Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De studie van het Ethiopisch en de ontwikkeling van de ethiopische typografie in West-Europa in de 16de eeuwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 226]
| |
de pers van de Propaganda van 1631. Ook weet hij van het bestaan van een Ethiopisch alphabet, in het bezit van Thomas Erpenius te Leiden en in 1626Ga naar voetnoot1) overgegaan aan de Elseviers aldaar. Een betere voorstelling van zaken geeft Alfred Rahlfs in 1918 in zijn belangrijk en gedocumenteerd artikel ‘Nissel und Petraeus, ihre äthiopische Textausgaben und Typen’Ga naar voetnoot2). Deze schrijver kent twee Ethiopische typen uit de 16de eeuw: a) die van Potken van 1513 en 1518, b) die van het door Tasfā Ṣejōn (Petrus Aethiops) in 1548/'49 te Rome uitgegeven Nieuwe Testament en van de aldaar in 1552 gedrukte grammatica van Mariano Vittorio. Verder is hij van mening, dat Potken waarschijnlijk de Ethiopische typen in Rome zelf heeft laten snijden en wel tussen 1511 en 1513. Later moet hij de typen mee naar Keulen hebben genomen, daar ook het Keulse Psalterium van 1518 met dezelfde typen is gedrukt. Waar dit materiaal is gebleven, vertelt Rahlfs niet. | |
§ 2. Een Ethiopisch alphabet in een incunabel van 1486.Voor wij trachten na te gaan, waar het typografisch materiaal van Potken is gebleven, willen wij wijzen op het merkwaardige feit, dat reeds in een incunabel uit het jaar 1486 een Ethiopisch alphabet voorkomt. Voorzover wij konden nagaan is zulks tot dusverre aan de aandacht van de schrijvers over Ethiopië ontgaan. De in 1497 overleden Mainzer geestelijke Bernhardus van Breidenbach heeft van 25 April 1483 tot einde Januari 1484 in gezelschap van de uit Utrecht afkomstige schilder Eerhaert of Erhard(us) Rewyck (Reeuwick, Rewich) een reis gemaakt naar Palestina, waarvan hij in zijn werk ‘Peregrinatio in Terram Sanctam’ verslag heeft uitgebracht. Van dit werk verscheen de eerste uitgave in 1486 bij genoemde Rewyck, die zich na afloop van de reis als drukker te Mainz had gevestigd. Deze eerste uitgave werd weldra gevolgd door verschillende andere uitgaven en vertalingen, w.o. een in het Hollands, een taal die Rewyck uiteraard niet onbekend wasGa naar voetnoot3). Het reisverslag bevat o.a. een be- | |
[pagina 227]
| |
schrijving van verschillende volkeren, die de schrijver te Jeruzalem aantrof, terwijl een zestal alphabetten van deze volkeren worden afgedrukt, nl. van de Sarracenen(Arabisch), de Joden, de Grieken, de Surianen (Syrisch), de Jacobieten (Koptisch) en de Abbassijnen of Indianen. Aan de laatsten wijdt de schrijver op blad 84 verso en blad 85 recto een hoofdstuk onder de titel ‘De Abbasinis sive Indianis et eorum cerimoniis’, waarvan de laatste regels aldus luiden: ‘Isti Abbasini sive Indiani licet linguam sciant sarracenicam et eadum libet utantur, habent tamen nihilominus proprium ydioma et alphabetum XLVII litteras continens’. Daaronder worden afgedrukt de 47 Ethiopische lettertekens, die ter kennis van de schrijver waren gekomen, doch die allerminst een exacte weergave van het Ethiopische alphabet vormen. Het is bekend, dat reeds in de middeleeuwen in Jeruzalem een Ethiopisch klooster bestond, Dar-es-Seltan genaamdGa naar voetnoot1). Blijkbaar heeft Bernhardus van Breidenbach aan dit klooster een bezoek gebracht en daar zijn wijsheid omtrent het Ethiopisch opgedaan. Voor het afdrukken van het Ethiopische alphabet zijn geen losse typen gebruikt, doch een houtblok, evenals voor het afdrukken van de andere alphabetten. Deze houtgravures zijn vervaardigd door de genoemde Rewyck, van wiens hand ook de in het werk voorkomende prenten zijn. Het is dus een Nederlander geweest, die het eerste in West-Europa bekend geworden Ethiopische alphabet heeft gesneden (zie afb. 1). Zoals wij zullen zien, is de naam ‘Indiaans’ voor Ethiopisch nog vrij lang gebruikelijk gebleven. Men meende in die tijd nl. dat Indië uit twee gedeelten bestond, een Oostelijk deel in het uiterste Azië en een Westelijk deel in AfrikaGa naar voetnoot2). De opvatting van | |
[pagina 228]
| |
Potken ging daar dwars tegen in, doch deze geleerde heeft met zijn betiteling ‘Chaldeeuws’ weinig succes geboektGa naar voetnoot1). Afb. 1. Ethiopisch alfabet voorkomend in Bernhardus van Breidenbach, Itineratio in terram sanctam (Mainz, 1486) en gesneden door de Utrechtenaar Eerhaert Rewyck.
