Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |||||||||
Kroniek der handschriftenkunde III
|
1) | de gelukkige stapelloop van een internationale onderneming, |
2) | het verschijnen van een nieuw tijdschrift, |
3) | de publikatie van een inleiding, en |
4) | een bericht over de herleving der Russische handschriftenkunde. |
Q
Een internationale onderneming van nauwelijks te overschatten betekenis is de facsimile-editie der Latijnse charters van vóór de negende eeuw, de reeks Chartae Latinae Antiquiores, uitgegeven door Albert Bruckner en Robert MarichalGa naar voetnoot1). De leiding daarvan berust in handen van eerstgenoemde, die dan ook alleen het
‘Preface’ ondertekent. Dit is begrijpelijk als men bedenkt, dat de Bazelse hoogleraar die richting in de wetenschap van de geschiedenis der middeleeuwen vertegenwoordigt, welke zich baseert op het genetisch-kritisch onderzoek van de schriftelijke documenten, dus op de diplomatiek en de paleografie. Het is bekend hoe groot Bruckners verdiensten op deze studiegebieden zijn; ik herinner hier slechts aan de grootse Scriptoria Medii Aevi Helvetica, een reeks facsimile-uitgaven van specimina van handschriften en oorkonden uit de voornaamste centra van schrijfkunst en litteraire werkzaamheid in ZwitserlandGa naar voetnoot1).
Geen wonder dus, dat Bruckner de thans begonnen serie mag aankondigen als het resultaat van jarenlange studie der schriftelijke documenten uit de late oudheid en de vroege middeleeuwen; geen wonder ook, dat hij al zeer geruime tijd zijn gedachten liet gaan over een project voor de inventarisatie ván en een diplomatieke studie óver de vroege Latijnse charters; geen wonder - ten slotte -, dat hij bij het verschijnen der Codices Latini Antiquiores van E.A. LoweGa naar voetnoot2) besloot eerst een soortgelijke collectie van de niet-litteraire bronnen als grondslag voor deze studie het licht te doen zien. Onder de titel ChLA zou deze verzameling dan een pendant van en een complement op de CLA vormen.
Onafhankelijk hiervan was Robert MarichalGa naar voetnoot3) in dezelfde tijd bezig met een bibliografisch-paleografisch onderzoek van de oude Latijnse papyri. En ofschoon Bruckner de opzet van de ChLA al in grote trekken uitgevoerd, de organisatie der onderneming opgebouwd, en het technische werk voor het eerste deel bijna vol-
tooid had, beschouwde hij toch - en terecht! - de mogelijkheid van een samenwerking met Marichal als bijzonder waardevol. Beide geleerden vonden elkaar en kwamen overeen, dat laatstgenoemde de Latijnse papyri van Oosterse herkomst voor zijn rekening zou nemen, terwijl Bruckner zich verder zou blijven belasten met de organisatie en de leiding van het werk, en met de uitgave van alle overige materiaal (Westerse papyri en perkamenten documenten). Verder werd besloten bij de teksteditie, bibliografie en transcriptie voor alle nummers dezelfde beginselen te volgen.
Men begrijpt dat een dergelijke grootscheepse onderneming - evenals de CLA - het niet kan stellen zonder internationaal patronaat van geleerde genootschappen, en evenmin zonder daadwerkelijke steun van organisaties en instellingen. Gelukkig is een en ander in ruime mate aan de ChLA ten deel gevallen. De reeks wordt onder auspiciën van twee maatschappijen en niet minder dan tien academiën uitgegeven, terwijl voorts twee Zwitserse stichtingen de helpende hand hebben uitgestoken. Het is daarbij een te prijzen geste, dat Bruckner dit eerste deel, ter gelegenheid van het eeuwfeest der oprichting, heeft opgedragen aan het ‘Institut für österreichische Geschichtsforschung’, gevestigd te WenenGa naar voetnoot1).
De ChLA is vóór alles gericht op wat Bruckner ‘private charters’ noemt. Van oordeel dat de ontwikkelingsgang van het charter al te zeer vanuit het standpunt der diploma's en veel te weinig vanuit dat der privé-akten bezien is, acht hij reeds het bijeenbrengen van dit materiaal op zichzelf van beslissend belang voor de studie ván en het inzicht in de waardebepaling der vroege middeleeuwse traditie. Totnogtoe is nl. voor de bestudering der grote massa van ‘private charters’ - althans voor die der vroeg-
ste periode - geen kritische techniek ontwikkeld. Vandaar dat de thans ondernomen verzameling voor de diplomatische studie van het vroege middeleeuwse charter noodzakelijk moet heten.
Bij de compositie van het onderhavige werk heeft nu de bedoeling voorgezeten, de ChLA te maken tot een complementaire aanvulling op de CLA, nodig voor de paleograaf, de diplomaticus en de filoloog. Men heeft daarbij zelfs èn het formaat (folio 32 × 44 cm) èn de taal (Engels) overgenomen, zodat het misschien niet ondienstig is hier op de toch ook bestaande aanzienlijke verschillen tussen beide reeksen te wijzen. Zo biedt de jongste serie volledige reproduktie, in facsimile en op ware grootte, van alle documenten, dit in tegenstelling met Lowe's werk - in de ondertitel trouwens uitdrukkelijk ‘guide’ geheten -, dat zich beperkt tot specimina uit codices. Verder houdt de ChLA uitgebreider commentaar in - zowel diplomatisch als paleografisch - gepaard met een literatuurkeuze en volledige transcripties van alle afbeeldingen. Daardoor is het werk van Bruckner en Marichal niet alleen een beschrijvende catalogus der niet-litteraire documenten van vóór 800, maar tevens een kritische editie van alle daarin voorkomende tekstredacties.
Men zal begrijpen, dat hier bepaaldelijk op het belang van de ChLA voor de handschriftenkunde wordt gewezen. Het blijkt immers hoe langer hoe wenselijker, dat de onderzoeker van het Latijnse schrift zijn aandacht richt zowel op het boekschrift, als op het charterschrift en het schrift van alledag, alsmede op de inscriptiesGa naar voetnoot1). Deze drie categorieën, tezamen genomen, leveren in overvloed bewijsmateriaal voor de steeds wisselende schriftvormen en hun ontwikkelingsgang gedurende vele eeuwen. Alleen door deze drie verschillende groepen - op zichzelf wel te onderscheiden, maar tevens onderling wezenlijk verbonden - gelijktijdig te bestuderen, kan men de evolutie van het Latijnse schrift leren verstaan. Het was daarom zaak het beschikbare materiaal, na enkele jaren van voorbereiding, aan de onderzoekers voor te leggen, om welke doorslaande reden als organisatiebeginsel de huidige bewaarplaats der stukken gekozen werd. Daardoor is verder overeenstemming bereikt met de hedendaagse praktijk,
toegepast èn in Lowe's CLA èn in het Corpus Inscriptionum LatinarumGa naar voetnoot1), alsook in verschillende andere moderne publikaties.
