Het Boek. Serie 2. Jaargang 32
(1955-1957)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
BoekbesprekingLexikon des Buchwesens. Herausgegeben von Joachim Kirchner. 2 Bde. Stuttgart, Hiersemann Verlag, 1952-1953. XV, 1927 Seiten. - Prijs Dm. 64. -Nu het door Joachim Kirchner bewerkte Lexikon al geruime tijd in twee delen voltooid is, wordt het hoog tijd daarvan in dit tijdschrift een bespreking te geven. Het betreft hier immers een naslagwerk, waaraan grote behoefte bestond en dat een gebied bestrijkt dat voor een belangrijk gedeelte samenvalt met dat, waarop ‘Het Boek’ zich ook beweegt. Dit werk komt in de plaats van het door Karl Löffler en Kirchner in de jaren 1935-'37 uitgegeven ‘Lexikon des Gesamten Buchwesens’, dat al sinds lang uitverkocht was en alleen antiquarisch tegen hoge prijzen verworven kon worden. De nieuwe titel geeft al aan, dat het hier niet om een tweede druk gaat. Het boek is zeer veel beknopter geworden, zodat de 12000 artikelen van het vroegere lexikon tot 4000 zijn teruggebracht. Men heeft dit bereikt door aan het bibliotheekwezen alleen enige samenvattende historische artikelen te wijden en alles, wat bouw, beheer en techniek van bibliotheken betrof, te schrappen. Ook de artikelen over handschriftenkunde, tijdschriften, couranten e.d. werden òf bekort òf geschrapt, terwijl de artikelen over bepaalde plaatsen, die in het vroegere lexikon zeer talrijk waren, op enkele uitzonderingen na geheel verdwenen. Verder heeft men natuurlijk door combinering van artikelen en besnoeiing, ook in de literatuuropgaven, plaatsruimte gewonnen. Daartegenover is wel getracht het werk tot op de huidige tijd bij te werken. Men heeft er naar gestreefd met dit nieuwe lexikon niet alleen de uit wetenschappelijk oogpunt belangstellenden te dienen, maar ook allen, die op een of andere wijze met het boek te maken hebben, als de boekhandelaars, de boekdrukkers en de bibliophielen. Dat daarvoor dikwijls de hulp van specialisten nodig was, spreekt vanzelf en in de voorberichten van de twee delen wordt daarom ook aan vele medewerkers dank gebracht, niet in de laatste plaats aan hen, die de nationaal georiënteerde artikelen hebben geschreven of nagezien. Met zekere trots spreekt derhalve het prospectus van een werk ‘von wirklich internationalem Charakter’. Bij nadere beschouwing blijkt echter wel, dat aan dit laatste nog het een en ander ontbreekt en dat de Duitse oorsprong van dit werk, zich op tal van plaatsen wat al te duidelijk openbaart. De artikelen met het trefwoord ‘Deutsche’ nemen heel wat meer plaats in dan die met de trefwoorden ‘Französische’ en ‘Englische’. De literatuur, die bij het artikel ‘Englische Bibliographie’ voor de afzonderlijke tijdvakken is opgegeven, is uitsluitend Duits. In artikelen als ‘Abbildungen’ en ‘Schmutzschriften’ wordt alleen aandacht gewijd aan Duitse toestanden en bepalingen. Hetgeen onder ‘Zentralkataloge’ gezegd wordt is deels een herhaling van wat men vindt onder ‘Gesamtkatalog’, terwijl alleen Duitse ondernemingen ter sprake komen met volkomen negering van hetgeen in andere landen is tot stand gebracht. Dergelijke verschijnselen zullen waarschijnlijk in de eerste plaats | |
[pagina 207]
| |
moeten toegeschreven worden aan een overgrote haast bij de totstandkoming van dit werk. Het feit, dat dit tweedelige werk in twee jaar verschenen is vervult ons met bewondering voor de werkkracht van Joachim Kirchner, maar deze bewondering mag ons toch niet de ogen doen sluiten voor allerlei onvolkomenheden, die naar alle waarschijnlijkheid van deze snelheid het gevolg zijn. Zo treft het nogal eens, dat de literatuuropgaven verouderd zijn. Bij het artikel over Amerikaanse bibliotheken vindt men onder de literatuur slechts enkele titels genoemd, die voor nadere oriëntering waarde hebben, terwijl men allerlei modernere werken als van Wilson en Tauber, van Shera, van Leigh en zovele anderen tevergeefs zoekt. Het boek van Lehmann-Haupt wordt in het artikel ‘Amerikanischer Buchdruck’ in een vroegere editie vermeld. De bijdrage over ‘Atlas’ noemt van de nieuwere literatuur alleen enige Duitse werken, terwijl de Engelse publicaties toch zeer belangrijk zijn. Bij ‘Bücherschädlinge’ had men zeker mogen verwachten het werk van de enkele jaren geleden overleden Gallo vermeld te zien. Een bepaald ernstige omissie is, dat onder ‘Elzevier’ het werk van Willems bij de literatuuropgave ontbreekt. Wat men onder ‘Meerman’ als literatuur vermeld vindt, is verouderd en volkomen onvoldoende. Bij ‘Luyken’ wordt het werk van Van Eeghen en van der Kellen onjuist geciteerd, terwijl toch wel iets over de dichter gezegd had mogen worden, waarbij dan de dissertatie van Meeuwese zeker vermelding had verdiend. Men vraagt zich zo nu en dan ook wel eens af, welke overwegingen tot de keuze of ook tot het weglaten van bepaalde trefwoorden hebben geleid. Een artikel ‘Verzierung am Einband’ zal men toch niet licht onder de V zoeken, terwijl de behandelde stof gemakkelijk bij het artikel ‘Einband’ onder te brengen ware geweest. Trefwoorden als ‘Annalen’, ‘Chronik’, ‘Vierundzwanzig Alten’ horen m.i. in een werk als dit niet thuis. Daartegenover staat men verbaasd over Leopold Delisle wel, maar over Milkau, Panizzi en Putnam geen artikelen te vinden. De tekenaar Edmund Dulac is wel behandeld, maar zijn tijdgenoot, die soortgelijk werk maakte, maar beter, n.l. Arthur Rackham ontbreekt. Dergelijke oneffenheden, die soms tot onjuistheden