Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Ontmoetingen met M. Louis PolainVan April '20 dateert de eerste brief, die ik van Polain ontving, als antwoord op een vraag van mij naar een Nederlandse post-incunabel in de Bibliothèque Nationale. Hij voegde hier het verzoek aan toe een exemplaar te mogen ontvangen van mijn Catalogus der incunabelen te Deventer, een verzoek dat ik natuurlijk graag en grif inwilligde. Sinds dien werden er af en toe brieven gewisseld; de laatste van het achttiental, alle trouw door mij bewaard, is van Augustus 1930. De meeste bevatten kostbare inlichtingen met zeer accurate beschrijvingen van mij nog onbekende drukken. In later jaren kwamen er gelukkig ook soms vragen zijnerzijds naar incunabelen in Nederlandse bibliotheken. Toen ik voor het eerst, ao 1924, enige weken in de Bibliothèque Nationale werkte om bouwstoffen te vergaren voor deel II van onze Nederlandsche Bibliographie trof ik M. Polain niet te Parijs aan. Zo heeft het tot Maart '26 geduurd, eer onze ‘connaissance réelle’, gelijk hij het uitdrukte, gemaakt is. Deze geschiedde ten slotte op een vrij merkwaardige wijze. Tot mijn genoegen lag mijn jachtterrein die keer grotendeels buiten de al te drukke Bibliothèque Nationale - de Réserve had er toen nog geen rustige eigen afdeling, gelijk tegenwoordig - en zat ik gewoonlijk heel wat prettiger te werken in de Mazarine, of in de gewijde en met veel moeite binnengedrongen Bibliothèque Rothschild, of ook wel in het Musée Condé te Chantilly. Met M. Polain was ondertussen afgesproken, dat we elkaar, ik meen op een Dinsdag, in de Bibliothèque Nationale zouden ontmoeten. De Donderdag te voren zat ik al vroeg in de vertrouwde Bibliothèque Mazarine. Dit was - en is vermoedelijk nog - een ideaal bibliotheek voor wie gevoelig is aan een stemmige, gedistingeerde omgeving en ouderwetse Franse hoffelijkheid. Dat Marcel Proust er te eniger tijd aan verbonden is geweest geeft aan het geheel voor mij bovendien een speciale bekoring. Reeds had ik die morgen enkele boeken onderzocht en beschreven, toen een lang | |
[pagina 326]
| |
manspersoon naast me kwam zitten. Even merkte ik op, dat, te oordelen naar zijn studiemateriaal, bestaande uit een paar incunabelen, het klaarblijkelijk iemand was met belangstelling voor oude drukken. Zodra ikzelf inmiddels wat houtsneden in mijn post-incunabelen nauwkeurig begon te onderzoeken en daarbij een maatstokje hanteerde, voelde ik, meer dan dat ik het zag, dat mijn rijzige buurman zijn volle aandacht aan mij en mijn boeken ging wijden. Ineens sprong hij op, stormde naar het uitleenbureau en vroeg er iets. Daar had in die dagen M. Guy de la Batut de leiding, een der beminnelijkste bibliothecarissen, die ik bij mijn talrijke bibliotheekbezoeken heb ontmoet. Aan zijn intelligente hulp dank ik menige vondst van onbeschreven Nederlandse post-incunabelen en zijn dood in 1938, gevolg van een verkeersongeluk, heeft me leed gedaan. Van het antwoord, dat M. de la Batut die morgen aan de vragende gaf, drongen enkele woorden tot mij door: ... une demoiselle de La Haye... En onmiddellijk daarop klonk het naast me: ‘Mais c'est évident, vous devez être Mademoiselle Kronenberg’. Mijn buurman was Polain. Na dit verrassende eerste contact heb ik nog menige conversatie, meest in de Bibliothèque Nationale, met hem gehouden. Zonder de minste scrupules zette hij lange gesprekken op touw in de grote leeszaal, waar men, tenminste in die tijd, luchtig omsprong met het verzoek te zwijgen. Ik van mijn kant had er zo dikwijls hinder ondervonden van gepraat om en naast mij, dat de stoornis, door ons veroorzaakt, me niet al te zeer bezwaarde. En altijd was ik bij die gesprekken de winnende partij. Polain's veelzijdige kennis, zijn vlug begrip en levendige geest, dat alles boeide me uitermate. In Juni 1926 troffen wij elkaar te Antwerpen aan, beiden uitgenodigd een voordracht te houden, hij in het Frans, ik in het Nederlands, ter gelegenheid van het halve eeuwfeest van het Museum Plantin-Moretus, respectievelijk over de incunabelen en over de latere drukkenGa naar voetnoot1). Ik was vol animo naar Antwerpen getogen, werd er vorstelijk ingekwartierd bij de familie Werner op hun kasteel in Brasschaet en trok op de Zondagmorgen van 13 Juni, nog steeds in opge- | |
[pagina 327]
| |
wekte stemming, naar de stad. Maar toen ik daar in een ruime zaal van het Stadhuis op het podium werd gezet naast Voorzitter Maurits Sabbe, aan wiens andere zijde M. Polain had plaatsgenomen, en ik voor me een groot en blijkbaar heel illuster publiek zag, overviel me ineens een lichte beklemming. Want nu eerst drong het recht tot me door, dat Polain, wat kennis betreft verre mijn meerdere, volgens de chronologische orde der onderwerpen natuurlijk zou beginnen, terwijl op mij de zware taak kwam te liggen daarna een wat vermoeid en geestelijk reeds verzadigd gehoor te onderhouden. Een zelden voorkomende stemming van gedruktheid viel op me. Mijn enige troost op dat critieke moment - mag ik het wel zeggen? - was de zekerheid, dat de nieuwe crêpe de Chine japon, voor de gelegenheid in