Het Boek. Serie 3. Jaargang 33
(1958-1959)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||
P.J.H. Vermeeren
| |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
kennis van het paleografisch materiaal en de daarmede verbonden studie der boekverluchtingGa naar voetnoot1. Dit wil geenszins zeggen, dat iedereen met alles tevreden is. Ik behoef slechts Jean Mallons Paléographie romaine te noemen, om de lezer te herinneren aan een paleograaf, wiens roep om vernieuwing gepaard gaat met scherpe kritiek op het tot nu toe verwezenlijkteGa naar voetnoot2. Hoofdzakelijk is het Mallon erom te doen, dat wij ons zo goed en zo radicaal mogelijk bevrijden van een traditioneel systeem van criteria, termen en voorstellingen; in het leven geroepen vóór de ontdekking van het nieuwe en zeer omvangrijke materiaal, dat vooral in de laatste twee eeuwen onder de aandacht der geleerden gebracht is. Uitgaand van Mallons opvattingen heeft nu de conservator François Masai, in het vanuit de handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek van België geleide tijdschrift Scriptorium, een even belangrijk als uitvoerig artikel over beginselen, taken en technieken der hedendaagse paleografie gepubliceerd. De bedoeling daarvan was, aan te tonen, hoe de opvattingen van Scriptorium ten volle overeenstemmen met de theorieën der nieuwe Franse paleografenschool, waarvan Jean Mallon de bekendste vertegenwoordiger isGa naar voetnoot3. De lezers mijner kronieken zal veel van het door Masai behandelde vertrouwd voorkomen, en dit temeer indien zij tevens kennis dragen van het voortreffelijke boekje, dat Charles Higounet enige jaren geleden aan de studie van het schrift heeft gewijdGa naar voetnoot4. Intussen is genoemde Franse school niet de enige groep van geleerden, die bezig blijkt op paleografisch terrein de bakens te verzetten. Zoals bekend bestaat er ook een internationaal verbond van paleografen, dat op zijn indertijd (1953) te Parijs gehouden colloquium een omvattend programma heeft ontwikkeld, waarvan de ten uitvoer legging met kracht ter hand genomen is. In regelmatig gehouden bijeenkomsten brengen de vertegenwoordigers der deelnemende landen over en weer verslag van het tot stand gebrachte uit. Inmiddels zijn twee jaar geleden ook de rapporten over de paleografische terminologie verschenen, die op het zojuist genoemde colloquium in discussie werden gebracht. Zij hebben het licht gezien onder de titel: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècleGa naar voetnoot5. | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Deze publikatie heeft veel aandacht getrokken en wettigt onder meer dan een opzicht, dat ook in dit tijdschrift belangstelling voor haar gevraagd wordt.
Vooraf enkele opmerkingen over de technische uitvoering van het in kwartoformaat verschenen boekje. In de eerste plaats zou het - gezien de aard der editie - veel beter geweest zijn illustraties en tekst te scheiden. Bij berekening blijkt, dat de tekst niet meer dan één vel beslaat. Daaraan hadden de afbeeldingen op ongeveer 22 losse bladen kunnen worden toegevoegd. Aldus ware het geheel wel duurder geworden, maar dit had geenszins beslissend mogen zijn, omdat dan de gebruiker (van ‘lezer’ kan hier niet gesproken worden) het werkje aanzienlijk beter had kunnen hanteren. Daar komt bij, dat de kwaliteit der reprodukties slecht is; een altijd verfoeilijke eigenschap, maar hier dubbel verwerpelijk, waar het - vóór alles - juist op de afbeeldingen aankomt. Wekt het al wrevel, dat nergens maten opgegeven zijn (zodat men niet weet, of de illustratie een vergrote, respectievelijk