leiden, treft men in de artikelen ook nog al eens aan. Bij ‘Bibliotheca Lindesiana’ wordt men verwezen naar Crawford, maar de naam van de bibliotheek wordt daar niet verklaard. Onder Henry Clay Folger vinden we de mededeling, dat zijn bibliotheek aan de Library of Congress werd gegeven, terwijl onder het trefwoord Shakespeareana al even onjuist wordt vermeld, dat de collectie geschonken werd aan de stad Washington. De mededelingen over Mearne in het artikel ‘Englische Bucheinband’ zijn onjuist en op pag. 470 vinden wij onder Mearne de betere voorstelling. Bij het artikel over de Haagse firma Nijhoff was het inderdaad niet zo gemakkelijk een literatuuropgave te geven, maar het is toch wel zonderling, wanneer men als enige opgave aantreft het boekje over de Arnhemse boekverkopers en uitgevers Nijhoff. Het artikel over Mazarin is onnauwkeurig en noemt Naudé terloops, die toch werkelijk wel een afzonderlijk artikel verdiend had, als Bagford dat wel waardig gekeurd wordt. Richelieu zoekt men tevergeefs. Zo is er nog veel meer te noemen. Gezien de snelheid, waarmede dit boek verschenen is, is het aantal drukfouten niet groot, maar in de eigennamen treft men nog wel hinderlijke verminkingen aan. Ik noteerde Gumbrecht inplaats van Gumbert (blz. 212), Vansberghe inplaats van Waesberghe (blz. 27). Al deze opmerkingen mogen ten bewijze strekken, dat ik deze twee delen heb bestudeerd met de aandacht, die zij ongetwijfeld verdienen. Er is hier door Kirchner en zijn medewerkers een zeer belangrijk stuk werk verricht, dat door allen, die door hun arbeid met het boek te maken hebben, met vreugde zal zijn begroet. Het is te hopen, dat de aftrek, die deze uitgave vindt, even groot zal zijn als die van het vroegere Lexikon, zodat spoedig in een nieuwe druk allerlei ongelijkheden, als | |
[pagina 208]
| |
de hier gesignaleerde, kunnen verdwijnen en het internationale karakter nog beter tot uitdrukking kan worden gebracht. L. Brummel | |
J.C.T. Oates, Catalogue of the fifteenth-century printed books in the University Library Cambridge. Cambridge University Press, 1954. 4o. XIII + 898 blzz., met afb. in en buiten de tekst. - Prijs geb.: £6.10 s.De uitgave van deze omvangrijke catalogus is een gelukwens waard. Reeds bij mijn eerste bezoeken aan Cambridge Univ. Library, een jaar of dertig geleden, vernam ik, dat het werk in voorbereiding was. In de Preface kan men lezen, hoe Bradshaw het plan ertoe al heeft gemaakt voor meer dan tachtig jaar en zijn opvolger Jenkinson er mede begonnen is. Aan de bewerking zijn verder de namen verbonden van A.F. Scholfield - aan wie de catalogus thans is opgedragen -, van Cosmo Gordon, Charles Sayle en H.R. Creswick. Het is ten slotte de under-librarian Oates geweest, aan wie men de eindredactie te danken heeft. Voorwaar geen lichte taak. In een zeer lezenswaardige Brief history of the collection, door hem in 1952 als Sandars lectures voorgedragen, verhaalt de heer Oates alles over de samenstelling van de collectie. Haar ouderdom is respectabel. Reeds in 1475 schonk Thomas Rotherham, aartsbisschop van York en kanselier van de Universiteit, er boeken aan. Gedurende de eeuwen gaat het op deze wijze door. Nooit heeft het de bibliotheek aan hooggeplaatste en vermogende weldoeners ontbroken. Zelfs werd ze eens, door een koninklijke beschikking, in 1714, met zo'n enorm geschenk begiftigd, het vroegere eigendom van John Moore, de overleden bisschop van Ely, dat men te Cambridge, toen de 30.000 delen aanlandden, verlegen zat waar ze te plaatsen. De milde gaven zijn tot heden toe blijven vloeien. Wat aan recente schenkers als Francis Jenkinson, John Charrington en Sir Stephen Gaselee te danken is, kan men hier uitvoerig lezen. Voor Nederland wat bedroevend is het boeiende verhaal, hoe de beroemde Costeriaan, de enige bekende vroeg-Nederlandse volledige uitgave van Alexander de Villa Dei's Doctrinale, door Charrington in Febr. 1913 voor de som van £500. - op de veiling Dunn bij Quaritch voor de Cambridgese bibliotheek werd verworven. Onze landgenoot J.H. Hessels, die had vertrouwd het boek voor een Nederlandse bibliotheek te kopen, kon tegen zo'n som niet opbieden. Achteraf is het een kleine troost, dat we tegenwoordig hier te lande, dank zij Gaselee's publicatie in 1938 voor de Roxburghe Club, een facsimile-uitgave van deze parel bezitten (zie mijn bespreking in dit tijdschrift XXV. 246). Aardig is het uit de inleiding iets te vernemen over de nauwe relaties, die Bradshaw met Holtrop en Campbell, blijkens aanhalingen uit diverse brieven, heeft onderhouden (zie p. 29-32). Het is prettig aansluitend daarop te kunnen constateren, dat ook de relaties tussen de vorige en de huidige generatie van Cambridgese bibliografen en Wouter Nijhoff en mij steeds voortreffelijk en uitermate productief zijn geweest. En dat alles zonder enige Unesco bemoeiingen. Nog is het merkwaardig te lezen, dat Bradshaw al tussen 1862 en '65 incunabelen bij Nijhoff in Den Haag kocht. Maar het is misschien reeds te lang getoefd in de voorhof van de tempel. Thans 't een en ander over de catalogus zelf. Er zijn twee methodes om incunabel - en post-incunabel - catalogi in te delen, die beide hun vol recht van bestaan hebben: 1. de alfabetische volgorde, 2. de indeling volgens landen en drukplaatsen. Het is geen wonder, dat in Cambridge de tweede gekozen is, voortbouwend op de traditie van Proctor en de onovertroffen Br. Museum Catalogue. In deze beide trouwens was de andere indeling nauwelijks mogelijk, omdat aan de uitgaven van iedere drukker een inventarisatie van zijn mate- | |
