen van het British Museum is niet zo rijk als dat aan Duitse, immers 24 drukkersplaatsen zijn nog niet vertegenwoordigd, maar het is zeker representatief, daar ook hier veel oudere drukken voorkomen. De grondslag is ook voor dit gebied gelegd door de drukken afkomstig uit de Old Royal Library, uit de Kings Library (de bibliotheek van George III) en de collectie Grenville, maar sindsdien is regelmatig aangekocht; tussen 1898 en 1924 zijn meer dan 250 Franse incunabelen gekocht, terwijl de Addenda 7 Parijse drukken omvatten, die in de jaren 1946 tot 1948 zijn verworven.
De voor de bewerking van het materiaal toegepaste methode, waarbij het er om gaat van ieder der niet gesigneerde werken de drukker uit te vinden, op wiens persen het gedrukt is en voor de niet gedateerde zoveel mogelijk de juiste chronologische orde vast te stellen, is thans zozeer geperfectionneerd en wordt door zulke meesters in het vak gehanteerd, dat men Proctors ideaal steeds meer benadert. In de meeste gevallen worden zijn resultaten bevestigd, maar soms blijken zijn toeschrijvingen of dateringen onhoudbaar te zijn; dientengevolge bevat de lijst van niet opgenomen Proctor-nummers 14 drukken, die naar andere landen en eveneens 14, die naar de zestiende eeuw zijn verwezen. Soms ook zijn drukken, die Proctor niet nader dan als in Frankrijk gedrukt wist te localiseren, met meer of minder zekerheid naar bepaalde plaatsen of zelfs drukkers overgebracht;
| |
| |
zo zijn Protors nummers 8803 en 8803A thans te vinden onder de niet nader bepaalde drukken uit Toulouse, de nummers 8806 en 8819 zijn met twijfel toegekend aan respectievelijk Johannes De la Tour te Angers en Pierre Le Dru te Parijs, de Parijse drukkerscombinatie Johannes Higman en Wolfgang Hopyl en de Parijse drukker Denis Mellier hebben zich de nummers 8813 en 8821 zien toegewezen, terwijl Guillaume Le Talleur te Rouaan met de nummers 8811, 8811A, en 8812 werd verrijkt. Van de vier ongesigneerde drukken, die Proctor te Genève had gelocaliseerd, blijft er slechts één over; één is als werk van Guillaume Balsarin te Lyon herkend, één aan Jean Belot te Genève toegewezen, en één naar de zestiende eeuw verwezen, terwijl aan de enig overgeblevene van Genève twee drukken zijn toegevoegd, die Proctor als Parijse anoniemen had beschouwd. Dit zijn enige voorbeelden van vorderingen ten opzichte van Proctors baanbrekend werk, waaraan nog andere zouden kunnen worden toegevoegd; vooral binnen belangrijke drukkerscentra als Parijs en Lyon hebben verschuivingen plaats gevonden.
Maar niet alleen resultaten van Proctor worden op grond van typenstudie herzien; dit is, veelal in voetnoten, eveneens het geval met gissingen en misvattingen van anderen. Zo wordt de Bonaventura, Stimulus divini amoris van 14 oktober 1493, die Polain in zijn Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des bibliothèques de Belgique onder nummer 813 met een vraagteken voor een druk van Pierre Le Dru had verklaard met beslistheid aan deze drukker ontzegd en ook niet zoals de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (4824) doet aan Philippe Pigouchet toegewezen maar aan Pierre Levet. Evenzo wordt een tractaat, dat door Proctor (7819) en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (3170) als werk van een onbekende drukker te Genève was beschouwd, aan de Lyonnese drukker Guillaume Balsarin toegekend (IA. 41787). Ook Konrad Haeblers Typenrepertorium der Wiegendrucke wordt hier en daar gerectificeerd. Zo wordt type 2 van de Lyonnese drukker Claude Dayne ontmaskerd als geen typografische letter maar een xylografische van een titelhoutsnede.
Op enkele interessante gevallen ga ik wat nader in om een beter begrip te geven van de in dit deel van de BMC bereikte resultaten.
Proctor had onder de Parijse drukkers Jean Poitevin met de nummers 8363-8376 opgenomen, echter niet zonder ernstige twijfel, of hij wel ooit had gedrukt en of hij niet slechts als uitgever diende te worden beschouwd, waarbij hij aan Pierre Le Dru als drukker van deze werken dacht. Op grond van een nieuw onderzoek is Poitevin als drukker geschrapt en zijn deze werken thans te vinden onder de drukken van Etienne Jehannot, een drukker, die zelden voor eigen rekening werkte en dikwijls samenwerkte met Le Dru.