verkleinde reproduktie, dan wel een weergave naar ware grootte is); de uitvoering zelf laat veel te wensen over. Dit wreekt zich natuurlijk bij alle verhandelingen, maar in het bijzonder bij die welke voor ons, Nederlanders, van overwegend belang is, te weten: het rapport over de Gotische periode door G.I. Lieftinck, lector in de middeleeuwse handschriftenkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden en conservator van de Westerse handschriften der Universiteitsbibliotheek aldaar. Het is zo goed als onmogelijk enig idee van de werkelijkheid te verkrijgen uit onaanvaardbare reprodukties zoals die van fig. 17, 20, 27 en vele andere. De eerste indruk van Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle is dus allesbehalve gunstig. Maar dat verandert zo gauw men zich aan de studie der teksten zet. Het openende stuk - La nomenclature des écritures livresques du IXe au XIIIe siècle door B. Bischoff - doet de onderzoeker al onmiddellijk ervaren, hoe uitermate moeilijk het is voor de behandelde schriftsoorten in de bestreken periode tot een vaste terminologie te komen, gezien de verscheidenheid der verschillende nationale typen. Uitgaand van de bestaande en algemeen gebruikelijke benamingen heeft de auteur nu gestreefd naar een aanvaardbaar resultaat. Daarbij is hem het parallelisme met de onderscheidingen op ander wetenschappelijk terrein - vooral dat der kunstgeschiedenis - geenszins ontgaan, maar aangezien de periodiseringen in kunstgeschiedenis en schriftgeschiedenis niet altijd samenvallen, heeft hij toch eigen inzichten ten grondslag gelegd aan zijn als volgt samen te vatten termenonderscheiding: a) Karolingische minuskel, gepaard met een wel te onderkennen tweede schrifttype voor de glossen; | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
b) primitieve Gotische minuskel, voorafgaand aan het volledig ontwikkelde ‘zuivere’ Gotische boekschrift. De overgang van Karolingisch naar Gotisch is vanaf het midden der elfde eeuw aanwijsbaar en heeft - naar Bischoff meent - zijn eerste impulsen ontvangen in Noordwest Frankrijk, of in het Angelsaksisch-Normandische koninkrijk. De auteur heeft zich beperkt tot Frankrijk Engeland en Duitsland, met terzijdelating dus van Italië, voor welk gebied hij over de behandelde periode nieuwe studiën van specialisten nodig acht, alvorens daaromtrent een samenvatting gegeven kan worden. Te wensen valt, dat de toekomstige arbeid dezer deskundigen hetzelfde niveau mag bereiken als dat der slotverhandeling van de onderhavige drie rapporten, te weten: G. Battelli's Nomenclature des écritures humanistiques. Uiteraard moet daarbij bedacht worden, dat voor Battelli de zaak bepaaldelijk eenvoudiger was dan voor de andere rapporteurs. Hij kon er immers van uitgaan, dat de problematiek van het humanistisch schrift geheel anders ligt dan die der Karolingische en Gotische schriftsoorten. Het humanistisch schrift is namelijk niet de resultante van een geleidelijke ontwikkeling; het is een vernieuwing, geïnspireerd door het schrift der Latijnse klassieke teksten, gecopieerd in Karolingisch schrift. Het werd naast en in concurrentie met het Gotische schrift gebruikt, en kreeg uiteindelijk de overhand. Daarbij bezit het humanistisch schrift reeds een persoonlijk karakter, dat bij onderzoek gemakkelijk kan worden vastgesteld. Het is vooral deze grotere individualiteit, die een termenonderscheiding bij het humanistisch schrift nauwelijks mogelijk, ja ook onwenselijk maakt, al vestigt Battelli de aandacht op een wel te onderkennen ‘humanistique de chancellerie’Ga naar voetnoot1.