[pagina 209]
| |
riaal voorafgaat. In Nederland, België, Frankrijk en Duitsland is de alfabetische rangschikking altijd meer in zwang geweest, al vallen onder meer de catalogi der incunabel-verzameling van het Museum Meermanno-Westreenianum, door B. Kruitwagen en R. Pennink bewerkt, daar buiten. Hoewel mijn persoonlijke voorkeur naar de alfabetische rangschikking uitgaat, met behoorlijke registers - en die zijn hier natuurlijk aanwezig - bereikt men met beide methodes hetzelfde resultaat. Ten slotte is het feitelijk slechts de kwestie, of men het oude boek meer om zijn inhoud dan als product van een speciale drukkerij belangrijk acht. In één opzicht had deze catalogus het de gebruiker gemakkelijker kunnen maken. Door nauwkeuriger koptitels. Het helpt niet voldoende, dat er bv. op p. 646 en 647 beide ‘Antwerp’ staat; daar had op de rechterzijde, dus boven p. 647, ‘Gerardus Leeu’ geplaatst moeten worden. Ook is het jammer, dat uit de titels in het hoofdgedeelte niet valt op te maken, of de drukker zich in de uitgave noemt, dan wel dat deze hem slechts wordt toegeschreven. De catalogus heeft voor Nederland en België een bizonder belang, want op ± 4240 incunabelen bevat hij er ruim 700 Nederlandse, waarbij een honderdtal duplicaten. Dat er bij de verschillende concordancies aan het slot ook een met onze Campbell-nommers voorkomt, maakt het overzicht gemakkelijk. De directe beoordeling van een catalogus is voor de recensent altijd wat moeilijk, omdat men een dergelijk werk eerst na lang gebruik door en door leert kennen, met zijn deugden en gebreken. Een gelukkig toeval wilde echter dat ik, juist bezig met een studie over Nederlandse incunabelen, in het belang daarvan de Cambridgese catalogus sinds zijn verschijnen vrijwel dagelijks, en met veel voldoening en profijt, gehanteerd heb. Wanneer ik hier dus tot slot enkele opmerkingen maak, zal men mij ten goede moeten houden, dat deze heel speciaal de Ned.-Belgische incunabelen betreffen. Een uitgave, niet door Campbell vermeld en evenmin in Proctor's aanvullende Tracts III opgenomen, doch die me al bekend was uit de lijst door Jenkinson in 1923 van de collectie Dunn gegeven (ald. no. 1265), is no. 3347, een Lat. Psalterium (Delft, Jac. van der Meer), 2o. Van deze editie, evenals van andere niet of onvoldoende beschrevene, is hier terecht de volledige beschrijving afgedrukt. Ook no. 3519. 5, Vergilius, Bucolica, een druk van Rich. Pafraet, heeft een volledige beschrijving gekregen en terecht geen verwijzing naar een Campbell-nommer. Mij bleek, bij navrage in Londen, dat de uitgave niet identiek is met CA. 1736, waarvan Campbell indertijd slechts een zeer summiere beschrijving heeft gegeven. Aan Oates 3536 kan een verwijzing naar Proctor, Tracts III, 123A worden toegevoegd en aan 3530 naar NK. 3699. In 't voorbijgaan wijs ik op het ex-libris van het vrouwenklooster ‘Sancte Katherine In Muden’, in een Zwolse Bonaventura-uitgave, 3590. No. 3669, Gerson, De pollutionibus nocturnis, van een onbekend drukker, met volle beschrijving, is identiek met een ex. te Stockholm (Cat. Collijn 452; ook ald. beschrijving). Een hier voor het eerst beschreven incunabel is 3792, Porphyrius, Isagoge in Aristotelis praedicamenta. (Leuven. Conr. Braem), met facsimile van de type. Reeds was de uitgave bekend door Goldschmidt's Catalogue 100 (Lond. 1953), 74, waar de druk vóór 1475 gedateerd wordt. Uit Goldschmidt's bezit blijkt dit unicum via Gaselee's verzameling in Cambridge te zijn beland. Een Doctrinale-editie van Ger. Leeu in Antwerpen, no. 3920, wordt met vraagteken geïdentificeerd met CA. 113 en GW. 1000. Indien identiek is het ex. in ieder geval vollediger dan wat CA. en de GW. beschrijven. Ik heb me afgevraagd, of de Antwerpse uitgave van Dathus, Oates 3972 = GW. 8075, soms gelijk is aan CA. 530, daar uitsluitend gesignaleerd uit een catalogus. No. 4017, Burley, De vita et moribus philosophorum van een onbekende Nederlandse drukker, levert een goed voorbeeld op, hoe wel eens | |
[pagina 210]
| |
door onoplettendheid ter drukkerij een exemplaar incompleet werd afgeleverd. Aan katern k ontbreken de bladen 3-6, maar bladen 1-2 en 7-8 komen dubbel voor. Had indertijd de GW. in Ergänzungen III, kol. 20 al afgerekend met CA. 204, Augustinus, Liber de vita christiana. Delft 1482, het verhaal hoe deze ‘ghost’ langs de weg Maittaire-Panzer-Campbell geboren is, heeft Oates thans helder uiteengezet (p. 19). In één geval verschil ik van mening met hem omtrent de toeschrijving van een druk. Vegius, Vita divi Antonii wordt hier onder no. 3630 voor een druk van Peter Os van Breda te Zwolle gehouden. Dit hebben vroeger ook Campbell 1710 en Stillwell V 107 gedaan. Het is echter blijkens de type geen Zwolse incunabel, maar een 16e eeuwse druk van Theod. de Borne te Deventer. Zie mijn noot bij NK. 4013Ga naar voetnoot1). Bij 3530, Proctor, Tracts III, 1404A kan nog een verwijzing naar NK. 3699 gevoegd worden. Voortreffelijke indices, diverse registers van herkomst, concordancies besluiten het werk. Druk en indeling zijn boven lof verheven. Samensteller Oates en de bibliotheek te Cambridge hebben met deze uitstekende catalogus een monument opgericht, dat de aloude traditie der Universiteit op het gebied van incunabelstudie waardig is en tot in verre toekomst vele gebruikers van onschatbare dienst zal zijn.