Voor Chambéry onderscheidt Scholderer een nieuwe anonieme pers, die van de Drukker van het Sion-brevier van 1482, waarvan dan drie drukken bekend zouden zijn; vroeger werden deze aan de aldaar werkende Antoine Neyret toegewezen slechts op grond van een houtsnede, die zowel in een van deze drie drukken als in een met ander lettermateriaal gedrukt en door Neyret gesigneerd werk voorkomt. Het lettertype doet echter volgens Scholderer niet aan Neyret maar aan Heinricus Wirtzburg denken,
| |
| |
zodat het niet zou verbazen, indien een nieuwe bron nog eens zou uitwijzen, dat het brevier tenslotte toch niet te Chambéry maar door Wirtzburg te Sion in Zwitserland is gedrukt.
Op p. LXXXI wordt aangetoond, dat Guillaume Le Talleur, de vroegste drukker in Rouaan, vermoedelijk reeds twee jaar voor zijn eerste gesigneerde druk van 1487 in 1485 te Rouaan heeft gedrukt. Zijn kleine bastarda (81B) is nl. voor de marginalia van één katern van een geschrift gebruikt, dat voor 14 april 1485 moet zijn gedrukt. Door deze ontdekking schuift Rouaan in de chronologische volgorde der Franse drukkerssteden twee plaatsen op en komt thans voor Tréguier en Abbeville.
Een enkele keer wordt over een reeds in een vroeger verschenen deel van de BMC behandelde drukker een gewijzigd inzicht medegedeeld. Dit is het geval met Johannes Solidi, die in Vienne ten zuiden van Lyon heeft gedrukt. Deze drukker is in het eerste deel behandeld als de ‘Drukker van Albertus Magnus de virtutibus’ en wel onder Keulen, maar er zou zijn gebleken, dat hij met letters van weliswaar Keulse oorsprong toch niet daar, maar te Bazel heeft gedrukt; op een vlugschrift staat zijn naam Johannes Schilling met in handschrift de toevoeging ‘Impressor in basilea’; zijn Keulse letters worden met Bazels lettermateriaal gemengd en met datzelfde materiaal drukt hij, nadat hij om zijn schuldeisers te ontlopen eind 1476 uit Bazel is gevlucht, in 1478 onder de naam Johannes Solidi te Vienne. Hier moge er echter op worden gewezen, dat J.C.T. Oates in de in 1954 verschenen Catalogue of the fifteenth-century printed books in the university library Cambridge de in Cambridge aanwezige drukken van Johannes Solidi niet onder Bazel maar onder Keulen heeft geplaatst en dat Severin Corsten in zijn in 1955 verschenen monografie Die Anfänge des Kölner Buchdrucks op p. 41 vlgg. Schilling voor zijn verblijf in Bazel wel degelijk in Keulen laat drukken, waarbij hij er op wijst, dat de woorden ‘Impressor in basilea’ alleen bewijzen, dat de schrijver van deze notitie Schilling slechts als Bazels drukker kende. Weliswaar valt op, dat Corsten wel Proctor maar niet de BMC in zijn beschouwingen betrekt, zodat men niet weet, of hij deze voor zijn onderwerp heeft bestudeerd, maar het is toch wel duidelijk, dat het nog geen uitgemaakte zaak is, of de voorstelling van zaken aangaande Johannes Solidi in het achtste deel van de BMC in alle opzichten juist is.
Veelal zijn zulke wijzigingen ten opzichte van vroegere onderzoekingen een gevolg van het feit, dat dezelfde typen bij meer drukkers voorkomen; slechts op grond van een zeer minutieus onderzoek komen kleine verschillen aan het licht, meestal het gevolg van een enkele vernieuwde letter, verschillen, die het mogelijk maken zich een juister beeld van de situatie te vormen. Met een bewonderenswaardig geduld en grote scherpzinnigheid zijn telkens de verschillende mogelijkheden onderzocht; kort en duidelijk zijn de argumenten aangegeven, waarop de beslissingen zijn gebaseerd, zodat men de resultaten kan controleren; bij de geringste twijfel wordt deze uitgesproken; ongedateerde drukken, waarvan de chronologische plaats niet met grote waarschijnlijkheid is gebleken, zijn bij de betreffende persen achter de andere drukken geplaatst; daarop volgen nog de drukken, waarvan de toeschrijving aan de betreffende pers onzeker is.
| |
| |
In de inleiding, in de overzichten van het gebruikte typografisch materiaal voorafgaande aan de beschrijvingen van de drukken van iedere pers en tenslotte in de uitvoerige beschrijvingen zelf is een verbijsterende rijkdom aan informaties over detailkwesties verwerkt, niet alleen over typografische problemen, maar soms ook over de inhoud of de herkomst van de betreffende teksten. Men beschouwe eens als voorbeeld van nauwkeurig toelichtende beschrijving en voorzichtig argumenteren wat op p. XXXVII van de inleiding en p. 178-179 van de catalogus over de Franse vertaling van Sebastian Brants Narrenschiff (IB. 40534) wordt gezegd.