Tussen de rapporten van Bischoff en Battelli is G.I. Lieftincks Pour une nomenclature de l'écriture livresque de la période dite gothique, als middenstuk, het centrale en voor beoefenaars der Nederlandse, in het bijzonder Middelnederlandse codicologie en filologie tevens belangrijkste deel van de uitgave. Men kan reeds uit de afwijkende titel (‘Pour une nomenclature’ in plaats van ‘Nomenclature’) afleiden, dat de samensteller loffelijke voorzichtigheid heeft betracht, hetgeen samenhangt met een niet minder te waarderen streven naar beperking, blijkend uit de ondertitel: Essai s'appliquant spécialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas médiévaux. Het is zaak daarbij voor ogen te houden, dat Lieftincks inzichten | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
zich baseren op lange jaren omvattende onderzoekingen van voornamelijk Middelnederlandse codices, waarbij het accent zijner studiën op het paleografische gericht was. Reeds in het voor meer dan twee decennia door hem bewerkte proefschrift kan men vaststellen, hoe vooral de schriften der verzamelde bronnen zijn aandacht gaande maakten; geen wonder trouwens voor iemand die privatissima van Willem de Vreese genoten hadGa naar voetnoot1. De laatste was toentertijd directeur der Gemeentebibliotheek van Rotterdam en onderhield nauwe betrekkingen met een stadgenoot en ander grootmeester van de wetenschap van het boek: pater Bonaventura Kruitwagen O.F.M.. Deze was in die dagen vervuld van zijn belangrijke onderzoekingen over het laat-middeleeuwse fratersschrift der lage landen, waarvan de resultaten - aanvankelijk als artikelen in dit tijdschrift gepubliceerd - naderhand het eerste hoofddeel vormden van zijn vijftien jaren geleden verschenen onwaardeerlijke bundel studiënGa naar voetnoot2. In een bespreking van dit boekGa naar voetnoot3 geeft Lieftinck nu blijk van eigen, afwijkende inzichten over de benamingen dezer schriftsoorten. Zijn meningen komen daarop neer, dat - geheel in tegenstelling met Kruitwagens theorieën - voor de aanduidingen der laat-middeleeuwse schriftsoorten van de lage landen, de uit de tijd van het fratersschrift zelf daterende nomenclatuur niet ongewijzigd kan worden overgenomen. Wel acht hij het mogelijk er in beginsel van uit te gaan, maar dan toch onder bemerking, dat men zich zal moeten aanpassen aan bestaande benamingen, en de grenzen vooral daar zal moeten trekken, waar inderdaad markante verschillen aan te wijzen zijn. - Eigenlijk komt dit neer op een compromis tussen de meningen van Kruitwagen, die wel degelijk aannam, dat de bladen van de Munsterse schrijfmeester Strepel hem gerede stof leenden voor een gemakkelijke en algemeen geldende onderscheiding; en de opvattingen van Carl Wehmer, die in zijn voorname studie over de benamingen van het Gotische schrift stelde, dat het onmogelijk is voor een moderne nomenclatuur gebruik te maken van de namen, die ons in biografieën van kopiïsten of op schrijfmeesters-affiches zijn overgeleverdGa naar voetnoot4. De beslissende elementen voor deze positiebepaling liggen in een zo ver mogelijk doorgevoerde onderscheiding van de grafische vor- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
men der schriftsoorten, en meer in het bijzonder van de variabele vormen der letters. Met dit principe schaart Lieftinck zich in het gezelschap dier paleografen, die streven naar de vernieuwing waarop boven gedoeld werd. Voor het eerst heeft hij van zijn nomenclatuur gewag gemaakt in de door hem samengestelde Catalogus der handschriften van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te LeidenGa naar voetnoot1, maar wat daar nog als poging wordt aangeduid is thans - in definitiever vorm - voor het internationale forum gebracht en heeft geen geringe weerklank gevondenGa naar voetnoot2. Lieftincks aanvaardbare redenen om de uit de tijd der schriftsoorten zelf daterende termen niet te gebruiken, kunnen als volgt worden samengevat:
Vandaar de ondernomen revisie; allereerst gericht op het essentiële, maar zonder verwaarlozing van het accidentele, vooral optredend in de straks aangeduide variabiliteit. Twee uitgangspunten liggen aan de opbouw dezer nieuwe terminologie ten grondslag:
Door uit te gaan van deze dubbele hiërarchie - een nieuw, althans tot nog toe niet aldus gehanteerd element bij de termenonderscheiding - is de auteur in staat kernverschillen in schriftstijlen vast te leggen, en - daarop voortbouwend - het eigen karakter van elk schrift nader te bepalen. Met name blijkt het binnendringen van het oorkondenschrift in de wereld van het geschreven boek (met haar | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
eigen boekschrift) gedurende de veertiende en vijftiende eeuw, een beslissend verschijnsel, waarvan men zich duidelijk rekenschap moet geven bij het streven naar een nieuwe nomenclatuur voor de schriften uit de bestreken periode. De voorgestelde terminologie omvat nu allereerst de volgende benamingen:
Daarnaast onderscheidt Lieftinck de termen ‘cursief’ en ‘courant’. Onder de eerste verstaat hij een schriftcategorie, welke - in overeenstemming met de door hem ontwikkelde stijlenhierarchie - weer in de volgende vormen voorkomt
Geheel los van dit alles staat het schrift, dat door Lieftinck onder de term ‘courant’ gevangen wordt. Geen littera textualis, noch littera cursiva, komt het slechts af en toe voor in boeken, welke geleerden voor zichzelf schreven of voor eigen gebruik lieten schrijven, en wordt het best als ‘scriptura notularis’ aangeduid.