Opgezet met het oogmerk een basis voor verdere diplomatische en paleografische studiën van de vroege charters te vormen, biedt de ChLA het bijeengebrachte materiaal aan door middel van beschrijvingen, literatuuropgaven, reprodukties en transcripties, zonder daarbij - uiteraard - naar een omvattende studie van vorm en inhoud voor elk document te streven. Het werk wil alle bekende, op papyrus en perkament geschreven documenten van vóor 800 verzamelen: originelen, kopieën, vervalste en/of geïnterpoleerde charters; een en ander tezamen met niet-litteraire handschriften als cartularia, renteboeken en wat dies meer zij. Na voltooiing zal omslachtig en veelal vergeefs onderzoek naar feitelijke of apokriefe documenten, naar in aanmerking komende literatuur en naar reprodukties tot het verleden behoren.
Bij de arbeid aan zulk een grote onderneming doen zich natuurlijk talloze problemen voor. Tot de ingewikkeldste daarvan behoren de terminologische moeilijkheden, waaraan Bruckner hier in de ‘Introduction’, maar ook eldersGa naar voetnoot2) aandacht gewijd heeft. In de eerste plaats is daar de paleografische nomenclatuur, die tot op heden voor het oorkondenschrift nog volstrekt onvoldoende moet heten. Verder dan de vaststelling, dat onder paleografisch opzicht voor de vroege middeleeuwen een opvallend onderscheid bestaat tussen de meerderheid der oorkonden en de handschriften, is men nauwelijks gekomen, zodat Bruckner in zijn ChLA de praktijk van Lowe volgt, die bewust heeft afgezien van gedifferentieerde schriftomschrijvingen, ook indien zulke onderscheidingen voor het boekschrift mogelijk bleken.
Ik kan mij voorstellen, dat enkelen hun ontstemming hierover niet onder stoelen of banken zullen stekenGa naar voetnoot3), en ik neem aan dat ook Bruckner zelf met deze noodoplossing weinig tevreden is. Hij streeft nl. toch naar zekere definitie en splitsing in schrift-
soorten, daarbij uitgaande van een hoofdverdeling in charters in boekschrift enerzijds (zeer gering in aantal), en charters in wat hij noemt ‘charter-hand’ anderzijds (de overgrote meerderheid). In deze charterhand onderscheidt en omschrijft hij dan verder drie groepen, te weten: een charter cursiva, een charter minuskel cursiva en een ‘charter minuscule for true charter hands’. De toekomst zal moeten uitwijzen, of deze differentiaties werkelijk zijn door te voeren; vooralsnog worden zij door Bruckner zelf met grote omzichtigheid gehanteerd.
Aanvaardbaarder acht ik het naar diplomatisch terrein overbrengen der in de codicologie algemeen gebruikelijke termen ‘recto’ en ‘verso’. Bruckner heeft daarbij gestreefd naar een onderscheid dat boven het zuiver technische uitgaat, door - in navolging van de papyrologie - de materie zelf het criterium voor het verschil te doen verschaffen. Zo gebruikt hij bij oorkonden ‘recto’ voor de vleeszijde en ‘verso’ voor de haarzijde. Een soortgelijke verfijning in terminologie is ontworpen voor ‘opistograaf’, welk woord Bruckner - thans in onderscheid van de papyrologie - voor de diplomatiek alleen gebruiken wil om die oorkonden aan te duiden, waarvan gedeelten op de rugzijde voorkomen.
Deze en soortgelijke vaststellingen, hoe belangrijk op zichzelf ook, zijn toch slechts marginalia bij de door Bruckner en Marichal geleverde arbeid. De wezenlijke verdienste daarvan ligt in de zorgvuldige, alle details omvattende beschrijving; neerslag van het archaeologisch bronnenonderzoek. Daarbij is bijzondere opmerkzaamheid besteed aan de tot nog toe nauwelijks bestudeerde palimpsest charters, welke gewoonlijk in litteraire codices voorkomen. Niet minder nauwkeurig is het onderzoek naar de tekst geweest uit het oogpunt van correcties, rasuren, wijzigingen en dergelijke, hetgeen door de meeste vroegere editeurs veelal verwaarloosd is. De preciese vermelding daarvan geeft een waardevol beeld der tekstredactie(s) in het beschreven document, waarbij het aan geen twijfel onderhevig is, dat een en ander voor de tekstreconstructie van beslissend belang moet worden geacht.
Aan het eind van de ‘Introduction’ wordt de spoedige verschijning van een tweede, eveneens op Zwitserland betrokken, deel van de ChLA aangekondigd. Tezamen houden zij documenten van de eerste eeuw A.D. tot ca. 800 in. Met name zijn daarbij voor de eerste eeuwen onzer jaartelling van belang de te Genève
berustende papyri, de opistograaf-papyrus uit Bazel, en een papyrusfragment van St. Gallen. De ontwikkeling van het Latijnse schrift der eerste zes eeuwen kan uit deze papyri worden afgeleid. Het spreekt daarbij wel vanzelf, dat het overgrote deel der beide volumina ingenomen wordt door de hier voor het eerst in facsimile gereproduceerde charters van St. Gallen. Deze verzameling is nl. de meest uitgebreide van alle vroeg-Karolingische kloosters, terwijl zij in haar volledigheid nauwelijks door enige andere collectie van vóór 800 wordt overtroffen.
Het is hier de plaats initiatiefnemer Bruckner en zijn medewerker Marichal met het verschijnen van het eerste deel der ChLA te feliciteren en hun tevens alle succes voor de toekomst te wensen. Zij kunnen er zich van overtuigd houden, dat deze onderneming een nieuwe stoot zal geven èn aan de studie van de diplomatiek der vroege middeleeuwen èn aan het onderzoek naar de oudste ontwikkeling van het Latijnse boekschrift. Voeg daaraan toe, dat de omvang der arbeidsprestatie, de keuze en de uitvoering der afbeeldingen, de goede selectie bij de literatuuropgaven, alsook de nauwkeurigheid en wetenschappelijke betrouwbaarheid van transcripties en toelichtingen bewonderenswaardig zijn, en men zal begrijpen dat hier gesproken moet worden van een monumentaal werk, welks verdere opbouw met respect dient te worden gadegeslagen.