| |
§ 3. Het Ethiopisch typografisch materiaal van Potken in handen van Johannes Soter.Om op het Ethiopisch lettermateriaal van Potken terug te komen: aannemelijk is het dat dit na diens dood circa 1524 in handen is gekomen van zijn verwant Johannes Soter, wiens naam voorkomt op het Ethiopische aanvullingsblad van 1522, dat aan Rahlfs onbekend is gebleven. Is Soter in het bezit gebleven van dit materiaal? Om tot dusverre niet geheel opgehelderde redenen heeft Soter tussen de jaren 1537 (1536) en 1540 een aantal boeken gedrukt op een toenmaals zeer afgelegen papiermolen bij Solingen, die hem misschien van de zijde zijner uit Solingen stammende vrouw Adelheid of Alheidt was toegevallenGa naar voetnoot2): ‘Salingiaci apud molam | |
[pagina 229]
| |
chartaceam cis Viperam (d.i. de Wupper)’, zoals het adres luidt op de Tropologiae van Origenes Adamantius (1537). Bekend is, dat de naam Salingiacum vele jaren een ‘crux interpretum’ is geweest van de bibliografenGa naar voetnoot1). Soter's antecedenten doen ons veronderstellen, dat hij te Solingen boeken heeft doen verschijnen van Protestantse schrijvers; met zijn adres kent men er echter slechts één, nl. de Apologia van Joannes Lycaula (1539). De andere te Solingen gedrukte boeken zijn uitgaven van klassieken of van onverdacht Katholieke schrijvers, zoals van Alardus van Amstelredam en van Luther's tegenstander Johann Eck, die in 1538 bij Soter te Solingen een uitgaaf van de profeet Haggai in het Hebreeuws, Grieks en Latijn met commentaar deed verschijnen. Tot zijn beste uitgaven behoren een Plotinus in Latijnse vertaling (1540) en een Hyginus met fraaie houtsneden (1539), terwijl zijn medische kennis (hij had immers te Keulen medicijnen gestudeerd) blijkt uit de voorrede van een uitgave van Dioscorides, die hij reeds in 1530 te Keulen in het licht had gegeven. Men ontkomt evenwel niet aan de indruk, dat Soter aan clandestiene uitgaven zijn medewerking heeft verleend; al eerder heeft men dan ook een werk van de Protestantse martelaar Adolph Clarenbach, die in 1529 te Keulen is verbrand, aan zijn pers willen toeschrijven. Volgens EnnenGa naar voetnoot2) behoorde Soter met zijn stadgenoot de drukker Eucharius Cervicornus (Hirtzhorn) tot degenen, die tegenover de nieuwe leer sympathiek stonden. In ieder geval was het verblijf van Soter te Solingen met een zeker geheimzinnig waas omhuld: men vertelde later dat er bijbels op de papiermolen waren gedrukt en dat de persen in een keldergewelf van het huis verborgen waren, zodat zij bij afbraak teruggevonden zouden kunnen wordenGa naar voetnoot3). Nu in latere jaren over Christoffel Plantijn bijzonderheden aan het licht zijn gekomen, die - ondanks zijn talrijke onverdacht Katholieke uitgaven - | |
[pagina 230]
| |
bepaald wijzen op ‘ketterse’ sympathieën, is het m.i. zaak Soter in het oog te houden bij het speuren naar drukplaatsen van niet-Katholieke geschriften uit die tijd. In dit verband is merkwaardig een in 1936 verschenen artikel van L.A. Sheppard over de tot dusverre onbekende drukker van de zgn. Coverdale Bijbel, de bekende eerste volledige Engelse bijbelvertaling van 1535Ga naar voetnoot1). De schrijver van dit artikel komt door typenvergelijking tot de conclusie, dat deze bijbel ‘prynted in the yeare of oure Lorde M.D. XXXV. and fynished the fourth daye of October’ gedeeltelijk op de persen van Cervicornus, gedeeltelijk op die van Soter is gedrukt. Reeds twee jaren tevoren was Soter in moeilijkheden geraakt met de Keulse magistraat in verband met een uitgave van de Occulta philosophia van Cornelius Agrippa van Nettesheym. Van Soter, die circa 1542 stierf, zijn mij geen verdere drukken onder ogen gekomen, waarin Ethiopische typen zijn gebruikt; wel bestaan er met Hebreeuwse tekst, zoals de genoemde uitgave van de profeet Haggai. Als zijn drukkersmerk komt op sommige zijner uitgaven voor een smal renaissance-schild, vastgehouden door twee staande putti en door een rijk versierd cartouche omgeven, met Hebreeuwse, Ethiopische, Latijnse en Griekse spreuken aan de boven- en onderzijde, benevens links en rechts. De Ethiopische spreuk betekent: ‘De tong der wijzen brengt genezing aan’ en is ontleend aan de Spreuken van Salomo 12:18Ga naar voetnoot2). Meer dan 250 jaar bleven de nakomelingen van Johannes Soter in het bezit van de papiermolen, waar na 1543 alleen nog papier werd gefabriceerdGa naar voetnoot3); de laatste van de naam Soter (Soeter, Sother, Soder), Johann Gottfried, leefde nog te Solingen in 1801. Wanneer het Ethiopische typografische materiaal door Johannes Soter naar de papiermolen is overgebracht, dan is de waarschijnlijkheid groot, dat het na zijn dood aldaar verloren is geraakt. Of de molen de Tweede Wereldoorlog heeft overleefd, is mij onbekend. | |