De zojuist genoemde littera cursiva - aan het oorkondenschrift ontleend en sedert het begin der veertiende eeuw aanwijsbaar - is een nieuwe categorie in de paleografie van het boekschrift. Haar groei blijkt opmerkelijk; zij wordt een littera cursiva textualis, ja uiteindelijk een littera cursiva (textualis) formata. Vandaar de hybridatie in het boekschrift. Enerzijds ontwikkelt de littera cursiva zich tot een nieuwe tekstletter; anderzijds assimileert de littera textualis cursieve vormen en wordt eveneens een nieuwe tekstletter; met name: de littera bastarda, een letter van geringere klasse, welker gebruik zich steeds meer veralgemeent. Men kan deze omslag vóór het midden der vijftiende eeuw stellen (± 1440), waarbij dan nog dient te worden opgemerkt, dat na die tijd de littera textualis formata geheel in onbruik raakt, behalve voor getijdenboeken en koorboeken.
Ik vertrouw in het voorafgaande naar behoren de hoofdlijnen van Lieftincks betoog te hebben geschetst en daarbij tevens aan zijn ideeën zo goed mogelijk te hebben rechtgedaan. Eigenlijk cirkelen deze opvattingen - als ik mij zo uitdrukken mag - rond drie hoofdtypen: textualis, cursiva en bastarda; waarbij hij niet heeft kunnen ontkomen aan de gevolgen van het feit, dat ook deze termen een ge- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
schiedenis achter de rug hebben. Onmiddellijk is dit in de op het Parijse colloquium gehouden discussies aan den dag getreden. Andermaal bleek het nationale element van beslissende betekenis, in het bijzonder ten aanzien van de voorgestelde term bastarda, waaronder in elk land iets geheel anders verstaan wordt. Het gaat er Lieftinck nu juist om de term bastarda, als aanduiding van een nieuwe tekstletter, boven deze nationale interpretaties der verschillende schriftsoorten te stellen, en aldus - in overeenstemming met het nagestreefde doel - te komen tot een internationale nomenclatuur, welke door iedereen gebruikt kan worden. De publikatie moet dan ook niet gezien worden als definitief, maar als uitgangspunt voor mogelijk overleg, dat in de uiterst verwikkelde verhoudingen der Gotische boekschriften noodzakelijk blijkt. Inmiddels hebben Lieftincks theorieën steun gevonden in een door de Tjechische geleerde Pavel Spunar voltooid onderzoek, dat eveneens gericht was op de studie van de bastarda als nieuwe tekstletterGa naar voetnoot1. De groei der littera bastarda in Bohemen op de voet volgend, stelt hij vast, dat zij niet - zoals vroeger betoogd - in navolging van de Franse bastarda ontstaan is, maar zich in de loop der veertiende eeuw autochtoon ontwikkeld heeft uit de halve cursiva van het diplomatische schrift der koninklijke kanselarij. Haar totstandkoming is daarbij zeer geleidelijk verlopen. De eerste sporen - Spunar spreekt hier van proto-bastarda - treft men medio veertiende eeuw in sommige privilegiën aan, terwijl in de wereld van het boekschrift eerst tegen het einde dier zelfde eeuw sprake kan zijn van de littera bastarda, welke zich dan uiteindelijk tot een nieuwe, zelfstandige tekstletter ontwikkelt. In deze zichzelfwording kan dan, ten slotte, rond de veertiger jaren der vijftiende eeuw (± 1440) gesproken worden van een splitsing in twee tegenovergestelde richtingen: de kalligrafische en de niet-kalligrafische. - In een aan zijn studie toegevoegde ‘Exkurs’ handelt Spunar over ontstaan en groei der littera bastarda in de overige Europese landen. Hij houdt het voor zeker, dat ook daar haar ontwikkeling autochtoon is geweest en parallel gelopen heeft met die in Bohemen. Bij vergelijking der betogen van Lieftinck en Spunar wordt men getroffen door opmerkelijke overeenkomsten. De proto-bastarda van de laatste is gelijk te stellen met de cursiva formata van de eerste, terwijl beiden de overgang in littera bastarda rond 1440 dateren. Onafhankelijk van elkaar hebben hier dus twee paleografen een gelijke autotochtone groei vastgesteld. Houdt men bovendien voor ogen, hoe ver de onderzochte gebieden van elkaar liggen, dan is dit paral- | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