's-Gravenhage, Jan. 1955. M.E.K. | |
Gutenberg-Jahrbuch 1954. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 352 blzz. en vele afb. in de tekst. - Prijs: D.M. 45.-Het Jahrbuch voor 1954 is gehuld in dezelfde correcte lichtbruin-met-beige band als zijn voorganger, de inhoud echter is nog omvangrijker. Als gewoonlijk kan de recensent uit het vele goede, in rubrieken verdeeld, slechts een keuze doen. Bij de twee eerste groepen, ‘Schrift’ en ‘Papier’ treft het doorwerkte opstel van A.W. Kazmeier, Druck und Papier des Manifests von Diether von Isenburg von 1462, met tal van afbeeldingen. Mijn persoonlijke belangstelling gaat vooral uit naar de afdelingen ‘Die Zeit Gutenbergs’ en ‘Frühdruckzeit’ en naar een gedeelte van ‘Von 1500 bis 1900’. De eerste hiervan begint met een bijdrage van Otto W. Fuhrmann, The Gutenberg ‘Donatus’ Fragment at Columbia University, New York, one of the oldest Mainz imprints. Hoe zou Pater Kruitwagen genoten hebben daarin te lezen, naar aanleiding van de zogenaamde aanspraken van ‘the mythical “Coster” of Harlem’: ‘One must marvel at the credulity of people who would believe the fanciful tale of Hadrianus Junius, even more of those who still defend it in the 20th century’. De titel van L.A. Sheppard's studie, The Speculum-Printer's editions of Donatus. A numerical estimate dekt de rijke inhoud niet ten volle. Want behalve over vroeg-Nederlandse Donatus-uitgaven worden er ook soortgelijke van het Doctrinale, afkomstig van de Speculum-drukker, in besproken. Belangrijk is eveneens Rudolf Juchhoff's opstel over Johannes de Westfalia als Buchhändler. Op overtuigende wijze wordt Johannes de Aquisgrano (= Aken), indertijd door Gordon Duff nog gehouden voor een boekhandelaar, in Engeland gevestigd, hier geïdentificeerd met de bekende Leuvense drukker Johannes de Paderborn de Westfalia. Zo blijkt het, dat deze zich behalve met drukken tevens met de boekhandel op Engeland heeft beziggehouden. In het artikel van Curt F. Bühler, A volume from the library of Dr. Nicolaus Pol wordt bij twee illustraties de inhoud van een recente acquisitie der Pierpont Morgan Library besproken, een band, die een 5 tal Spaanse incunabelen bevat. Van Tammaro de Marinis is Di alcuni | |
[pagina 211]
| |
libri fiorentini illustrati. Nu zijn plannen een corpus samen te stellen der 15e en 16e eeuwse houtsneden in Florentijnse drukken, niet tot uitvoering zullen komen, publiceert Schrijver hier enige aantekeningen, vroeger met het oog op dit grote werk gemaakt, hoofdzakelijk te Parijs in de bibliotheek van de Prince d'Essling. De afgebeelde houtsneden, sommige van een ontroerende schoonheid, doordringen er mij weer sterker dan ooit van, dat Italië einde 15e en begin 16e eeuw op dit gebied aan de spits heeft gestaan. Scholderer's opstel, doorwerkt als gewoonlijk, handelt over Heinrich Sybold, physician and printer at Strasburg en geeft bij biografische bizonderheden een belangrijke lijst, 17 uitgaven, van deze medische drukker, uit de jaren 1528-'30. Exemplaren van alle zijn in het British Museum aanwezig. Het opstel Chrétien Wechel, imprimeur à Paris van Hubert Elie bevat een uitvoerige bibliographie van deze drukker. Geboren te Herenthals in Belgisch Brabant vestigde hij zich in Parijs. Ook zijn opvolgers, die later naar Frankfort verhuisd zijn, worden behandeld. Het treft mij, dat M. Elie hier als samensteller van Le livre de vraye et parfaite oraison, een boekje van hervormde inhoud, door Wechel in 1529 en 1530 uitgegeven, Guillaume Crétin aanneemt, in tegenstelling tot wijlen N. Weiss, die indertijd de veronderstelling heeft geuit, dat het misschien aan Louis Berquin moet worden toegeschreven (zie p. 183 en vooral p. 186, noot 7 en vgl. voor iets latere Antwerpse uitgaven NK. 3414-15). Martin von Hase zet zijn gedocumenteerde bijdragen - in de jg. 1952 en '53 begonnen - over Erfurter Kleindrucker des zweiten Viertels des sechzehnten Jahrhunderts voort. Dit keer worden behandeld Wolff Heinick en Christoffel en Anna Golthammer. De studie van Hans Volz, Ein gefälschter Wittenberger Lutherpsalter vom Jahre 1541, biedt een voorbeeld van intelligent bibliografisch speurwerk. Van twee afwijkende uitgaven van deze Psalter, beide met het impressum van Hans Lufft, Wittenberg en het jaartal 1541, toont hij aan, dat de een een namaaksel is, afkomstig uit de drukkerij van Zacharias Lehmann, Wittenberg, en veel later, uiterlijk 1585, te dateren. Van minder gehalte is wat Harold E. Waite schrijft over Printing and circulating the Bible in Great Britain. Tot Schrijver is het blijkbaar niet doorgedrongen, dat de bekende Coverdale Bible van 4 Oct. 1535, in vervlogen dagen wel eens als een Antwerpse en later als een Züricher druk beschouwd, thans door bevoegde bibliografen, gelijk Sheppard en Johnson, voor een Keulse druk worden gehouden. Over de z.g. Matthew Bible van 1537 