Ik wil daarbij - ten slotte - niet te kort schieten in lof voor de technische uitvoering: fotografie en reproduktie zijn even voortreffelijk als het zetwerk van de allesbehalve eenvoudige tekst; het geheel is aldus tot een prachtig staal van Zwitsers vakmanschap geworden.
Q
Dat voor de studie der diplomatiek en de met haar samenhangende wetenschappen der paleografie, sfragistiek en heraldiek een nieuw tijdschrift werd opgericht moet de beoefenaar der handschriftenkunde verheugen. De ‘handschriftenkunde’ der diplomatiek kan immers niet onder codicologie gebracht worden, omdat bij haar van geen codex sprake is. Bedenkt men bovendien dat de studie van het schrift vanaf haar ontstaan - en nog heel lang daarna - nauw met de oorkondenleer verbonden is geweest, dan zal men begrijpen dat hier aan het Archiv für Diplomatik,
Schriftgeschichte, Siegel- und Wappenkunde een welkom wordt toegeroepenGa naar voetnoot1).
Dit temeer omdat reeds de eerste jaargang een onder paleografisch opzicht interessante publikatie van Walter Heinemeyer biedt, te weten het openende deel van zijn ‘Studien zur Geschichte der gotischen Urkundenschrift - Die Schrift von 1140 bis 1220 in mittelrheinischen Privaturkunden’. Men zal het belang daarvan inzien, omdat de in de periode der gotiek ontstane nieuwe oorkondenschriften grote invloed op de ontwikkelingsgang van het schrift in de middeleeuwen hebben uitgeoefend, en naderhand nog eeuwen als zg. ‘Duits schrift’ hebben voortbestaan. Is het dus reeds daarom wenselijk de oorsprongen van het gotische schrift op te sporen, daarbij komt bovendien de praktische noodzaak om - vooral ten behoeve van archivale onderzoekingen - te beschikken over vaste aanknopingspunten voor de tijdsbepaling van het omvangrijke laatmiddeleeuwse oorkondenmateriaal.
De auteur huldigt daarbij de juiste mening, dat het - gezien de ingewikkelde verhoudingen van chronologische en geografische aard - vooralsnog noodzakelijk zal zijn, alle onderzoek naar ontstaan, voorkomen en groei der gotische oorkondenschriften in tijd en ruimte nauwkeurig af te bakenen, en zoveel mogelijk te beperken. Eerst als men beschikt over de resultaten van een aantal gelijk opgezette onderzoekingen, die in geografisch opzicht aan elkaar grenzen en op hetzelfde chronologische vlak liggen, zal het mogelijk zijn na te gaan of er sprake kan zijn van ‘schriftprovincies’. Het is hier dus niet anders gesteld dan met het codicologisch onderzoek naar ‘ateliers’ van schrijvers en verluchters. Voor beide gebieden zal men in de naaste toekomst vooral analytisch te werk moeten gaan, indien men althans uiteindelijk wil komen tot synthesen die meer dan hypothesen zijn.
Gelijk te verwachten viel heeft Heinemeyers onderzoek uitgewezen, dat van een breuk in de schriftontwikkeling der door hem
bestudeerde oorkonden geen sprake is; eer kan een geleidelijke groei worden vastgesteld. Om dit duidelijk te laten zien is hij bewust afgeweken van de voor het paleografisch onderzoek der keizerlijke en koninklijke oorkonden ontwikkelde methode, die vooral gericht is op het aanwijzen van eventuele schrijfscholen. Heinemeyer gaat het er nl. om een soort dwarsdoorsnede van het voorhanden materiaal te bieden, en het is daartoe dat hij een zorgvuldige analyse van de overgrote meerderheid der - in een afzonderlijke opgave vermelde - oorkonden heeft ondernomen. Nadrukkelijk wijst hij erop, dat de daarbij verkregen resultaten - uiteraard - niet zonder meer op andere gebieden uit dezelfde tijd kunnen worden overgedragen.
Deze uitkomsten zijn nu neergelegd in een heldere samenvatting. Zij opent met een algemeen overzicht van de ontwikkeling der schriftvormen, terwijl daarna uitvoerige verhandelingen over hoofdletters, kleine letters, ligaturen en afkortingen volgen. Dit alles wordt op duidelijke wijze geïllustreerd met uitslaande bladen, waarop afbeeldingen van gedateerde letters, ligaturen en afkortingen in verschillende grootten en vormen voorkomen.
Het is opmerkelijk daarbij te zien, hoe ook in de hier onderzochte oorkonden tussen materie en schrift wisselwerkingen bestaan, gelijk o.m. blijkt uit de omstandigheid dat het gebruik van kleine perkamenten bladen beslissende invloed geoefend heeft op de uiterlijke vormgeving der oorkonden en het gebezigde schrift. Opmerkelijk is ook, dat bij het in sommige oorkonden toegepaste vergrote schrift sprake moet zijn van een vermenging van majuskel- en minuskelletters. Belangrijkst van al is echter de vaststelling, dat het schrift der hier onderzochte oorkonden in ontwikkeling achter staat bij het boekschrift. Als het gelijktijdige boekschrift uit hetzelfde gebied al lang de onmiskenbaar gotische vormen hanteert, wordt bij het oorkondenschrift de algemene indruk nog steeds door de ronde vormen bepaald; zelfs in het begin van de dertiende eeuw is de ‘breking’ nog niet tot het doorslaande element geworden. Eerst in de veertiende eeuw kan getuigd worden, dat ook het oorkondenschrift zich de gotische vormen volledig heeft eigen gemaakt.
Men zal, naar ik vertrouw, met mij van oordeel zijn, dat indien ook de volgende studiën van Heinemeyer op het niveau van de hier gepubliceerde staan, zij met vertrouwen tegemoet gezien kunnen worden. Slaagt de redactie van het Archiv für Diplomatik
erin dergelijke auteurs op het gebied der paleografie aan zich te blijven binden, dan zal het nieuwe tijdschrift ook op het gebied der handschriftenkunde een voorname plaats kunnen gaan innemen.
Q
Het strekt de wetenschap der handschriftenkunde niet ten voordeel, dat een aan de huidige eisen beantwoorde samenvatting harer beginselen, methoden en technieken ontbreekt. De bekende handboeken zijn vrijwel alle in de eerste plaats op de paleografie in de zin van kennis van het schrift gericht, terwijl zij de overige eigenschappen van het geschreven boek nauwelijks of slechts gedeeltelijk behandelen. Er is dus behoefte aan een op deze discipline betrokken encyclopedie, welke vooral de aanstaande beoefenaar van de wetenschap der handschriftenkunde een goede inleiding dient te verschaffen.