lelisme te opvallender, nog afgezien van Spunars veronderstelling ten aanzien van een gelijke ontwikkeling elders. Wil men hier tot zekerheid komen, dan zullen ook in andere landen soortgelijke studiën moeten worden ondernomen. Eerst als men beschikt over de resultaten van een aantal gelijk opgezette onderzoekingen, die in geografisch opzicht aan elkaar grenzen en op hetzelfde chronologische vlak liggen, zal met stelligheid kunnen worden vastgesteld, of de door Lieftinck en Spunar geschetste ontwikkelingsgangen algemeen-europees zijn. Naar mijn overtuiging zal daarbij bovendien duidelijk aan den dag treden, hoe de gecompliceerdheid van het door hen ontworpen beeld volkomen aan de werkelijkheid beantwoordt. Uiteraard treedt deze verwikkeldheid ook naar voren in de door Lieftinck verdedigde nieuwe nomenclatuur, en het is wel vooral daaraan te wijten, dat zij op zoveel tegenstand stuit. Nochtans zal men alleen door uit te gaan van de aan haar ten grondslag liggende beginselen, en steunend op haar bases, tot aanvaardbare resultaten kunnen komen.
Aangezien de rapporten van Bischoff, Lieftinck en Battelli vooral op het praktische gericht zijn, hebben hun samenstellers zich over de theoretische zijde der moderne paleografie niet of nauwelijks uitgelaten. Daarvoor wordt hier dus andermaal naar de nieuwe Franse school verwezen, onder bemerking dat Masai er zeer wel aan gedaan heeft enige harer beginselen nader te onderzoeken en te beoordelen. Hij onderscheidt daarbij ‘écrits’ (domein der epigrafiek, papyrologie, codicologie en diplomatiek) van ‘écritures’ (domein der paleografie) en betoogt dat voor de laatste de formele, grafische aspecten beslissend zijn. De tegenstelling betekent overigens geen scheiding; zij dient tot beter begrip van verwikkelde wederzijdse verhoudingen, welke geleid hebben tot hardnekkige misverstanden, die alleen door helderder terminologische formuleringen uit de weg geruimd kunnen worden. Scherp gesteld komt een en ander daarop neer, dat de paleografie alleen de grafische vormen der ‘écrits’ dient te bestuderen, zonder daarin materiële en/of taalkundige criteria te betrekken. Deze nieuwe paleografie is dus naar haar wezen geheel anders dan de oude vertrouwde ancilla philologiae waarmede wij opgegroeid zijn, en die hoofdzakelijk te hulp werden geroepen voor allerlei dateringen. De paleografie zoals zij thans beoefend moet worden kent echter geen absolute, maar alleen een relatieve chronologie, omdat zij in de door haar te bestuderen grafische vormen slechts gelijkenissen, verschillen en opeenvolgingen kan vaststellen. Het zijn ‘écrits’, niet ‘écritures’, die dateringen mogelijk maken en daardoor een volgorde in de grafische groepen kunnen doen onderscheiden. Aldus wordt de paleografie allereerst een autonome wetenschap; | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