In de algemene inleiding geeft Scholderer een kenschetsend overzicht van de boekenproductie van Frankrijk in het incunabeltijdperk. Hoewel de boekdrukkunst aldaar van humanistische zijde is geintroduceerd, is het aantal klassieke en humanistische werken gering; toch zijn 26 van de 47 bekende incunabeluitgaven van Boethius' De consolatione philosophiae in Frankrijk gedrukt. Veel is er gedrukt op theologisch gebied, al blijft Frankrijk bepaald achter bij Duitsland en Italië; vooral op het vervaardigen van kerkboeken hebben sommige Franse drukkers zich toegelegd. Meer is er gepresteerd op juridisch gebied, al doet Frankrijk daar nog ver onder voor Italië. Interessant is de productie in de landstaal; daaronder vallen vertalingen van de klassieken, waaronder vooral historische werken; ook latere geschiedkundige werken zijn in Franse vertalingen gedrukt. Vele van deze boeken zijn met houtsneden verlucht, wat ook het geval is met de vele Franse ridderromans in proza.
In de inleiding tot de persen worden we over de herkomst der drukkers en over het begin en het verloop van hun werkzaamheid ingelicht, hun productie wordt kort en treffend gekarakteriseerd, hun onderlinge relaties worden belicht, kortom we krijgen een op omvattende kennis berustend beeld van de lotgevallen der drukkers en hun prestaties. Vrij velen van hen zijn van Duitse of Duits-Zwitserse herkomst.
Enkele malen komen boeken ter sprake, die voor gebruik in de Nederlanden waren bestemd. Zo bezit het British Museum een exemplaar van het door Johannes Higman gedrukte en door Wolfgang Hopyl gerevideerde Missale Traiectense van 30 november 1497. Misschien is de laatste van Nederlandse afkomst, waarop zowel de achternaam, niet de voornaam, kan wijzen, die wellicht van Hodenpijl is af te leiden, als de mededeling in de colophon van het hierboven genoemde missaal, dat hij de tekst heeft gerevideerd ‘amore patriae permotus’. Verder bezit het British Museum twee te Parijs in het Nederlands gedrukte getijdenboeken en wel Die getiden van onser liever vrouwen door Higman en Hopyl in 1497 voor de Antwerpse boekverkoper Willem Houtmaert gedrukt en Die ghetijden van onser liever vrouwen van 12 februari 1500, gedrukt door Thielman Kerver.
Enkele malen vinden we werk van onze landgenoot Erasmus. De eerste keer twee gedichten en een brief in de door de Parijse drukker Guy Marchant gedrukte editio princeps van de Silva odarum van zijn landsman Gulielmus Hermannus Goudensis, gedateerd 20 januari 1497. De tweede keer betreft het het eerste door Erasmus in druk gegeven boek, een kleine verzameling gedichten, die door Antoine Denidel onder de titel De casa natalitia Jesu et paupere puerperio dive virginis marie Carmen te Parijs is gedrukt.
| |
| |
Van dit ongedateerde werk wordt evenals in de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (9375) in navolging van P.S. Allen opgegeven, dat het niet voor 8 november 1495 is gedrukt. Hiermee is niet in overeenstemming, dat van het eerstgenoemde boek op p. 62 wordt gezegd ‘the first printed book to contain any composition by Erasmus’, immers het andere kan eerder zijn gedrukt. Volgens P.S. Allen (Opus epistolarum Des. Erasmi dl. 1 p. 154 vlg.) en C. Reedijk (The poems of Desiderius Erasmus... Leiden, 1956 p. 237) is het laatstgenoemde inderdaad eerder gedrukt, aangezien beide boeken een aan Robert Gaguin gericht gedicht van Erasmus bevatten en dat in De casa natalitia Jesu ouder is en bovendien eerder gedrukt moet zijn dan dat in de Silva odarum. Trouwens het British Museum bezit nog een boek met een bijdrage van Erasmus, dat ouder kan zijn en wel Robert Gaguin, De origine et gestis Francorum compendium, dat te Parijs door Pierre Le Dru niet voor 30 september 1495 gedrukt is en waarin een aan Gaguin gerichte brief van Erasmus voorkomt. Van dit werk bevinden zich in het British Museum nog drie latere incunabeldrukken, die alle Erasmus' brief bevatten en wel de uitgaven: Lyon, Johannes Trechsel, 24 juni 1497; Parijs, André Bocard, 31 maart 1497/1498; en Parijs, Thielman Kerver, 13 januari 1500.