Voor de verwezenlijking daarvan kan gearbeid worden in de lijn van Robert Devreesse's Introduction à l'étude des manuscrits grecsGa naar voetnoot1), een werk dat geen leidraad, noch overzicht en evenmin handboek wil zijn, maar dat wel een ‘inleiding’ tot de wetenschap der handschriftenkunde èn tot de kennis van een aantal bijzondere verzamelingen tracht te bieden, voor zover dit alles betrekking heeft op in het Grieks gestelde codices. De auteur spreekt zelf van een ‘usuel’, dat men steeds bij de hand wil hebben; nu om er een gegeven aan te ontlenen, dan om zich over een onderwerp te oriënteren, en ook wel om iets in passend verband te zien. In deze opzet is Devreesse voortreffelijk geslaagd, vooral omdat hij geenszins naar volledigheid heeft gestreefd, zodat vele problemen weggelaten zijn en van de vermelde een groot aantal wel aangesneden, maar niet behandeld worden. Op deze wijze is getracht het hoofddoel: eerste hulpmiddel bij eigen onderzoek en studie, zo goed mogelijk te bereiken.
De compositie is daarbij tweeledig, parallel met beide bestreken gebieden, te weten dat der codicologie, waarop het eerste over de wetenschap der handschriftenkunde handelende deel gericht is, èn dat der filologie waarop de overzichten van bijzondere verzamelingen in het tweede stuk betrokken zijn. Natuurlijk be-
staat tussen beide geen strenge scheiding; ook filologie is in de eerste plaats bezigheid met de bronnen, en Devreesse laat dan ook niet na op de wederkerige betrekkingen tussen codicologie en filologie te wijzen. Ik moet daarbij opmerken, dat hij de term ‘codicologie’ niet bezigt en dus ‘paléographie’ hanteert in de dubbele zin van kennis van het schrift en studie van de codices. Wel spreekt hij voor de laatste mede over ‘histoire du livre’, maar het behoeft nauwelijks betoog, dat vele van zijn uiteenzettingen - zoals bijv. die over samenstelling, opbouw en uitvoering van codices - daar moeilijk onder te brengen zijn, en bepaaldelijk behoren tot dat wat wij sedert A. DainGa naar voetnoot1) ‘codicologie’ hebben leren noemen.
Uit zijn boek valt moeilijk te begrijpen, wat Devreesse bewogen kan hebben de term van Dain - overigens door hem zeer gewaardeerd - niet te gebruiken. Dains terminologievernieuwing betekent immers een verheldering, omdat zij een einde maakt aan de gangbare verwarring van de studie van het schrift met de studie van de codices. Het is toch - om een voorbeeld te noemen - verre van eenvoudig met Dorothy K. Coveney ‘palaeography proper’, in de zin van Dains paléographie = kennis van het schrift, te onderscheiden van ‘palaeography’ zonder meer, in de zin van Dains codicologie = kennis van het geschreven boekGa naar voetnoot2). Dan volgt men nog liever Ludwig Traube, die al vóór een halve eeuw in zijn colleges ‘Paläographie’ wel van ‘Handschriftenkunde’ onderscheiddeGa naar voetnoot3). Ik overschat deze terminologische kwesties niet, maar acht het wel dienstig op te merken, dat men haar evenmin moet onderschatten. Al te lang hebben autoriteit en traditie tot op heden toe een uit de achttiende eeuw stammende terminologie in het leven gehouden, die voor de beoefening der handschriftenkunde - naar tegenwoordige maatstaven - vele tekortkomingen bezitGa naar voetnoot4). Het gaat dus niet aan een nieuwe, en naar de praktijk - vooral in het tijdschrift ‘Scrip-
torium’ - bewezen heeft, zeer hanteerbare term zonder meer niet te gebruikenGa naar voetnoot1).
Stelt Devreesse's Introduction onder dit opzicht dus teleur, voor het overige is vooral het eerste over de wetenschap der handschriftenkunde handelende deel voortreffelijk ter inleiding geschikt. Uiteraard bestaat er op dit terrein - waar deze kroniek voornamelijk op gericht is - veel, ja heel veel literatuur, waarvan de auteur een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Maar - en ziedaar het belangrijkste - Devreesse heeft zich allesbehalve tot deze, in de voetnoten genoemde literatuur beperkt. Bladzijde voor bladzijde legt getuigenis af van zijn dertigjarige, dagelijkse omgang met de codices zelf; een contact dat voor de handschriftenkundige onontbeerlijk is met het oog op de instandhouding en groei van zijn kennis en oordeel. Het materiaal voor de Introduction is dus voor alles aan de handschriften ontleend; een belangrijke omstandigheid die ook de aankomende vakgenoten naar waarde zullen kunnen schatten, nadat zij zich vertrouwd hebben gemaakt met de wat compacte schrijftrant van Devreesse. De auteur geeft daarbij te kennen, dat het boek niet meer kan zijn dan een ‘petit volume’, gezien de rijkdom en de verscheidenheid van de stof waarover het handelt; een te loven opvatting, die de ter zake kundige lezer er tevens mede verzoent, dat ook in deze Introduction de nadruk wel zeer op het paleografisch element valt, zonder dat daarom de behandeling van de codicologische achtergrond onvoldoende heten mag.
Onmiddellijk blijkt nu ook hier van hoeveel belang de papyrologie voor de handschriftenkunde is. Het feit dat de meerderheid der Griekse teksten teruggaat op papyrus-originelen, is beslissend voor de studie van de oorsprong en de ontwikkeling der oudste schriftsoorten. In dit verband mag er hier met voldoening op gewezen worden, dat ook de jongere papyrologie steeds meer belang aan het archeologisch onderzoek harer bronnen hechtGa naar voetnoot2). Aan deze
uiterlijke kenmerken gaat nu ook Devreesse niet voorbij, al is hij - vanzelfsprekend - vóór alles op de Griekse codices in perkament en papier gericht. Overigens; dit alles naar bevind van zaken en met mate, om zodoende evenwicht te bewaren tussen de beschrijving van het uiterlijk (het ‘aspect extérieur’), en de weergave van het innerlijk, de inhoud (de ‘contenu’), aan welke beide facetten nog de geschiedenis der codices dient te worden toegevoegd.