beoefend om haar zelfswil en gekenmerkt door eigen beginselen, doelen, methoden en technieken. Vervolgens blijft zij voornaamste hulpwetenschap bij de studie van inscripties, papyri, diplomata en geschreven boeken; het ligt immers voor de hand, dat deze ‘écrits’ niet begrepen kunnen worden zonder gedegen kennis hunner ‘écritures’. Ten slotte behoudt zij haar nauw verband met de filologie; relatie al enkele keren in deze kronieken ter sprake gebracht, waar gehandeld werd over het samengaan van filologie en codicologieGa naar voetnoot1. Men zal begrijpen, dat ook deze paleografie haar moeilijkheden inzake methoden en technieken kent, waarbij opnieuw de terminologische niet de geringste blijken. Vooralsnog worden hier meer vragen opgeworpen dan beantwoord, waarbij overigens aangetekend mag worden, dat ook deze problematiek blijk geeft van verheugende ontwikkeling. Om een kwestie te stellen welke onmiddellijk aansluit bij het in deze kroniek behandelde: hoe zal de ‘nieuwe’ paleografie moeten staan tegenover de schriftbenamingen der ‘oude’? Reeds op het Parijse colloquium heeft men in dit verband gedacht aan een repertorium analoog aan het Typenrepertorium van Konrad Haebler voor de incunabelen; maar daarnaast wordt overwogen een aantal termen te behouden gezien hun praktische waarde. Hoever men hier moet gaan kan slechts door onderling overleg worden uitgemaakt, en dan nog pas nà de totstandkoming van de ondernomen internationale catalogus van gedateerde handschriften. Intussen zal - naar Mallons overtuiging - de paleograaf zich vooral moeten gaan wijden aan zuiver grafische onderzoekingen, teneinde onder geografisch en historisch opzicht tot grotere nauwkeurigheid te geraken. Masai denkt daarbij reeds aan een vergelijkende paleografie, die in de eerste plaats het schrijfonderricht uit vroeger eeuwen dient te bestuderen. Dit brengt mij tot het laatste hier weer te geven aspect der hedendaagse paleografie, met name: haar studie onder sociaal-economisch aspect, zoals deze wordt voorgestaan door een aantal paleografen uit Oost-Europa, waarvan de bekendste, István Hajnal, hoogleraar aan de Universiteit te Boedapest, vorig jaar overleden isGa naar voetnoot2. Door uit te gaan van de nauwe samenhang tussen schriftontwikkeling en sociale geschiedenis, wil men daar nieuwe bases verlenen aan de studie der paleografie, en haar tegelijkertijd tot een autonome wetenschap verheffen, die omvattender taken dient te aanvaarden, en eigen methoden en technieken moet ontwikkelen, om te komen tot een geschiede- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
nis van het schrift in de meest uitgebreide zin van het woord. Voornamelijk wordt daarbij aandacht besteed aan afkomst en maatschappelijke positie van scriptores en kopiïsten; bepaaldelijk ook gelet op het in de Gotische periode onder deze penvoerders sterk naar voren tredende lekenelement, dat in grote tegenstelling staat met het overwegend geestelijke van de daaraan voorafgaande tijdenGa naar voetnoot1. Naar men ziet wordt hier van geheel andere inzichten uitgegaan dan die der nieuwe Franse school. Maar het merkwaardige is nu, dat juist Hajnal een diepgaande studie van het middeleeuwse schrijfonderricht gemaakt heeft, om de in de twaalfde en dertiende eeuw aanwijsbare gelijkvormigheid tussen verschillende Westeuropese schriften te kunnen verklaren. Decennia lang heeft hij zich daaraan gewijd, om uiteindelijk - na een aantal meer voorlopige publikaties - zijn theorieën samen te vatten in L'enseignement de l'écriture aux Universités médiévalesGa naar voetnoot2, welk boek evenzeer uitgebreide belangstelling genoten heeftGa naar voetnoot3. Schrijver betoogt, dat de gelijkvormigheid - te zien als eenheid in verscheidenheid - een gevolg is van het feit, dat in de loop der genoemde twee eeuwen het redigeren zowel als het schrijven van charters aan de toenmalige Westeuropese universiteiten - en met name te Parijs - onderwezen werd. Aan dit universitaire onderwijs kent hij als hoofdfactor een zo beslissende betekenis toe, dat hij vroegere meningen - langzame uitbreiding van het schrift over