[pagina 231]
| |
§ 4. De Ethiopische typen gebruikt voor het Nieuwe Testament 1548/'49 en de Ethiopische grammatica van 1552.Zoals wij zagen, noemt Rahlfs in de tweede plaats de Ethiopische typen, die gebruikt zijn voor het Nieuwe Testament van 1548/'49 en voor de grammatica van Mariano Vittorio van 1552, beide te Rome verschenen. RahlfsGa naar voetnoot1) geeft de titel van laatsgenoemd uiterst zeldzaam werk aldus op: ‘(Ethiopische titel) Chaldeae seu aethiopicae linguae institutiones numquam antea a latinis visae, opus utile, ac eruditum. (Achteraan:) Impressit omnia quae in hoc libro continentur, ex primatum licentia Valerius Doricus Brixiensis opers Angeli de Oldradis. Romae anno a natali Christi. MDLII’ (76 ongenummerde bladen). Het werk is opgedragen aan Marcellus Cervinus, de latere Paus Marcellus II; in deze opdracht deelt Vittorio mede, dat Cervinus het Nieuwe Testament heeft laten drukken en uitgeven (‘imprimi aedique curasti’), waaruit wij wel mogen concluderen dat deze Cervinus het Ethiopische typografische materiaal op zijn kosten heeft laten vervaardigen. In 1630 is te Rome de grammatica van Vittorio opnieuw uitgegeven en wel door de ‘Congregatio de propaganda’, die niet het materiaal van 1548/'52 heeft benut, doch nieuw materiaal heeft laten vervaardigenGa naar voetnoot2). Welke stempelsnijder en welke lettergieter zich hierbij verdienstelijk heeft gemaakt, is - evenals bij de uitgaven van Potken - niet meer na te gaan. Wij zullen zien, dat wij in dit opzicht gelukkiger zijn bij in 1593 te Leiden vervaardigd Ethiopisch lettermateriaal. | |
§ 5. Een drietal werken verschenen 1527/'39 met Ethiopische lettertekensBij Rahlfs worden niet vermeld een drietal werken, waarin Ethiopische typen voorkomen en waarin de taal in navolging van Bernhardus van Breidenbach als Indisch of Indiaans wordt betiteld. Allereerst noemen wij een in 1527 verschenen Chaldeeuwsche (wij zouden thans zeggen Aramese) grammatica van de hand van | |
[pagina 232]
| |
de bekende geleerde Sebastianus Munsterus (Sebastian Münster), die toentertijde hoogleraar was te Bazel. De titel van dit werk luidt aldusGa naar voetnoot1): ‘Chaldaica grammatica, antehac à nemine attentata, sed iam primum per Sebastianum Munsterum conscripta et aedita, non tam ad Chaldaicos interpretes quàm Hebraeorum commentarios intelligendos, Hebraicae linguae studiosis utilissima. Basileae apud Jo(annem) Frob(enium) anno M.D. XXVII’. Op blz. 12 begint een hoofdstuk over de Chaldeeuwse letters (de literis chaldaicis). Daarin zegt de schrijver, dat de Chaldaeërs vroeger een eigen alphabet hebben gehad, dat wij echter niet kennen, omdat later door de Joden de Chaldeeuwse boeken met Hebreeuwse letters zijn geschreven. Enige jaren geleden had Johannes Potken uit Keulen een Psalterium uitgegeven, geschreven met tot dusverre onbekende lettertekens in een eveneens tot dusverre onbekende taal, die volgens deze het echte Chaldeeuws was. Munsterus bestrijdt echter die opvatting en drukt dan tevens een Ethiopisch alphabet af. Hij beroept zich bij het verdedigen van zijn opvatting op de reisbeschrijving van Bernhardus van Breidenbach en legt uit dat het Westelijk deel van Indië, gelegen in Afrika, in het N. grenst aan Egypte, in het W. aan Ethiopië en vroeger bewoond werd door de Troglodyten, thans door de Abasynen of Indianen. Munsterus haalt verder nog enige zinnen en woorden in het Ethiopisch aan en maakt ten slotte de juiste opmerking dat de taal eigenlijk ‘Ethiopisch’ moest heten: ‘Mihi videtur si in sensu meo abundare permittor, eam Aethiopum esse linguam, sicut et Abasini ipsi non admodum ab Aethiopibus differre dicuntur’Ga naar voetnoot2). Voor ons is van belang, dat de Ethiopische lettertypen, die in het werk van Munsterus voorkomen op blz. 14, 16 en 17Ga naar voetnoot3) geheel verschillen van degene, die door Potken zijn gebezigd. Frobenius heeft deze typen dus opnieuw moeten laten ontwerpen, snijden en gieten. Helaas vertelt Munsterus in zijn opdracht aan Eberhard Schenck hieromtrent geen nadere bijzonderheden. | |
[pagina 233]
| |