Devreesse's Introduction is nu allereerst gericht op dié onderzoekingen, welke nodig zijn om te komen tot inventariserende catalogus-beschrijvingen. Dit in overeenstemming met zijn uitgesproken doel het samenstellen van dergelijke beschrijvingen voor vakgenoten te helpen vergemakkelijken, een streven waarvan ook de medegedeelde proeve van beschrijving getuigt. Het is dus geenszins zijn opzet de lezer voor alles tot strikt-codicologische studiën te brengen, al zal hij de laatste zijn om het belang daarvan - ook voor de catalogusarbeid - te onderschatten. Evenmin mag men verwachten, dat hier codicologie omwille van de filologie bedreven wordt, al wijst de auteur erop, dat kennis van de handschriftelijke traditie voor vele literatuurkundige problemen van beslissende betekenis is. Eigenlijk gaat Devreesse hier dus niet ver genoeg. Het is nl. zo gelegen, dat voor de beoefening der filologie de wetenschap der handschriftenkunde - in het onderhavige geval dus de codicologie - onmisbaar heten
moet. Uiteraard benaderen daarbij de codicoloog en de filoloog hetzelfde object vanuit een verschillend standpunt, omdat de eerste gericht is op de codex zelf en de tweede van de tekst naar de codex gaat, maar van daaruit weer naar de tekst terugkeert. Ideaal is nu het samengaan van codicologie en filologie, waaraan Devreesse niet toegekomen is.
Bij aanvaarding van deze door Devreesse getrokken grenzen komt men spoedig tot het oordeel, dat zijn boek biedt wat het belooft: een inleiding, handelend over alles waarmede de samensteller van catalogi van codices dagelijks te maken krijgt. Uiteenzettingen over papyrus, perkament en papier vinden hun pendant in beschrijvingen van het gereedschap der kopiïsten. Bij de weergave van de schriftontwikkeling wordt bijzondere aandacht besteed aan de verkortingen, terwijl het betoog over de uitvoering der codices leidt tot een beschouwing van het Griekse geschreven boek als zodanig. Het slot van het eerste deel doet zien hoe nauw tekstoverlevering en codexgeschiedenis samenhangen.
Het tweede stuk is een (gelukkig) novum; een kritisch beschrijvende literatuuropgave over ‘collections spéciales’ als daar zijn: de bijbel, dogmatische en exegetische werken; liturgische boeken; opera over recht, trivium en quadrivium; de occulte wetenschappen, de geneeskunde en de krijgswetenschappen. De auteur heeft daarbij geen moeite teveel geacht om te komen tot een omvattende inventarisatie van bronnen, uitgaven en studiën, die - voorzover dit te mijner beoordeling staat - bewondering afdwingt. Ik houd er mij dan ook van overtuigd, dat vele classici - en talrijke anderen - met grote erkentelijkheid van de in deze bladzijden bijeengebrachte rijkdom zullen kennisnemen en gebruikmaken.
Het geheel wordt afgesloten met een belangrijke lijst van gedateerde Griekse codices (lopend van circa 512-1593), indices en een opgave der afbeeldingen, waarbij ik nog opmerk dat sommige daarvan transcripties bieden.
Uiteraard dringen zich bij de lectuur van Devreesse's Introduction à l'étude des manuscrits grecs allerlei namen en boeken ter vergelijking naar voren. Maar liever dan daarover uit te weiden, wijs ik op de bijzondere eigenschap van de auteur, didactische voorlichting te geven op zulk een wijze, dat het haar of hen voor
wie ze bedoeld is niet hindert. Ongetwijfeld hangt dit samen met het feit, dat Devreesse een goed oog voor het menselijke bezit, hetgeen bijvoorbeeld bij zijn behandeling van de kopiïsten en hun arbeid duidelijk aan den dag treedt. Dit alles stemt tot grote voldoening, al moet ik toch een ernstig bezwaar naar voren brengen, waarmede - naar ik vrees - Devreesse zelf wel niet zal willen instemmen.
Ik heb hier het oog op zijn mening, dat de studie van de in een codex voorkomende verluchting tot het terrein der kunstgeschiedenis behoort en derhalve door de handschriftenonderzoeker aan de kunsthistoricus dient te worden overgelaten. Vanuit codicologisch standpunt is deze opvatting onaanvaardbaar, terwijl zij bovendien in tegenspraak is met Devreesse's eigen inzicht, dat juist de decoratie belangrijke gegevens voor het codex-onderzoek bieden kan. Het is niet duidelijk op welke wijze de auteur het een met het ander rijmen wil, en het is evenmin duidelijk hoe hij zonder meer heeft kunnen voorbijgaan aan de hedendaagse theorieën over de studie der verluchting van handschriften.
Men kan immers moeilijk de ogen sluiten voor het feit, dat in het laatste decennium nieuwe eisen aan de miniaturenstudie worden gesteld; eisen die het duidelijkst, en bij herhaling, door L.M.J. Delaissé zijn geformuleerdGa naar voetnoot1). Weliswaar blijkt uit diens artikelen, dat ook thans nog veel onzekerheid en verscheidenheid bestaan ten aanzien van methode en techniek der miniaturenstudie, maar in ieder geval is één zaak overduidelijk geworden, nl. dat tot nog toe de kunsthistorici bij de miniaturenstudie te veel aandacht geschonken hebben aan de miniatuur op zichzelf. Zij hebben haar steeds weer los gemaakt uit het verband waarin zij behoort. Zij hebben haar beschouwd als een zelfstandige schepping, zonder er voldoende aandacht aan te wijden, dat de miniatuur ipso facto deel uitmaakt van een groter geheel, te weten de codex. Het is nu deze eenheid van de codex die prevaleert. Het is deze eenheid die bij voortduring in het oog gehouden moet worden, als men de miniatuur werkelijk wil ‘zien’ in het haar passende en toekomende ‘raam’.
Dat dit tot nog toe zo zelden geschied is, vloeit eigenlijk voort uit het feit, dat de meeste kunsthistorici geen handschriftenkundigen, of zo men wil codicologen zijn. Bij hun miniaturenstudie gaan zij dus aan de kennis van de codex voorbij. Zij bepalen zich tot de miniaturen zelf (en dan nog liefst tot die welke zij de ‘beste’ oordelen), verwaarlozen veelal de zogenaamde secundaire elementen in de versiering en bekommeren zich, ten slotte, nauwelijks om de opbouw van de codex, waaraan zij dan toch maar uiteindelijk ‘hun’ miniaturen ontlenen. Bovendien hebben de kunsthistorici bij de miniaturenstudie tot nu toe vrijwel steeds verzuimd de teksten in hun onderzoek te betrekken. Ook dit is afbreuk doen aan de twee-eenheid van inhoud en verluchting, die het wezen van de geïllumineerde codex uitmaaktGa naar voetnoot1).