verschillende gebieden, schrijfonderwijs in de kanselarijen zelf en verspreiding van bepaalde kanselarijvormen en gewoonten - van de hand wijst. Van alle kant hebben deze meningen ernstige bestrijding ondervonden. Vooral is er - terecht - op gewezen, dat de problematiek der middeleeuwse schriften in het geheel niet begrepen kan worden door alleen van charters uit te gaan. Codices bieden hier even belangrijk materiaal, waarbij het geen betoog behoeft, hoe de ‘écritures’ dezer beide soorten ‘écrits’ (als ik even Masai's terminologie mag bezigen) op elkaar betrokken zijn. Voor de nieuwe paleografie der middeleeuwse schriften zal dus èn op diplomatiek èn op codicologie beroep moeten worden gedaan. Dat daarbij kennis van het middel- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
eeuwse schrijfonderricht hoogst belangrijk is spreekt wel vanzelf. Het blijkt echter onaannemelijk, dat men de snelle verbreiding der Gotische schriftsoorten alleen aan het universitaire onderwijs zou moeten toeschrijven. Nochtans bezitten de onderzoekingen van Hajnal grote waarde, ook voor de nieuwe paleografie. De ‘overeenkomst’ in de studiën van Lieftinck en Spunar, waarop boven gewezen werd, kan men stellen naast de ‘gelijkheid’, waarvan Hajnal is uitgegaan. Vooralsnog liggen deze vaststellingen op twee gebieden, die elkaar a prima vista niet dekken, maar wel in hetzelfde vlak blijken te behoren. Ik houd er mij echter van overtuigd, dat indien de nieuwe paleografie er werkelijk in slaagt methoden en technieken te ontwikkelen, die aan haar eigen eisen beantwoorden, zij ook van het hier bereikte op passende wijze gebruik zal kunnen maken. (wordt vervolgd) Augustus 1957 | |||||||||||
Summary
|
(1) | the theories of the new French school of palaeographers, as formulated in Mallon's Paléographie romaine; |
(2) | the reports on paleographical terminology discussed at the Paris colloquy (1953) and later published in Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle; |
(3) | the insights with regard to the study of paleography of a number of East European palaeographers, as laid down in Hajnal's L'enseignement de l'écriture aux Universités médiévales. |
- voetnoot1
- Als inleiding daartoe kan dienen: Paul Sattler und Götz von Selle, Bibliographie zur Geschichte der Schrift bis in das Jahr 1930. Linz A.D., 1935. Archiv für Bibliographie. Beiheft 17.
- voetnoot1
- Vgl. daarover B. Bischoff, Paläographie der abendländischen Buchschriften vom V. bis zum XII. Jahrhundert. Relazioni del X Congresso internazionale di science storiche. Volume I. Firenze, 1955; 385 vlgg.
- voetnoot2
- Jean Mallon, Paléographie romaine. Madrid, 1952. Vgl. hierbij Kroniek der handschriftenkunde I. Het Boek XXXII (1955-57) 188 vlgg.
- voetnoot3
- François Masai, La paléographie gréco-latine, ses tâches, ses méthodes. Scriptorium X (1956) 281 vlgg.
- voetnoot4
- Charles Higounet, L'écriture. Paris, 1955. Que sais-je? 653. Deze schrijver heeft Mallons inzichten - die hij op voortreffelijke wijze samenvat - aan zijn uiteenzettingen ten grondslag gelegd.
- voetnoot5
- Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle. Premier Colloque international de paléographie latine. Colloques internationaux du Centre national de la recherche scientifique. Paris, 1954.
- voetnoot1
- Ik maak van deze gelegenheid gebruik in het voorbijgaan te wijzen op de voordracht van B.L. Ullmann, L'origine e lo sviluppo della scrittura umanistica. Congrès international d'études sur l'humanisme. Centre de culture de l'Université catholique du Sacré-Coeur à Milan, 1956.
- voetnoot1
- G.I. Lieftinck, De Middelnederlandsche Tauler-handschriften. Groningen, 1936. (Proefschrift Amsterdam).