De eerste voetnoot op p. XXX plaatste me voor een puzzel, die ik gelukkig heb kunnen oplossen. Daar wordt een aan Antoine Caillaut toe te schrijven uitgave van Bonaventura, Meditationes vitae Christi met het plaatsnummer IA. 39428 genoemd, die ik noch onder de drukken van Caillaut noch in het auteursregister heb teruggevonden. Echter wordt in de voetnoot verwezen naar nummer 4743 van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Deze geeft onder dit nummer inderdaad op [Paris: Antoine Caillaut, um 1485(?)] en vermeldt als Proctor-nummer 7943. Door in het auteursregister van de BMC de uitgaven van de tekst op te zoeken en deze op te slaan, vond ik deze nummers vermeld bij een uitgave van Philippe Pigouchet met het plaatsnummer IA. 40283. Dit is dus het gezochte boek. In de voetnoot op p. XXX moet Caillaut (IA. 39428) derhalve veranderd worden in Pigouchet (IA. 40283). Hiermee is in overeenstemming, dat op p. XXIV ten aanzien van Caillaut wordt medegedeeld, dat diens drukken met Proctors type 5 (de Proctor-nummers 7941-7949) thans onder Pigouchet (type 80G) zijn te vinden. In de voetnoot vinden we dus een rest van een verlaten standpunt. Het nieuwe inzicht wordt gedeeld door Oates, die in de incunabelcatalogus van Cambridge onder Pigouchet eveneens drukken opgeeft, gedrukt in Proctors type 5 van Caillaut (3061-3069). Daaronder bevindt zich ook een exemplaar van het werk in kwestie (3061).
Men mene nu niet, dat het achtste deel van de BMC nogal wat onjuistheden zou bevatten. Integendeel, het is met zeer grote nauwkeurigheid bewerkt. Wanneer ik hier niettemin enkele drukfouten laat volgen, doe ik dat in het volle bewustzijn van de onmogelijkheid een dergelijk werk geheel zonder fouten af te leveren.
Op p. XXX en XXXI is de opmerkzaamheid van de bewerkers blijkbaar even verslapt, want daar struikelde ik behalve over de foutieve voetnoot nog over drie drukfouten in plaatsnummers, terwijl fouten daartegen me
| |
| |
nergens elders zijn opgevallen: op p. XXX derde regel van boven moet IA. 40287 blijkbaar zijn IA. 40297 en IA. 20296 in de negende regel eveneens IA. 40297, terwijl op p. XXXI in de eerste voetnoot met IA. 40014 bedoeld wordt IA. 40114, waarvan de annotatie niet staat op p. 132 maar op p. 131.
Verder zijn me twee vergissingen bij dateringen opgevallen: op p. LXXVIII in de vierde regel van de laatste alinea moet 19 August, 1479 in overeenstemming met wat in de beschrijving op p. 377 staat 14 August, 1479 zijn en omgekeerd moet 28 November, 1480 op p. 364 in de eerste alinea onder Adam Steinschaber in overeenstemming met p. LXXIV zijn 28 November, 1478.
Tenslotte nog twee drukfouten in drukkersnamen: p. LXXI zevende regel van onderen moet het zijn Johannes Parix en niet Paris en p. 356 in regel 25 van de linker kolom wordt met Meyer bedoeld de drukker Henricus Mayer te Toulouse.
In de lijst van niet opgenomen Proctor-nummers staan er enkele (8801, 8802, 8807, 8814-8817), die naar de Nederlanden zijn overgebracht. Dat houdt in, dat ze in de negende band van de BMC, die aan de in Noord- en Zuid-Nederland gedrukte incunabelen zal zijn gewijd, zullen worden opgenomen. De niet gemakkelijk te overtreffen kennis van zaken - berustend op een omvattende beheersing van de vakliteratuur, een niet aflatende volharding en grote scherpzinnigheid - die in dit achtste deel steeds weer tot bewondering stemt, maakt, dat we met bijzondere belangstelling uitzien naar het negende deel, waar o.a. zal blijken, in hoeverre men er te Londen in zal zijn geslaagd deze Proctornummers nader te localiseren.
W. Post
|
|