schrijft hij liefst nog ‘probably by van Meteren’. Voor een betere toeschrijving wordt hij verwezen naar onze Nederlandsche Bibliographie, 2497. Het bestaan der twee voortreffelijke werken van J.F. Mozley over Tyndale en over Coverdale is, naar het schijnt, onbekend gebleven aan de heer Waite. Overspringend naar de rubriek ‘Bucheinband’ memoreer ik het goede opstel van Hans Blum, Ein neuer Erfurter Buchbinder des 15. Jahrhunderts. Dit is Nicolaus Moir, wiens naam voorkomt op een der stempels van een afgebeelde band van c. 1479. Over Ein unbekannter Österreichischer Lederschnittband des fünfzehnten Jahrhunderts schrijft Fritz Juntke, terwijl Kurt Holter het heeft over Zum Gothischen Bucheinband in Österreich. Die Buchbinderwerkstatt des Stiftes Lambach/OÖ, beide met mooie afbeeldingen. De bijdrage van Ilse Schunke, Vom Einfluss der ornamentalen Vorlageblätter auf den Einbandschmuck, bevat voortreffelijk materiaal, dat echter door een strakkere bewerking beter tot zijn recht zou zijn gekomen. Ook had het opstel door meer afbeeldingen kunnen winnen. Dat er bv. geen enkele der hooggeprezen banden van J. Krause is gereproduceerd valt als een ernstige omissie te beschouwen. Over deze zelfde binder geeft Herbert Koch in Jakob Krause 1563/4 Buchbinder in Jena enkele biografische aanvullingen op het werk van Ilse Schunke, Leben und Werk Jakob Krauses. Elfriede Leskien beschrijft Ein französischer Renaissance-Einband. Was het wel nodig deze band zo uitvoerig te beschrijven? Wie ogen heeft om te zien zal, | |
[pagina 212]
| |
dank zij de afbeelding, de omhaal van woorden niet nodig hebben. Overigens is het inderdaad een zeer mooi product van Parijse bindkunst, dat in de Niedersächsische Landesbibliothek te Hannover bewaard wordt. Veel en velerlei is er nog in het Jahrbuch te vinden, dat onvermeld moest blijven, onder meer opstellen over moderne drukkunst. Wie het ter hand neemt, zal niet teleurgesteld worden.
's-Gravenhage, Jan. 1955. M.E.K. | |
Folium librorum vitae deditum. Jaargang IV, 194 blzz. Utrecht, J.L. Beyers.Het is alweer ettelijke jaren geleden, dat ik hier, met enige critiek, mijn oordeel over dit tijdschrift, bij zijn eerste verschijnen, heb weergegeven (zie XXX. 369). Eerlijk wil ik thans erkennen, dat mijn sceptische houding ten opzichte van de jonggeborene sinds dien geleidelijk in waardering is overgegaan. Menig opstel in de drie voltooide jaargangen heb ik met belangstelling gelezen. Daarbij denk ik in de eerste plaats aan de reeks Portretten van bibliophielen door H. de la Fontaine Verwey, het ene nog boeiender dan het andere. Het jongste en zesde, aan E.P. Goldschmidt gewijd, in Jg. IV verschenen, geeft een scherp en mooi beeld van deze uitermate begaafde. Tot de zeer goede bijdragen in de afgelopen jaargangen reken ik ook die van B. de Graaf, Alardus Amstelredamus / 1494-1544 / A bibliographical list of books written or edited by him en Vergeten glorie. Over de studie van het vroeg 16e-eeuwse Nederlandse humanisme in jg. III benevens een tweede uitvoerige studie over Alardus Amstelredamus (1491-1544), thans in jg. IV afgedrukt. Hier is een jong bibliograaf aan het woord met historisch en critisch inzicht, die bovendien de kunst verstaat een goed opgebouwd en zeer leesbaar opstel te schrijven. Is de bijdrage van H. Baudet, M.A. Nauwelaerts en F. Tichelman, Lijst van werken van Noord-Nederlandse humanisten geboren voor omstreeks 1500 soms geïnspireerd door het tweede der genoemde opstellen van De Graaf? Heel enthousiast kan ik over deze compilatie niet worden. Menige aanvulling zou er op te geven zijn. En menige correctie. Wie heeft ooit gehoord van een Deventer drukker Jac. Faber, van wie in 1503 een uitgave van Hegius, Contra modos significandi invectiva wordt vermeld (IV, p. 18)? Wel komt dit tractaat voor bij de Dialogi van Hegius, 1503, maar daarvan is Rich. Pafraet de drukker; Faber zal ze verzameld hebben. De datering van het Panegyricon de admiranda dei genitricis Mariae et serenitate et humilitate. Deventer, Jac. de Breda (IV, p. 13) op c. 1500 zal wel regelrecht uit CA. 725 zijn overgenomen. Zo echter ook NK. 3013 - en de correctie erop NK. III. I, p. XIX - was geraadpleegd, had deze datering verbeterd moeten worden tot c. 1509. Verder zou een dergelijke lijst ontzaglijk aan bruikbaarheid hebben gewonnen, indien bij de titels vermeld was, aan welk werk ze ontleend zijn, zodat tenminste viel na te gaan waar een exemplaar te vinden is. Wij zijn van Dr. M.A. Nauwelaerts beter bibliografisch werk gewoon. Misschien zal hij ook ervaren hebben, dat samenwerking met twee anderen een riskant bedrijf is. Nog noem ik uit de laatste jaargang G.H. 's-Gravesande's uitstekende bijdrage over P.N. van Eyck en de Zilverdistel en de suggestieve gedachten, die J.C. v. S. wijdt aan de kwestie Bewaren of liquideren. Beschouwingen van een bibliophiel.