Parijs gemaakt, me goed stond. Zo zat ik daar dus op het feestelijke podium ten stadhuize in Antwerpen, en begon, in volle nederigheid en wat gedeprimeerd, M. Polain's voordracht aan te horen. Nauwelijks echter had deze een paar minuten gesproken, of ik look op. Want terwijl hij in sneltreinvaart, zonder van zijn papier op te zien, de rede afraffelde, en, gelijk ik aan de reacties in de zaal bemerkte, ondanks de degelijke inhoud ervan, geen contact met zijn gehoor verkreeg, wist ik ineens heel zeker: ‘dat doe ik straks beter’. Zo geschiedde het inderdaad en ten slotte vond ik het zelfs een beetje pijnlijk voor Polain, dat mijn succes het zijne al te merkbaar overtrof. Nu ik zijn voordracht, na die lange jaren, weer eens overlees, begrijp ik beter dan toen, waarom deze, qua rede, moest mislukken. Ze lijdt aan een teveel van gecomprimeerde stof. Een bibliograaf zal dit verhaal over Antwerpen's plaats in de vroege drukkunst, als hij het leest, knap van constructie en rijk aan inhoud vinden. Voor een mondelinge voordracht echter, en dan nog wel voor een wat werelds, in feeststemming verkerend publiek, deugt het niet. Er bestaan nu eenmaal verschillende eisen voor een artikel en een voordracht. Het eerste mag gerust een beetje zwaar zijn, desnoods wat vervelend, tenminste op voorwaarde dat het inhoud heeft, doch voor het tweede geldt onverbiddelijk: tout genre est permis, sauf le genre ennuyeux. Ongetwijfeld heeft M. Polain het verschil in waardering bij ons gehoor duidelijk gevoeld en blijkbaar wilde hij zich later tegenover mij groot houden. We waren die zelfde dag 's avonds aan een feestmaal bijeen, en toen ik na het diner met hem en | |
[pagina 328]
| |
een Antwerpse kennis stond te praten, constateerde hij, dat het toch wel heel jammer voor mij moest zijn geweest geen grote centrale figuur in mijn rede te kunnen plaatsen, waardoor deze uiteraard niet zo interessant was geworden als de zijne, die Gerard Leeu tot middelpunt had. Een wat al te doorzichtige uitlating. Trouwens, beminnelijk was M. Polain lang niet altijd. De wijze, waarop hij zich soms over collega's uitliet, kon moeilijk aardig worden genoemd. Ik vraag me verder af, of hij wel mensenkennis bezat. Zijn oordeel over Victor Scholderer, die hij kort te voren in Parijs had ontmoet, getuigt daar niet bepaald van. Over hem kreeg ik te horen: ‘Il me semble qu'il est un peu juif. Ne croyez-vous pas? Pour le reste c'est un bon garçon’. Joods bloed in deze tengere, blonde man, van een door en door Noordelijk type? En dan het etiket ‘bon garçon’ op een fijne en gecompliceerde natuur, op een wetenschappelijk en artistiek zo hoogst begaafd mensenkind? Ik heb niet kunnen nalaten de qualificatie bij een volgende ontmoeting aan mijn vriend Scholderer over te brieven. Hij heeft er hartelijk om gelachen. Toegevend, bij zijn weten geen droppel Joods bloed te hebben, zei hij heel aardig, dat hij er graag een beetje zou bezitten: ‘it gives you a good backbone in life’. En naar aanleiding van de tweede uitspraak repliceerde hij, dat hij Polain onmogelijk could pay the compliment back en eer geneigd was hem als een naughty boy te betitelen. Zo was Polain nu eenmaal, dikwijls wat malicieus en geneigd een ander af te breken, en ook een beetje ijdel. Maar tegenover die minder aantrekkelijke eigenschappen stel ik dadelijk zijn uitgebreide kennis van al wat met het vroege boek verband houdt en zijn formidabele en productieve werkkracht. En dankbaar herdenk ik ook de suggestieve, levendige gesprekken, die hij met me voerde en zijn grote bereidwilligheid mijn talrijke vragen te beantwoorden. Het was altijd een genoegen zijn boeiende brieven te ontvangen. Hij schreef gezellig en luchtig en had blijkbaar behoefte een ander deelgenoot van zijn toekomstplannen te maken. De toon van de latere was vaak weemoedig. Sommige zijn met potlood neergekrabbeld en moeilijk leesbaar. Steeds vechtend tegen ziekte is hij blijven werken zo lang het enigszins kon. Somber klinkt het: ‘les années qui me restent ne sont plus nombreuses et j'ai encore tant de projets’! Maar die- | |
[pagina 329]
| |
zelfde brief van Maart '30, tijdens een verblijf in een ziekenverpleging geschreven, eindigt toch wat hoopvoller: ‘Vous voyez par cette lettre que ma santé est meilleure et que j'ai du loisir puisque j'ai pu vous faire 6 pages, que je ne relirai pas, de crainte de les trouver trop futiles. Si elles sont telles ne les lisez pas jusqu'au bout n'est-ce pas! et bornez vous à sauter jusqu' à la fin pour y trouver l'expression bien cordiale de mes meilleurs sentiments’. De laatste keer, dat ik Polain te Parijs sprak, in October '31, streed hij heldhaftig tegen het afnemende gezichtsvermogen. Zijn zwanezang, de Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des biblothèques de Belgique, was gereed en werd gedrukt. De vier onschatbare delen zijn in het volgende jaar verschenen. Het moet een zeldzame voldoening voor de moedige strijder zijn geweest dit werk voltooid te zien, eer hij in Juli '33 de vermoeide ogen voor goed sloot.
's-Gravenhage, Mei-Juli '56. M.E. Kronenberg. | |
Summary
|
|