De term ‘Indiaanse taal’ voor het Ethiopisch komt ook voor in een werkje van Guilelmus PostellusGa naar voetnoot1), dat deze kort na zijn terugkeer uit het Oosten schreef en waarvan de titel als volgt luidt: ‘Linguarum duodecim characteribus differentium alphabetum, introductio, ac legendi modus longe facilimus. Guilelmi Postelli Barentonii diligentia. Prostant Parisiis apud Dionysium Lescuier sub porcelli signo, vico Hilario e regione divi Hilarii. (achteraan:) Excudebat P. Vidouaeus Vernoliensis typis ac characteribus suis mense Martii anno a partu virgineo 1538’. Blad F 1-3 van dit werk bevat een hoofdstuk ‘De Indica lingua’, waarin wederom de opvatting van Potken wordt bestreden. Voor de weergegeven Ethiopische teksten zijn echter geen losse typen gebruikt, doch houtblokken (zie afb. 2). Opmerkelijk is, dat in dit werk de Aramese, Arabische, Armeense e.a. teksten op dezelfde wijze zijn afgedrukt; alleen voor Latijn, Grieks en Hebreeuws zijn losse typen gebruikt. Wij willen er hier op wijzen, dat Postellus in 1538 te Parijs de reeds in het eerste gedeelte van ons artikel genoemde ‘Grammatica arabica’ uitgaf, gedrukt met losse Arabische lettertypen zonder ligaturen. Men behoeft maar weinig van het Arabisch te kennen om te begrijpen hoe moeilijk het is deze taal zonder ligaturen te drukken; onlangs noemde dan ook Schindler dit boek ‘an attempt to produce a type of Arabic on an inscriptional basis which remains a mere curiosity and is without parallel in the history of Arabic typographyGa naar voetnoot2). Kort na elkaar liet dus Postellus te Parijs een boek drukken met Ethiopische en Arabische teksten, in zijn geheel uit een houtblok gesneden, èn een met losse Arabische lettertypen, immers aan te nemen is, dat de ‘Grammatica arabica’ na het ‘Linguarum duodecim characteribus differentium alphabetum’ het licht heeft gezienGa naar voetnoot3). Behalve in de genoemde werken van Munsterus en Postellus komen ‘Indiaanse’ letters voor in een boek van Theseus Ambrosius, getiteld ‘Introductio in chaldaicam linguam, Syriacam atque Armenicam et decem alias linguas. Theseo Ambrosio authore. (Paviae) MDXXXIXGa naar voetnoot4). Wederom wordt in dit werk | |
[pagina 234]
| |
Afb. 2. Bladzijde uit: Guil. Postellus' Linguarum duodecim characteribus differentium alphabetum (Parisiis 1558)
| |
[pagina 235]
| |
Potken bestreden, terwijl voor ons onderzoek van belang is, dat in een hoofdstuk ‘De Indorum vocalibus’ (blad 12) de Ethiopische letters met inkt zijn bijgeschreven. Men heeft dus niet de moeite genomen om Ethiopische lettertypen te gieten of in houtblok te vervaardigen. Losse typen zijn weer wel gebruikt in een in 1583 in het ‘Graue Kloster’ te Berlijn door de uit Bazel afkomstige drukker Leonhard Thurneysserz um Thurn gedrukt werk getiteld ‘Onomasticum und Interpretation uber etliche frembde und unbekannte Nomina, Verba’Ga naar voetnoot1), waarin het portret van de drukker met duidelijke Ethiopische letters is omgeven, terwijl daarentegen houtblokken zijn gebruikt voor een werk van de geleerde Petrus Victor Palma Cayet of Cajetanus (1525-1610), in 1596 te Parijs gedrukt en getiteld: ‘Paradigmata de quatuor linguis orientalibus praecipuis, Arabica, Armena, Syra, Aetiopica. Petro Victore Caietano Palma authore. Parisiis MDXCVI ex typographia Steph. Prevosteau, haeredis Guil. Morelli e Graecis typogr. regii, in clauso Brunello. Pro ipso authore’ (zie afb. 3). Evenzo is in houtgravure afgedrukt een volledig ‘Chaldeeuws’ alphabet in een Italiaans calligrafisch werk van Giovanni Battista Palatino van 1540 (‘Libro nuovo d'imparare a scrivere tutte sorte lettere’) waarvan een latere uitgave van 1561 in onze dagen is herdruktGa naar voetnoot2). | |
§ 6. De Ethiopische lettertypen van Franciscus Raphelengius te LeidenHet is bekend, dat twee Duitsers, Johan Georg Nissel en Theodor Petraeus tussen 1654 en 1661 een aantal werken met Ethiopische teksten hebben uitgegeven, die zij na 1655 in hun eigen drukkerij te Leiden hebben doen drukken. Alphonse Willems zegt van NisselGa naar voetnoot3): ‘Il avait fait graver pour son usage des caractères orientaux qu'il confiait aux typographes chargés d'imprimer ses travaux’. Rahlfs echter heeft er op gewezen, dat het lettermateriaal afkomstig was van de Elseviers, die het hadden gekocht van de in 1624 overleden Leidse Orientalist Thomas Erpenius ‘Erpenius hatte sich bekanntlich für den Druck seiner | |
[pagina 236]
| |
Afb. 3. Bladzijde uit: Paradigmata de quatuor linguis orientalibus praecipuis, van Victor Cajetanus (Parisiis 1596). Met Ethiopische letters in houtblok gesneden.