Nog dient daaraan toegevoegd, dat men tot op heden de miniatuur vrijwel steeds onder een bepaald aspect bestudeerd heeft, nl. als voorloopster van het latere paneel, respectievelijk schilderij. Ook daardoor is men vreemd blijven staan tegenover de eenheid van de codex waarvan zij wezenlijk deel uitmaakt. Om zo te zeggen is de miniaturenstudie praktisch altijd ‘perspectivisch’ gericht geweest, hetgeen voor een goed begrijpen en waarderen van de eigen functies en waarden der miniatuur noodlottige gevolgen heeft gehad.
Het is om al deze redenen dat het codicologisch onderzoek zich méde over de miniaturen moet uitstrekken; de codicologie bestudeert het middeleeuwse geschreven boek als zodanig en kan derhalve niet - zoals Devreesse het voorstelt - een zo belangrijk onderdeel zonder meer aan de kunsthistorici overlaten. Ideaal zal veeleer zijn, dat codicologen en kunsthistorici hier elkaar in samenwerking de hand reiken.
Een enkele opmerking tot slot. In de tijd toen Robert Devreesse de laatste hand aan zijn Introduction à l'étude des manuscrits grecs legde verscheen het werk van Evaristo Arns over La technique du livre d'après Saint Jérôme (Paris 1953), waarover in de vorige kroniek is gehandeldGa naar voetnoot2). Bij die gelegenheid is door mij betreurd, dat Arns geen aandacht had besteed aan de boekhandel in de door hem bestreken periode. Devreesse doet dat nu
wel, zodat zijn onderdeel over de ‘libraires’ en al wat daarmede samenhangt als een welkome aanvulling op Arns' arbeid beschouwd kan worden.
Aan het einde van zijn vijfde hoofdstuk (blz. 58, nt 1) maakt Devreesse gewag van een door hem aan de Zuid-Italiaanse codices te wijden afzonderlijke studie. Het is meer dan hoffelijkheid als ik hem spoedige voltooiing daarvan toewens. Zijn hier aangekondigde ‘inleiding’ en de andere studiën van deze begaafde auteur wettigen immers ten volle de verwachting, dat ook deze nog te publiceren verhandeling een verrijking van de codicologische literatuur betekenen zalGa naar voetnoot1).
Q
Enkele jaren geleden verscheen in het Nederlands archievenblad een bladvulling over Oorkonden op berkenschors, waarin verslag werd uitgebracht over een in de Hansische Geschichtsblätter (71 p. 200) aangetroffen referaat van een Russisch artikel over een zeer merkwaardige vondstGa naar voetnoot2). Daarin was melding gemaakt van opgravingen in de buurt van Novgorod, waarbij men in de vochtige aarde goed bewaarde berkenschorsen had aangetroffen, waarop zich aan de binnenkant, en wel ingegrift, oud-Russische letters bevonden. Na onderzoek bleken dit privébrieven en rekeningen uit de elfde tot de zestiende eeuw te zijn. Terecht werd de aandacht op het sensationele van deze vondst gevestigd, want al waren met inkt beschreven basten niet onbekend, hier gold het ingegrifte schorsen, die de wetenschap der handschriftenkunde voor geheel nieuwe feiten - én problemen! - stelden.
Uiteraard moest men voor nadere mededelingen daaromtrent - alsook voor antwoorden op de gerezen vragen - wachten op wat in de Sovjet-Unie over dit alles zou worden gepubliceerd. Inmiddels hebben nu een aantal verhandelingen het licht gezien, die besproken worden in Thorvi Eckhardts artikel Neue Objekte und neue Wege der russischen PaläographieGa naar voetnoot3).
Om van de door Thorvi Eckhardt behandelde publikaties de sovjet-russische marxistisch-lenistische wetenschappelijke achtergrond te begrijpen, zal men er goed aan doen eerst kennis te nemen van de uiteenzettingen over doel en wezen der Sovjet-russische wetenschap, gelijk die weergegeven worden in de voordracht van Arthur Wauters over La deuxième édition de la Grande Encyclopédie soviétiqueGa naar voetnoot1).
In dit verband herinner ik eraan, hoe gedurende het voorjaar en de zomer van 1950 in de Sovjet-Unie een uitgebreide discussie over de algemene taalwetenschap heeft plaatsgevonden. De toen ontstane gedachtenwisseling kreeg een bijzonder karakter door de deelname van J. Stalin, die daarbij zijn Over marxisme in de taalwetenschap deed verschijnenGa naar voetnoot2). Naar het oordeel van waarnemers heeft deze publikatie de stoot gegeven aan een nieuwe oriëntatie der sovjetische wetenschappen. Mede is daarvan een gevolg geweest, dat de studie van het schrift, tot dan slechts als ondergeschikte hulpwetenschap beschouwd, thans tot een zelfstandige discipline verheven is, die als zodanig deel uitmaakt van de cultuurgeschiedenis.
Om deze ommekeer te begrijpen moet men de historie van de ontdekkingen te Novgorod kennen. Vóórdien is nl. in Sovjet-Rusland de studie van het schrift op zichzelf nauwelijks beoefend, wat wel samenhangt met de ideologie van het historisch materialisme, waarvoor alles wat niet-materieel en niet-ekonomisch is op de tweede plaats komt. Dit veranderde met één slag na de ontdekkingen te Novgorod, omdat men hier te maken kreeg met een volkomen nieuwe categorie van historische bronnen, die - om met de bewerkers te spreken - voor de geschiedenis van Groot-Novgorod dezelfde betekenis zullen blijken te hebben als de papy-
ri voor de geschiedenis van het hellenistische en Romeinse Egypte. De bijzonderheden van het gevondene liggen immers - gelijk reeds opgemerkt - in het feit, dat de letters zijn ingegrift, èn in het feit, dat de aangetroffen documenten van private aard zijn. De UstavGa naar voetnoot1) blijkt dus niet alleen voor sacrale maar ook voor profane doelen te zijn gebruikt.
Vooral het laatste stemt de Sovjet-russische geleerden tot grote voldoening. Zij zijn er immers met name op uit materiaal te verzamelen voor hun theorie, dat de middeleeuwse wereldlijke beschaving op zijn minst aan de geestelijke gelijk was, zo zij deze al niet overtrof. Daarenboven hopen zij ook hier steun te kunnen vinden voor hun opvatting, dat de Russische cultuur vanaf den beginne een zelfstandige geweest is, welke om haar ouderdom, hoedanigheid en grootheid boven alle andere gesteld dient te worden.