- voetnoot2
- B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, kalendalia, grammaticalia. 's-Gravenhage, 1942. Bijzondere aandacht heeft de eerste daarin opgenomen verhandeling getrokken: Twee reclamebladen van den schrijfmeester Herman Strepel (Münster 1447).
- voetnoot3
- Boekbespreking van G.I. Lieftinck in Het Boek XXVI (1940-42) 374 vlgg.
- voetnoot4
- Carl Wehmer, Die Namen der ‘Gotischen’ Buchschriften. Zentralblatt für Bibliothekswesen XLIX (1932) 11 vlgg.; 169 vlgg; 222 vlgg. Vgl. ook zijn Die Schreibmeisterblätter des späten Mittelalters. Miscellanea Giovanni Mercati VI, 147 vlgg. Città del Vaticano, 1946. Studi e testi 126.
- voetnoot1
- G.I. Lieftinck, Codicium in finibus belgarum ante annum 1550 conscriptorum qui in Bibliotheca Universitatis asservantur Pars I. Codices 168-380 Societatis cui nomen Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Lugduni Batavorum, 1948. Bibliotheca Universitatis Leidensis. Codices manuscripti V.
- voetnoot2
- Van de mij bekende aankondigingen, beoordelingen en beschouwingen noem ik de volgende: R. Bossuat in Le moyen age LXI (1955) 525 vlgg.; L.M.J. Delaissé in Scriptorium IX (1955) 290 vlgg.; G. Despy in Revue belge de philologie et d'histoire XXXIV (1956) 174 vlgg.; D.Th. Enklaar in Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden XI (1956) 107 vlgg.; Jürgen Sydow in Historisches Jahrbuch der Görres-Gesellschaft LXXVI (1957) 612; J.W. Willeumier-Schalij in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde LXXIV (1956) 213 vlgg.
- voetnoot1
- Pavel Spunar, Genese české bastardy a jeji vztah k českým provtiskům. (Die tschechische Bastarde in ihrer Entwicklung und ihr Verhältnis zu den Wiegendrucken in Böhmen). Listy filologické III (LXXXVIII) 1955; 1 vlgg. Samenvatting in het Duits op blz. 51.
- voetnoot1
- Terloops wordt opgemerkt, dat ook de codicologie bij haar onderzoekingen het taalcriterium zal moeten laten vervallen; de ‘archéologie du livre’ kent in dezen geen grenzen. Vgl. François Masai, La paléographie gréco-latine, ses tâches, ses méthodes. Scriptorium X (1956) 293 nt 1).
- voetnoot2
- Een kort levensbericht met bibliografie zijner voornaamste werken, samengesteld door Nicolas Komjåthy, werd als addendum toegevoegd aan het posthuum verschenen artikel van I. Hajnal, A propos de l'enseignement de l'écriture dans les Universités médiévales. Scriptorium XI (1957) 3 vlgg.
- voetnoot1
- Vgl. S. Jakó, Les débuts de l'écriture dans les couches laïques de la société féodale en Transylvanie. (Considérations sur l'étude de la paléographie sur de nouvelles bases). Nouvelles études d'histoire. Présentées au Xe congrès des sciences historiques Rome 1955. Bucarest, 1955; 209 vlgg.
- voetnoot2
- István Hajnal, L'enseignement de l'écriture aux Universités médiévales. Academia Scientiarum Hungarica Budapestini, 1954. Studia historica Academiae scientiarum hungaricae 7.
- voetnoot3
- Van de mij bekende aankondigingen, beoordelingen en beschouwingen noem ik de volgende: Heinrich Appelt in Historische Zeitschrift CLXXXI (1956) 211 vlg.; Gray C. Boyce in The American historical review LX (1954-55) 944; Pierre Gorissen in Revue d'histoire ecclésiastique L (1955) 559 vlgg.; Bruno Meyer in Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte - Germanistische Abteilung LXXII (1955) 396 vlgg. - Het straks genoemde, posthuum verschenen artikel van I. Hajnal (A propos de l'enseignement de l'écriture dans les Universités médiévales - Scriptorium XI (1957) 3 vlgg.) gaat nader in op enkele door de recensenten te berde gebrachte inzichten, kritieken en meningen.