's-Gravenhage, Jan. 1955. M.E.K. | |
[pagina 213]
| |
Emma Dronckers, Bibliografie van het Nederlandse Belastingwezen. Dl. I 1940-1946. Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmij N.V. 1954. 8o. 14 ongep. + 174 blzz. - Prijs, geb.: fl 17.50.Al zal men vermoedelijk in ons tijdschrift geen deskundige bespreking van bovengenoemd werk verwachten, toch wil ik met een enkel woord de aandacht vestigen op de jongste en, voorzover ik het kan beoordelen, hoogst verdienstelijke praestatie van Juffrouw Dronckers. Inderdaad, het was nauwelijks te verwachten, dat iemand met een dergelijke laaiende werkijver als zij, gepensionneerd, op haar lauweren zou gaan rusten. Het Nederlandse belastingwezen mag zich gelukkig achten die activiteit te hebben gemobiliseerd. Levenslange vrijdom van belastingen zou van staatswege een kleine en passende beloning voor haar noeste arbeid zijn. Onder alfabetisch gerangschikte hoofden, als bv. Accijnzen - Dividendbelasting - Inkomstenbelasting - Roei- en peilkunde - Vermogensaanwasbelasting (ik doe slechts een kleine greep uit de rijke inhoud), is alles bijeengebracht wat op het onderwerp betrekking heeft en in de 12 vermelde vaktijdschriften gedurende de jaren 1940-46 gepubliceerd werd. Een Alfabetisch Register vermeldt de namen der schrijvers en verwijst tevens naar speciale onderwerpen. Met een Register van Uitgevers en hun uitgaven wordt dit eerste deel besloten. Het zal binnenkort gevolgd worden door een tweede, lopend van 1947-52. Men mag bij de belastingambtenaren - ik vermoed nl., dat Tj. S. Visser, die het voorbericht Ten geleide schreef, tot dit corps behoort - geen diepgaande kennis van bibliographische aangelegenheden en onderscheidingen verwachten. Het is dan ook geenszins mijn plan met hem in discussie te treden over uitspraken als ‘Want immers een bibliografie is een lijst van titels’ en over zijn bewering, dat ‘Een repertorium poogt al het wetenswaardige ten spoedigste te brengen onder de aandacht van de vakmensen’. Doch wel zou naar mijn oordeel het werk met een titel als ‘Repertorium van-’ of ‘Verzamelde litteratuur over het Ned. belastingwezen’ beter getypeerd zijn dan als Bibliografie. Een Bibliographie vraagt om een beschrijving van boeken. Hoe het zij, ook met de minder correcte naam, verdient deze publicatie in vakkringen gewaardeerd te worden. Hulde aan Mejuffrouw Dronckers, die de verspreide materie van een voor velen afschrikwekkend onderwerp tot een organisch, wel te overzien geheel heeft opgebouwd.
's-Grav., Juni 1954 M.E.K. | |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol. I, Part V. Cambridge, Bowes & Bowes, 1953. - Prijs: 25 s.Met een 5e aflevering wordt thans het eerste deel dezer Cambridgse Transactions afgesloten, dat 444 bladzijden telt. In 1949 begonnen, heeft het tijdschrift ons eens in het jaar een stevige aflevering met veel wetenswaardigs gegeven, in het bizonder handelend over boeken en handschriften, die in enig verband tot Cambridge staan. Ook dit keer bevat de publicatie enige uitstekende artikelen. Wie belang in handschriftkunde stelt, zal profijt trekken uit hetgeen R. Vaughan bijdroeg over The handwriting of Matthew Paris. Er was eens in Nederland een hooggeleerde, die beweerde te rillen van de hypernauwkeurige wijze, waarop Haebler de lettertypen van incunabelen beschreef. Leefde hij nog, hij zou misschien een chronische bibberkoorts hebben gekregen van de minstens even preciese analyse, die Vaughan van een middeleeuws handschrift geeft. Laat men echter nooit vergeten, dat dergelijke methodes geen einddoel, doch slechts een hulpmiddel zijn. Onderzoekers als Haebler op het gebied der vroege drukken en Vaughan op dat der | |
[pagina 214]
| |