Bij het van de hand wijzen dezer meningen moet men toch erkennen, dat zij als drijfveren voor het onderzoek van grote betekenis zijn. Uit de publikaties rond de ontdekkingen van Novgorod blijkt dat overduidelijk. Wat zegt men van een editietechniek, waarbij elk document in vier bewerkingen geboden wordt, te weten: fotografie, facsimile, editie in Ustav, en transcriptie met woordonderscheiding, hoofdlettergebruik en interpunctie? En wat zegt men van het enthousiasme dezer geleerden, die - van oordeel dat ook buiten het gebied van Novgorod soortgelijke documenten gevonden zullen worden - met het oog op het merkwaardige materiaal van hun bronnen, een ontwikkeling van een afzonderlijke ‘herestovenedie’ (schorskunde), analoog met de papyrologie, niet voor onwaarschijnlijk houden?
Wat daar ook van zij; het is ontwijfelbaar, dat de ontdekkingen te Novgorod een herleving der Russische handschriftenkunde hebben bewerkstelligd; de sedertdien verschenen publikaties leggen daar op duidelijke wijze getuigenis van af.
Wordt vervolgd.
November 1955.
P.J.H. Vermeeren
Summary
Chronicle of paleography III
Attention is asked for four items providing as many instances of the renovation and progress of the science of manuscripts. These are:
1) | the successful launching of a new international undertaking (Chartae latinae antiquiores), |
2) | the appearance of a new journal (Archiv für Diplomatik, Schriftgeschichte, Siegel- und Wappenkunde), |
3) | the publication of an introduction (Devreesse, Introduction à l'étude des manuscrits grecs), and |
4) | a report on the revival of Russian paleography. |
- voetnoot1)
- Albert Bruckner and Robert Marichal, Chartae latinae antiquiores. Facsimile-edition of the Latin charters prior to the ninth century. Part I Switzerland: Basle-St. Gall. Urs Graf Verlag, Olten & Lausanne, 1954. Verder aangehaald als ChLA. Gerekend wordt op tien delen, waarvan men er twee per jaar hoopt te doen verschijnen.
- voetnoot1)
- Albert Bruckner, Scriptoria medii aevi helvetica. Denkmäler schweizerischer Schreibkunst des Mittelalters. Genf, 1935 -. Ook dit werk is nog niet afgesloten. Moet men vrezen, dat de ChLA ten koste van de Scriptoria medii aevi helvetica voorrang zal verwerven? Dit ware betreurenswaardig, omdat de betekenis van het laatstgenoemde werk aanzienlijk zou verminderen, indien het - onverhoopt - een torso bleef. Ik zeg niet, noch veronderstel, dat de gang van zaken daartoe zal leiden, maar acht het wel gewenst op dit mogelijke aspect te wijzen. Daarbij houd ik er mij van overtuigd, dat het Bruckner zelf niet aan begrip voor deze bezorgdheid zal ontbreken.
- voetnoot2)
- E.A. Lowe, Codices latini antiquiores. A palaeographical guide to Latin manuscripts prior to the ninth century. Oxford, 1934 -. Verder aangehaald als CLA.
- voetnoot3)
- De ‘Directeur d'études à l'École pratique des hautes Études-Paris’ zal aan de lezers van deze kroniek wel niet meer behoeven te worden voorgesteld. O.m. nam hij een werkzaam aandeel in het samen met Jean Mallon en Charles Perrat uitgegeven L'écriture latine de la capitale romaine à la minuscule. Paris, 1939. Van zijn hand is ook De la capitale romaine à la minuscule, in: Marius Audin, Somme typographique. Premier volume. Paris, 1948; 63 vlgg. Verder noem ik zijn belangrijke studie over L'écriture latine et l'écriture grecque du Ier au VIe siècle. L'Antiquité classique XIX (1950) 113 vlgg.
- voetnoot1)
- Voor een eerste oriëntatie over dit belangrijke instituut - enigermate te vergelijken met de ‘École des Chartes’ te Parijs - zie men de Festgabe zur Hundertjahrfeier des Instituts für österreichische Geschichtsforschung. Herausgegeben vom Vorstand des Instituts. Wien, 1954. Voor een verslag der herdenking zelf, die groots van opzet internationale weerklank had gevonden, vgl. het overzicht in de Mitteilungen des Instituts für österreichische Geschichtsforschung LXIII (1955) 205 vlgg. Band LXII (1954) van dezelfde Mitteilungen is een Festgabe zur Hundert-Jahr-Feier, die geopend wordt met een belangrijke studie van Bernhard Bischoff, Übersicht über die nichtdiplomatischen Geheimschriften des Mittelalters. Ook de 7. Band van de Mitteilungen des Österreichischen Staatsarchivs (Wien, 1954) is opgezet als een Festgabe zur Hundertjahrfeier.
- voetnoot1)
- Dit wordt met klem van redenen betoogd in het boek van Jean Mallon, Paléographie romaine. Madrid, 1952; waarover gehandeld is in Kroniek der handschriftenkunde I. Het Boek XXXII (1955-57) 188 vlgg.
- voetnoot1)
- Corpus inscriptionum latinarum consilio et auctoritate Academiae litterarum Borussicae editum. Berolini, 1862 -.
- voetnoot2)
- Vgl. Albert Bruckner, Diplomatische Notizen. Archivalische Zeitschrift L/LI (1955) 255 vlgg. Deze belangrijke aantekeningen houden bij het voorbereidend werk voor de ChLA gewonnen resultaten in. - Over de paleografische nomenclatuur van de latere middeleeuwse oorkonden vgl. de inleidende, algemene opmerkingen bij Walter Heinemeyer, Studien zur Geschichte der gotischen Urkundenschrift. Archiv für Diplomatik I (1955) 330 vlgg.
- voetnoot3)
- Vgl. bijv. in dit verband de scherpe kritiek op verschillende hedendaagse paleografen in Jean Mallon, Paléographie romaine. Madrid, 1952; passim.
- voetnoot1)
- Het tijdschrift wordt, in samenwerking met Heinrich Büttner en Karl Jordan, geredigeerd door Edmund E. Stengel; enige inleiding of verantwoording is in de voor kort verschenen 1. Band (1955) niet gegeven. De uitgave - mogelijk gemaakt door een subsidie van de ‘Deutsche Forschungsgemeinschaft’ - is in handen van de Böhlau-Verlag Münster/Köln. - Voor de geschiedenis van de ‘handschriftenkunde’ der diplomatiek en haar samenhang met de studie van het schrift vgl. Hans Foerster, Abriss der lateinischen Paläographie. Bern, 1949; 10 alwaar ook in noot 1) een uitvoerige literatuuropgave.
- voetnoot1)
- Robert Devreesse, Introduction à l'étude des manuscrits grecs. Ouvrage publié avec le concours du Centre National de la Recherche Scientifique. Imprimerie Nationale-Librairie C. Klincksieck. Paris, 1954. 18 afbeeldingen.