| |
[pagina 237]
| |
orientalischen Werken eine eigene Druckerei angeschafft und für dieselbe mit grossen Kosten neue orientalische Typen schneiden lassen’ zegt deze schrijverGa naar voetnoot1) en concludeert dan met grote beslistheid, dat Erpenius de Ethiopische typen heeft laten nasnijden naar de typen van het Nieuwe Testament van 1548/'49 en de grammatica van 1552, welke beide boeken Erpenius volgens de lijst achter de Manes Erpeniani van Petrus Scriverius (Lugduni Bat. 1625) in zijn bezit heeft gehad. Toch dwaalt Rahlfs hier, immers hij had in het reeds in 1908 verschenen werk van Ch. Enschede, ‘Fonderies de caractères et leur materiel dans les Pays Bas’Ga naar voetnoot2) kunnen lezen, dat toen de Raphelengii te Leiden hun zaak gingen liquideren Erpenius in 1619 o.a. hun Syrische, Ethiopische en Samaritaanse letters had gekocht om daarmede ook uitgaven in die taal te kunnen verzorgenGa naar voetnoot3). Dat hij tot dit laatste door zijn vroegtijdige dood nimmer gekomen is, doet niets ter zake; men weet in ieder geval dat hij het voornemen heeft gehad een Ethiopische grammatica te schrijvenGa naar voetnoot4). Hoe zijn nu de Raphelengii aan hun Oosters materiaal, in het bijzonder aan hun Ethiopische typen, gekomen? Leonard Willems, de zoon van Alphonse, wijst er in een artikel over ‘De herkomst van het typographisch materiaal van Thomas Erpenius’Ga naar voetnoot5) op, dat bij Plantijn het materiaal der Polyglotte Bijbel van 1569-1572 berustte, nl. Aramees (vroeger Chaldeeuws genoemd), Grieks, Latijn en Syrisch, dat dit materiaal in 1583 naar Leiden werd overgebracht en dat Raphelengius het heeft aangevuld met Arabisch, blijkens diens in 1595 uitgegeven ‘Specimen characterum Arabicorum officinae Plantinianae Raphelengii’. Over het Ethiopisch zwijgt Willems echter. Noch Willems noch Rahlfs kenden blijkbaar de in 1598 te Leiden bij de Raphelengii verschenen tweede uitgave van Scaliger's belangrijk werk ‘De emendatione temporum’, dat een mijlpaal vormt in de geschiedenis der chronologie en waarin de chronolo- | |
[pagina 238]
| |
gische systemen van verscheidene West-Aziatische en Afrikaanse volken uitvoerig worden behandeld.
Afb. 4. Bladzijde uit Scaliger's De Emendatione temporum (Lugd. Bat. 1598) met Ethiopische lettertypen, vermoedelijk ontworpen door Jodocus Hondius en gegoten door Thomas de Vechter.
Onder de documenten, die het werk verrijken, vindt men tal van Oosterse kalenders, zoals van de Joden, Arabieren, Abessiniërs, Kopten, Perzen, Armeniërs en Samaritanen, ieder in hun eigen letterschrift gedrukt en voorzien van een Hebreeuwse transscriptie en een Latijnse vertalingGa naar voetnoot1). In dit werk komen dan ook Ethiopische typen voor (zie afb. 4). Reeds direct na de komst van Scaliger te Leiden in Augustus 1593 is Raphelengius met het drukken ervan begonnen, immers de geleerde Jacques Auguste de Thou of Thuanus schreef op 31 October 1593 aan Scaliger: ‘Le sieur Raphelengius que j'ay | |
[pagina 239]
| |
veu ici (nl. te Parijs), nous asseure, que nous l'avions bientost (nl. het bedoelde werk van Scaliger), et que pour l'orner d'avantage comme il mérite, l'on faict faire des poinçons expres des caractères des langues étrangères’Ga naar voetnoot1). Raphelengius heeft zich te Parijs wel wat erg optimistisch uitgedrukt, want met het drukken van het werk is vijf jaar heengegaan en toen het klaar was, had Raphelengius reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisseld! In ieder geval weten wij nu, dat het lettermateriaal van de Ethiopische en ook van andere Oosterse typen, w.o. Arabische, in de nazomer van 1593 is vervaardigd en wel - zoals men mag aannemen - te Leiden. Twee jaar tevoren had Raphelengius reeds met het plan rondgelopen om stempels voor Arabische lettertypen te laten snijden, doch van dit plan was niets gekomenGa naar voetnoot2). Niettemin blijft het een verwarde geschiedenis met het Oosterse typografische materiaal, dat te Leiden heeft berust en in handen is geweest van Erpenius en de Elseviers. Nog niet lang geleden heeft D.W. Davies in een artikel getiteld ‘The provenance of the oriental types of Thomas Erpenius’Ga naar voetnoot3) getracht in deze geschiedenis licht te brengen door een bestrijding te leveren van het artikel van Leonard Willems. Davies, die geen kennis heeft genomen van de publicaties van