handschriften hebben met hun schijnbaar gepeuter prachtige resultaten bereikt. Vaughan's artikel, geïllustreerd met vele specimina van Mattheus Parisiensis' handschrift uit verschillende periodes van zijn leven, is een model van methodisch en logisch onderzoek. Eén opmerking. Waarom niet met een enkel woord verteld, wie Matthew Paris was en wanneer hij leefde? Of is deze 13e eeuwse S. Albanse monnik in Engeland nog zo bekend, dat niemand daar, gelijk ik, genoodzaakt is geweest hem in 't een of ander naslagwerk op te zoeken? Een voortreffelijk opstel, waarbij niets te vragen blijft, is ook dat van J.C.T. Oates, Cambridge books of congratulatory verses 1603-1640 and their binders. Hierin worden dertien publicaties uitvoerig behandeld, alle verschenen onder de auspiciën van de Universiteit te Cambridge bij belangrijke gebeurtenissen in het Koninklijk Huis. Oude rekeningen in het Archief der Universiteit boden de stof voor diverse bizonderheden, over geleverde exemplaren, het bindwerk, de kosten, enz. Toen bij de dood van Queen Elizabeth in Maart 1603 het Threno-thriambeuticon was gedrukt, bleek er zo'n haast met het binden van een exemplaar, voor de Koning bestemd, te zijn, dat niet alleen de vrouw, die het werk moest volbrengen, werd bezoldigd, maar bovendien ‘2 maydes that sate vp one night to helpe her to worke’. De tijden veranderen. Na de nauwkeurige gedocumenteerde lijst der uitgaven behandelt Oates verder the binders, the bindings en the bindery. Meermalen is hij in staat daarbij aanvullingen te geven op het bekende boek van G.D. Hobson, Bindings in Cambridge libraries. Reproducties van negen der banden en van drie afzonderlijke stempels illustreren het artikel. De afgebeelde banden zijn van soepel wit perkament, al naar hun bestemming rijker of eenvoudiger met stempels versierd en soms van enige kleur voorzien. Een tegenhanger van Ph. Gaskell's opstel over de boekendief Henry Justice in de vorige aflevering geeft hier Owen Chadwick in The case of Philip Nichols, 1731. Daarin wordt de tragedie verteld van Dr. Philip Nichols, sinds 1723 Clerical Fellow van Trinity Hall te Cambridge, die in Augustus 1731 uit zijn ambt werd ontzet wegens herhaalde diefstal van boeken. Listiglijk, o.a. met valse sleutels, had hij zijn buit weten te halen uit de Universiteitsbibliotheek, uit enige bibliotheken van Colleges en ook bij de boekhandelaar William Thurlbourn. Het is een spannend, maar droevig relaas, hier in den brede verhaald en gestaafd door tal van officiële documenten. In het opstel over nieuwe aanwinsten der handschriftencollectie in het Fitzwilliam Museum door Francis Wormald en Phyllis M. Giles is voor ons land van belang no. 137, een Nederlands Getijdenboek van O.L. Vrouwe van c. 1480 en no. 151, An Account of a Journey thro' Holland, Frizeland, Westphalia, &c. in brieven, van 1710. Robert Birley geeft een korte bijdrage over Some unrecorded Cambridge Books in the Library of Eton College. Van een dezer, Rich. Crocus, Introductiones in rudimenta graeca, vermeldt hij terloops, dat het is samengebonden met ‘two rare Louvain-printed books (Nijhoff-Kronenberg Nos. 820 and 2657)’. Ik kan hier aan toevoegen, dat het mij, dank zij de welwillendheid van Mr. Birley, de Headmaster van Eton, verleden voorjaar vergund is in Cambridge deze verzamelband zelf te onderzoeken. Van de beide Leuvense drukken bleek NK. 2657 een rara avis. Het is een Cicero, De officiis, de amicitia, etc. ‘recognita per Erasmum’, door Martinus te Leuven gedrukt (1519). Blijkens mijn noot bij NK. 2657 vermeldt de inhoudsopgave een Epistola quondam Erasmi digna lectu, die echter in geen der beide tot nu toe bekende exemplaren te vinden was. Wel evenwel in dit Etonse exemplaar. De brief beslaat er 14 bladen en in een toekomstig deeltje van de Nederlandsche Bibliographie hoop ik er de reeds gemaakte beschrijving van te geven. P.S. Allen heeft indertijd de editio princeps van deze brief aan Thomas Lupset niet kunnen opsporen en zich dus in het Opus epistolarum tevreden gesteld met een afschrift | |
[pagina 215]
| |
van de herdruk door Froben (zie tom. IV, p. 139, no. 1053). Stellig heeft hij niet vermoed, dat de oorspronkelijke editie zich in Eton College Library bevond. Een titelblad en een inhoudsopgave sluiten dit eerste deel af, waarop de redactie met voldoening mag terugzien.