- voetnoot1)
- A. Dain, Les manuscrits. Paris, 1949; 54 vlgg.
- voetnoot2)
- Vgl. Dorothy K. Coveney, The cataloguing of literary manuscripts. The journal of documentation VI (1950) 129 vlgg. Zie ook haar A plea for palaeography. The Universities review XXI (1948-1949) 43 vlgg., waarin eveneens haar ‘palaeography’ zonder meer, geheel aan Dains ‘codicologie’ gelijkgesteld kan worden.
- voetnoot3)
- Vgl. de colleges Zur Paläographie und Handschriftenkunde herausgegeben von Paul Lehmann. Mit biographischer Einleitung von Franz Boll. Erster Band van: Ludwig Traube, Vorlesungen und Abhandlungen. Herausgegeben von Franz Boll. München, 1909.
- voetnoot4)
- Vgl. Jean Mallon, Paléographie romaine. Madrid, 1952; passim.
- voetnoot1)
- Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik om, in het voorbijgaan, te wijzen op het verdienstelijke geschrift van André Bataille, Pour une terminologie en paléographie grecque. Paris, 1954.
- voetnoot2)
- Vgl. Erik J. Knudtzon, Die Wiederbelebung der internationalen Papyrologie. Berlin, 1950. (Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Vorträge und Schriften - Heft 39). Grote aandacht voor het nieuwe bibliologische aspect vindt men in de verhandeling van William Lameere, Pour un recueil de fac-similés des principaux papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée. Scriptorium V (1951) 177 vlgg. Het overwegend belang van dit archeologisch-bibliologisch onderzoek voor de papyrologie komt duidelijk tot uiting in: Papyrus Bodmer I. Iliade, chants 5 et 6. Publié par Victor Martin. Bibliotheca Bodmeriana, 1954. Daarvan treft men een overzichtelijke en waarderende bespreking van Claire Gorteman aan in: L'Antiquité classique XXIV (1955) 158 vlgg. Martin toont overduidelijk aan hoe de door hem behandelde bibliologische aspecten van onmiddellijk belang zijn voor de homerologie, dit wel zeer in tegenstelling met de papyroloog Paul Collart, die voor een dertiental jaren nog oordeelde, dat de uiterlijke hoedanigheden van het geschreven boek (hetzij in rol- hetzij in codex-vorm) ‘n'intéressent pas directement l'homérologie’. (Introduction à l'Iliade par Paul Mazon. Avec la collaboration de Pierre Chantraine, Paul Collart et René Langumier. Paris, 1942; 60). Hier kan dus ongetwijfeld van een omslag gesproken worden. - Vgl. in dit verband ook Hans Joachim Mette, Neue Homer-Papyri. Revue de philologie de littérature et d'histoires anciennes XXIX (1955) 193 vlgg. Voor het verband tussen de papyrologie en de vroegmiddeleeuwse paleografie zie men de ook uit bibliografisch oogpunt waardevolle bijdragen over Paléographie précaroline et papyrologie van Robert Marichal in Scriptorium I (1946-1947) 1 vlgg.; IV (1950) 116 vlgg., en IX (1955) 127 vlgg. - Uiteraard hebben de Grieken de papyrus aan de Egyptenaren te danken; in hoeverre zij daarbij schrijftechnieken en schrijfgewoonten hebben overgenomen is niet met zekerheid vast te stellen, al mag worden verondersteld dat grote vernieuwingen uitgebleven zijn. Een uitstekend samenvattend beeld van de Egyptische toestanden biedt de in 1947 gehouden, maar eerst vijf jaar nadien verschenen ‘Inaugural Lecture’ van Jaroslav Černý, Paper & books in ancient Egypt. London, 1952.
- voetnoot1)
- L.M.J. Delaissé, Une production d'un atelier parisien et le caractère composite de certains livres d'heures; - Le livre d'heures de Mary van Vronensteyn, chef-d'oeuvre inconnu d'un atelier d'Utrecht, achevé en 1460; - Le livre d'heures d'Isabeau de Bavière. Problèmes de méthode en histoire de la miniature. Achtereenvolgens in: Scriptorium II (1948) 78 vlgg.; III (1949) 230 vlgg.; IV (1950) 252 vlgg.
- voetnoot1)
- Nog voor kort is er door Maria Meertens op gewezen hoe tekst en miniatuur vaak onverbrekelijk samengaan. Vgl. haar posthuum gepubliceerde referaat Over de gebedenboeken der 15e en 16e eeuw. Ons geestelijk erf XXVII (1953) 113 vlgg., i.c. 125.
- voetnoot2)
- Kroniek der handschriftenkunde II. Het Boek XXXII (1955-57) 260 vlgg.
- voetnoot1)
- Nadat deze kroniek voltooid was heeft het hier bedoelde werk het licht gezien: R. Devreesse, Les manuscrits grecs de l'Italie Méridionale (histoire, classement, paléographie). Città del Vaticano, 1955. Studi e testi 183.
- voetnoot2)
- Nederlands archievenblad LVII (1952-1953) 79.
- voetnoot3)
- Thorvi Eckhardt, Neue Objekte und neue Wege der russischen Paläographie. Jahrbücher für Geschichte Osteuropas II (1954) 432 vlgg. De schrijfster is verbonden aan het Seminarium voor Slavische filologie van de Universiteit te Wenen. In het Wiener Slavistisches Jahrbuch IV (1955) 130 vlgg. publiceerde zij voor kort een bijdrage over de Russische paleografische terminologie onder de titel: Ustav. Glossen zur paläographischen Terminologie. (Het woord ‘Ustav’ wordt gebruikt ter aanduiding van de vorm van het Cyrillische schrift, zoals dat in de oudste bronnen van Zuid-Slavische of Russische oorsprong voorkomt. Thorvi Eckhardts bijdrage biedt interessante vergelijkingen tussen de ontwikkeling van het Slavische schrift (Glagolica en Cyrillica) enerzijds en die van de Latijnse en Griekse uncialis anderzijds).
- voetnoot1)
- Arthur Wauters, La deuxième édition de la Grande encyclopédie soviétique. Ouvrage offert à l'Académie royale des Sciences coloniales de Belgique par l'Académie des Sciences de Moscou. Bruxelles, 1954. Académie royale des Sciences coloniales. Mémoires-Tome XLI, fasc. 2. De schrijver is ambassadeur van België te Moskou.
- voetnoot2)
- Een volledige vertaling van de discussie in: The Soviet linguistic controversy. Translated from the Soviet press by John V. Murra, Robert M. Hankin and Fred Holling. New York, 1951.
- voetnoot1)
- Zie voor deze term de uiteenzetting in noot 3) op blz. 352 vlg.