Rahlfs en Mej. Juynboll, komt tot de conclusie dat Erpenius deels Oosterse typen heeft gekocht van de Raphelengii, deels stempels en matrijzen voor Oosterse typen heeft laten maken. Hiermede is in overeenstemming, dat volgens een door Leonard Willems en Davies geciteerde brief van Franciscus Raphelengius Jr. aan Moretus dd. 21 September 1619 Erpenius van de Raphelengii Syrische, Ethiopische en Samaritaanse typen kocht, terwijl de stempels, althans de matrijzen in handen bleven van Moretus, en volgens een door Rahlfs geciteerde brief van de Engelse bisschop James Usscher dd. 16 Juni 1626 Erpenius in het bezit moet zijn geweest van matrijzen van Syrische Arabische, Ethiopische en Samaritaanse typen. Dat Erpenius | |
[pagina 240]
| |
Arabische typen heeft laten vervaardigen, kan juist zijn, omdat volgens Mej. Juynboll de Raphelengii hun Arabisch lettermateriaal verkocht zouden hebben aan de Engelse Arabicus William Bedwell. | |
§ 7. Jodocus Hondius de stempelsnijder en Thomas de Vechter de gieter van het Ethiopische lettermateriaal van Raphelengius.Uit de aard der zaak was het voor mensen als de Thou en Scaliger een volmaakt onverschillige zaak hoe het typografische materiaal van Raphelengius was tot stand gekomen, maar wij stellen thans onmiddellijk de vraag: wie was de graveur en stempelsnijder en wie was de lettergieter, die Raphelengius in staat hebben gesteld om aan de hoge eisen van Scaliger te voldoen? De laatste vraag is het gemakkelijkste te beantwoorden, want wij weten sinds kort, dat van 1584 tot 1602 ten huize van de Raphelengii te Leiden de Vlaming Thomas de Vechter als lettergieter is werkzaam geweestGa naar voetnoot1). Maar ook op de vraag naar de graveur en stempelsnijder behoeven wij het antwoord niet schuldig te blijven, immers de bekende Jodocus Hondius was juist in het jaar 1593 van Londen naar Amsterdam verhuisd, was sindsdien de enige stempelsnijder in de Noordelijke Nederlanden en had onmiddellijk na zijn vestiging hier te lande relaties aangeknoopt met het Plantijnse huis te Leiden, waar in 1594 zijn ‘Theatrum artis scribendi’ verscheenGa naar voetnoot2). Trouwens Thomas de Vechter en Jodocus Hondius waren goed met elkander bekend: eerstgenoemde had lange tijd bij Hendrik van de Keere, de schoonvader van Jodocus Hondius, gewerkt. Met vrij grote zekerheid kan men dus beiden aanwijzen als de vervaardigers van het typografisch materiaal, waarop in de brief van Scaliger gedoeld wordt. Enige jaren geleden trof ik in het Museum Plantijn te Antwerpen een letterproef aan met Ethiopische typen. Op mijn verzoek was de conservator van het Museum, dr L. Voet, zo vriendelijk | |
[pagina 241]
| |
mij een afdruk van deze typen te zenden (zie afb. 5), terwijl de bekende expert Harry Carter, verbonden aan de Clarendon Press te Oxford, die alle Plantijnse typen opnieuw heeft gegoten en afgedrukt, mij verzekerd heeft dat de Ethiopische typen uit het werk van Scaliger identiek zijn met deze typenGa naar voetnoot1). In totaal heeft Carter in de Plantijn-Moretus collectie 66 stempels en 64 matrijzen aangetroffen, bestemd voor het gieten van Ethiopische letters; zij komen eerst voor in inventarissen van het Plantijnse typografische materiaal, die na de dood van Plantijn (1589) zijn samengesteld. Dit stemt dus overeen met onze veronderstelling, dat de Ethiopische typen in 1593 zijn vervaardigd. Afb. 5. Letterproef uit het Museum Plantijn-Moretus met Ethiopische typen
| |
[pagina 242]
| |
§ 8. De geschiedenis van de Ethiopische lettertypen van Nissel en Petraeus.De geschiedenis van de Ethiopische lettertypen van Nissel en Petraeus begint dus niet in de 17de eeuw, gelijk Rahlfs heeft aangenomen, doch reeds in het einde van de 16de eeuw, en behoort dus in dit opstel te worden behandeld. Heeft dit materiaal tussen 1598 en 1654 geheel gerust, m.a.w. zijn er tussen genoemde jaren geen boeken aan te wijzen, waarin het Ethiopische lettermateriaal der Raphelengii is gebruikt? Met grote moeite is het mij gelukt een tweetal te vinden, waarin hetzelfde woord van vier letters voorkomt, gedrukt met Ethiopische karakters. Beide verschenen in 1600 bij Christophorus Raphelengius; het zijn een uitgaaf van Manilius' Astronomicon, bezorgd door Scaliger, die bekend was met het Ethiopisch, en een uitgaaf van het astronomische leerdicht Phaenomena van Aratus, bezorgd door Hugo de GrootGa naar voetnoot1). Het laatste is een werk, dat druipt van geleerdheid, laten wij liever zeggen van schijngeleerdheid, een hoogst onnatuurlijk geestesproduct van een 16 à 17 jarige jongeling: de noten, die zich aan het einde bevinden, bevatten meer dan 100 astronomische namen in het Arabisch, een enkele in het Syrisch en Ethiopisch, die alle geheel ontleend zijn aan de genoemde uitgave van Manilius (het Ethiopische woord staat bij Manilius op blz. 476, bij Aratus op blz. 55). Doelt Scaliger op Hugo de Groot, wanneer hij in een brief van 10 Nov. 1600 smalend spreekt over mensen, die zich verbeelden dat zij Arabisch kennen, doch er eigenlijk weinig of niets van weten?Ga naar voetnoot2). Bekend is, dat Grotius het in het Arabisch - waarin Franciscus Raphelengius zijn leermeester is geweest - nooit ver heeft gebrachtGa naar voetnoot3). En niet zonder reden schrijft Salmasius later aan Serravius over de Groot en zijn Aratusuitgave: ‘Vele Arabische lettertekens heeft hij daarin ge- | |
[pagina 243]
| |
ëtaleerd, hoewel hij aan de beginselen van die taal nauwelijks met de randjes van zijn lippen had genipt, zoals hij mijzelf heeft bekend in een brief, die ik nog in mijn bezit heb, toen ik hem geraadpleegd heb over een of ander Arabisch woord dat mij moeilijkheden opleverde’Ga naar voetnoot1). Het kwaad ging verder: Paullus Merula, de bekende Leidse hoogleraar en bibliothecaris, nam in zijn werk ‘Cosmographiae generalis libri tres’ (1605) rustig een 30tal astronomische namen in het Arabische letterschrift over uit de werken van Scaliger en de Groot en vestigde daardoor de indruk, dat ook hij in het Arabisch welervaren was! Over de kwestie wie de leermeester van Hugo de Groot in het Ethiopisch is geweest, behoeven wij ons hoofd niet te breken, immers diens kennis op dit gebied zal nihil geweest zijn.
Wij komen nu tot de volgende ‘pedegree’ van het Ethiopische typografische lettermateriaal van Raphelengius tot Nissel en Petraeus: 1593-1597 Franciscus Raphelengius, 1597-1601 Christophorus en Franciscus Raphelengius Jr., 1601-1619 Franciscus Raphelengius Jr. alleen, 1619-1624 Thomas Erpenius, 1625 Isaac Elsevier die zijn zaak verkoopt aan Bonaventura en Abraham Elsevier, 1652-1655 hun zonen Johannes en Daniel Elsevier, 1655 Johannes Elsevier alleen, 1655-1662 Nissel en Petraeus. Daarna was Petraeus alleen de eigenaar van het materiaal: hij bezat - zoals men uitdrukkelijk vermeld vindt - matrijzen, stempels en gegoten letters. Doch in het bezit van de Elseviers zijn nog gegoten Ethiopische letters achtergebleven, immers na de dood van Abraham Elsevier paraisseren dergelijke letters in de veilingscatalogus van 1713. In dit verband vermelden wij nog dat Nissel ‘veele Aethiopische letteren’ heeft laten gieten met het oog op de uitgave van Ethiopische teksten ‘ten dienste van Godes kercke ende de luystre van d'Universiteyt (van Leiden)’, een onderneming waarvoor Curatoren der Universiteit een bedrag van f. 200. - ter beschikking steldenGa naar voetnoot2). Ook hieruit blijkt, dat Nissel in het bezit was van matrijzen of gietvormen. | |
[pagina 244]
| |
Petraeus is in 1672 te Kopenhagen gestorven; diens weduwe erft dan het materiaal. De typen verpandde zij aan de Hamburger koopman Paul Kray; Christophorus Schlichting gaf met deze letters in 1691 een herdruk van Ethiopische homiliën, die in 1660 door Petraeus waren uitgegeven. Al eerder waren de stempels en matrijzen in het bezit gekomen van de Amsterdamse koopman Nicolaas Witsen, uit wiens bezit zij overgingen aan de Engelse orientalist Edward Bernard (1686), daarna aan de Oxford University Press (1692), in wiens bezit zij nog zijnGa naar voetnoot1). Vooral in de 19de eeuw heeft dit materiaal aan de Ethiopische filologie gewichtige diensten bewezenGa naar voetnoot2): de Ethiopische tekstuitgaven van Richard Laurence, nl. Ascensio Isaiae vatis (1819), Libri Enoch prophetae versio aethiopica (1838) en Primi Ezrae libri.... versio aethiopica (1820), welke geheel nieuwe bronnen voor de literatuur van het latere Jodendom ontsloten, benevens Dillmann's Katalog der äthiopischen Handschriften der Bodleiana (1848), zijn alle te Oxford gedrukt door middel van het typografisch materiaal, in 1593 naar alle waarschijnlijkheid door de samenwerking van Jodocus Hondius en Thomas de Vechter ontstaan.
H.F. Wijnman | |
NaschriftEen opsomming van de in het Ethiopisch verschenen werken vindt men in de Praefatio van Job Ludolf's Lexicon aethiopicolatinum (1699), verder bij Jac. Le Long, Bibliotheca sacra (1723), dl. I, blz. 130/'31 en dl. II, blz. 1164 1196, ten slotte in Laz. Goldschmidt, Bibliotheca aethiopica (Leipzich 1893) en in Guiseppe Fumagalli, Bibliografia ethiopica (Milano 1893). Dit laatste werk is samengesteld met het oog op de toenmaals aanstaand geachte verovering van Abessinië door de Italianen! Ongenadig werd het becritiseerd (en aangevuld) in het Centralblatt für das Bibliothekwesen, dl. XI (1893), blz. 229 e.v.; het werd voortgezet door Silvio Zanuto in diens Bibliografia ethiopica, I (1936) en II (1932), een werk, dat evenmin van imperialistische smetten vrij is (verovering van Abessinië door Mussolini in 1935/'36!). Omtrent Johannes Potken, die in het eerste gedeelte van dit | |
[pagina 245]
| |
opstel is behandeld, vindt men in het werk van E. Podlech, Die wichtigeren Stifte, Abteien und Klöster in der alten Erzdiözese Köln (Breslau 1905) op blz. 123 nog het volgende vermeld: ‘Er war 1491 mit tätig bei der Inkorporation der Pfarrkirche in Widdersdorf in den Besitz der Abtei Brauweiler, als Bevollmächtigter sowohl des Abtes als des resignierenden Pfarrers. 1510 schlichtete er einen Streit, den der Probst von S. Severin erhoh wegen vom ihm beanspruchter Rechte in S. Maria-Lyskirchen und S. Johann-Baptist. 1513 erschien von ihm in Rom eine athiopische Übersetzung der Psalmen, wodurch er als der erste diese Sprache in Europa bekannt machte, die er jedoch irrig für die chaldäische hielt. 1516 ernannte ihn der Dechant Lazarus Rosetti von S. Severin zum Schiedsrichter in einem Streit mit zwei Kanonikern seines Stiftes. 1518 liess er eine Polyglotte erscheinen, Er stand in Briefwechsel mit Johannes Brant; sonst ist leider über diesen ausgezeichneten kölnischen Gelehrten nicht viel bekannt’. Dit zijn veelal van elders niet bekende bijzonderheden, blijkbaar ontleend aan het Stadsarchief van Keulen. | |
SummaryThe author first reviews the description of the 16th century Ethiopian typography, as given by Ant. d'Abbadie (Catalogue raisonné de manuscrits éthiopiens, 1859), T.B. Reed (A history of the old English foundries, 1887) en Alfr. Rahlfs (Nissel und Petraeus, ihre äthiopische Textausgaben und Typen, 1918). He points out that already in 1486 an Ethiopian alphabet had been published in Bernhardus of Breidenbach, Peregrinatio in Terram Sanctam, a book that has been translated into German, French, Dutch, Spanish and Polish. This alphabet was cut by Eerhaert or Erhard(us) Rewyck, a painter from Utrecht, who later on established himself as a printer in Mainz. Then the author relates, how the typographical stock of Johannes Potken passed into the hands of Johannes Soter of Cologne, who also printed books in a distant papermill near Solingen, and must have been, with Eucharius Cervicornus, the printer of the so called Coverdale Bible of 1535. After having mentioned the printing of an Ethiopian New Testament and an Ethiopian grammar of Mariano Vittorio in Rome, the author enumerates three works, published between 1527 and 1539, in which Ethiopian types occur (designated as ‘Indian’): Seb. Munsterus, Chaldaica grammatica (1527), Guil. Postellus, Linguarum duodecim characteribus differentium alphabetum (1538) and Theseus Ambrosius, Introductio in chaldaicam linguam (1539). The types in these books have been set up as movable types, as wood-blocks and are inserted in manuscript in the text respectively. The Ethiopian types, used in a book, printed by Leonhard Thurneysser zum Thurn at Berlin in 1538 (Ononmasticum und Interpretation uber etliche frembde und | |
[pagina 246]
| |
unbekannte Nomina, Verba), are cut by Andreas Hindenberg and founded by Veit Bretscheiner. Finally the author discusses the Ethiopian types of Franciscus Raphelengius and concludes that they have been cut by the die-cutter Jodocus Hondius and the type-founder Thomas de Vechter of Leyden. The types later on have been in the possession of Thomas Erpenius, the famous Arabist in Leyden, of the Elseviers and after that of Nissel and Petraeus. They are preserved in Oxford now (Oxford University Press). |
|