's-Grav., Febr. 1954. M.E.K. | |
B. van 't Hoff. Jacob van Deventer, keizerlijk-koninklijk geograaf. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1953. - 89 blz. 8o. Prijs f 5. -.De oud-archivaris van Deventer, zeer geïnteresseerd in de geschiedenis onzer kartografie, heeft sinds zijn ambtstijd aldaar levendige belangstelling voor leven en werk van de ‘vader van de Nederlandse kartografen’, Jacob van Deventer. Hij gaf, zoals men weet, in 1941 diens provinciekaarten uit met een toelichting, en publiceerde in het Ned. Archievenblad en in dit tijdschrift over zijn werk enkele artikelen. Gevolg gevend aan de opmerking van dr Wieder, dat een biografie van Van Deventer gewenst was, heeft hij zich thans gezet tot het schrijven van een monografie over zijn held. Achtereenvolgens behandelt hij de kaarten der Nederlandse provinciën, ‘andere kaarten’ (der Nederlanden, van Dordrecht, van Delfland, van het Friese Bildt, een ‘historische’ kaart der provincie), de stedenatlas, en ten slotte de, schaarse, gegevens over zijn persoon, zijn nalatenschap en zijn verwanten. Alles zeer gedocumenteerd met nieuwe vondsten - op p. 16 trof ons de beschouwing over 's mans techniek -, die de Schr. met reeds eerder gebruikte in extenso publiceert (p. 33-64). Zij betreffen de kaart van Delfland, de stedenatlas, zijn nalatenschap en andere aangaande zijn persoon en zijn kaarten. Een bibliografie van 161 nummers besluit het werk. Deze is opgezet in de meest ruime, men zou bijna geneigd zijn te zeggen: verwijderde zin. Tal van werken, waarin een deel van Van Deventers kaartwerk niet zo zeer wordt besproken, doch zelfs maar voor een topografisch doel wordt aangehaald, worden hierin opgenomen. Gaarne betuigen wij mr Van 't Hoff hulde voor zijn speurzin. Volledig is echter deze bibliografie - hoe kan het anders - toch niet. Waarom, waar de catalogus van de atlas van mr Van Gijn (no. 62) wel wordt genoemd, geen melding gemaakt van de - overigens geenszins ‘mustergültige’ - beschrijving der Zeeuwse kaarten in de kaarteninventaris van C. de Waard en van de woorden, door Lantsheer-Nagtglas, Zelandia Illustrata I p. 196, aan Van Deventers oeuvre gewijd? En blijkbaar is het aan de aandacht van de Schr. ontsnapt dat de kaart van Westkapelle gereproduceerd is bij K. Baart, Westkapelle, Hare bevolking, Westkapelse dijk (Middelburg 1889)Ga naar voetnoot1). Het boekje, dat keurig is uitgegeven, wordt verlucht met reproducties van de drie beste kaarten, die der gewesten Holland, Zeeland en Friesland.
W.S. Unger | |
A.N.L. Munby. The formation of the Phillipps library up to the year 1840. Cambridge University Press, 1954. = Phillipps Studies: 3Het thans verschenen deel van Munby's Phillipps Studies (over dl. I en II vgl. Het Boek XXXI 1953 blz. 195-196) behandelt voornamelijk de wordingsgeschiedenis van de beroemde bibliotheek tot omstreeks 1840. | |
[pagina 216]
| |
De schrijver wijdt echter ook aandacht aan Phillipps' publicaties en aan zijn strijd voor het behouden en ruimer toegankelijk maken van Engelse archivalia. De beschrijving van de opbouw der verzameling is een boeiend en instructief geheel geworden, waarin allerlei aspecten van de veelbewogen geschiedenis van de Engelse en continentale boekenmarkt na de Napoleontische oorlogen naar voren komen. Uitvoerige citaten uit de papieren van Phillipps en anderen geven inzicht in zijn betrekkingen tot vele bibliofielen en geleerden, in het bijzonder Sir Frederic Madden en Robert Curzon. Laatstgenoemde zond bijvoorbeeld aan Phillipps waardevolle ‘Notes of some of the original libraries in the Levant where manuscripts still exist...’. Dit document heeft Munby als appendix in extenso afgedrukt. Het is de auteur niet mogelijk gebleken om aan de hand van het hem ter beschikking staande materiaal de wijze van verwerving van elk handschrift afzonderlijk na te gaan. In plaats daarvan heeft hij de aanduidingen, die Phillipps zelf dienaangaande heeft gegeven in de uitgave van 1837 van zijn ‘Catalogus librorum manuscriptorum’, van aanvullende en verduidelijkende noten voorzien en de aldus gevormde lijst van opgaven van herkomst van de nrs. 1-10817 als appendix aan zijn werk toegevoegd. Een kleine correctie: de naam van de auteur van het op blz. 25 noot 1 genoemde artikel over de verkoping van Meerman's boekerij is: H. Hijmans (niet: Higmans). Bij de behandeling van de geschiedenis der bibliotheek is de nadruk gevallen op personalia en realia uit de wereld der bibliofielen en antiquaren. Over de verworven boeken en handschriften zelf wordt betrekkelijk weinig medegedeeld. Deze opzet moge voor sommige lezers enigszins teleurstellend zijn, het thans bereikte - en wellicht binnen de grenzen van deze uitgave enig bereikbare - resultaat stemt desondanks tot grote erkentelijkheid. A.F. Dekker | |
Dr Ernst Kyriss. Verzierte Gotische Einbände im alten Deutschen Sprachgebiet. I Tafelband. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1954.Van Dr Kyriss' grote werk over oude Duitse boekbindersstempels is een tweede deel verschenen met platen van boekbanden en van de bijbehorende stempels uit meer dan 70 werkplaatsen van de 15de en 16de eeuw. Zoals reeds bekend was uit het eerste deel met de beschrijvende tekst, verschenen in 1951 en aangekondigd in deel XXXI van Het Boek, heeft Dr Kyriss de boekbanden van 38 kloosterbinderijen, 32 boekbinders en 5 werkplaatsen, die bepaalde initialen of wapens hebben gebruikt, als zodanig kunnen identificeren. 73 banden uit deze binderijen zijn hier afgebeeld op zeer oorspronkelijke wijze. Telkens zijn op de linker bladzijde de wrijfsels van de stempels gereproduceerd, zodat men deze op ware grootte voor zich ziet, terwijl daarnaast op de rechter bladzijde de boekband is afgebeeld, waarop deze stempels voorkomen. De plaatsing van de stempels op de platten kan men hier nauwkeurig bestuderen. Bij de afbeeldingen van de boekbanden zijn steeds de afmetingen vermeld en tevens de bibliotheek, waar het boek wordt bewaard, met de signatuur. Links bovenaan is het nummer geplaatst, dat in het eerste deel met de tekst aan de binderij is gegeven. In dit plaatwerk zijn in het geheel 748 stempels afgebeeld van de 3800, die in de tekst zijn vermeld. Voor de kennis van een binderij zijn speciaal die stempels van belang, die dikwijls zijn gebruikt en om deze reden zijn alleen de stempels gereproduceerd, die op een vierde van het aantal banden uit de betreffende binderij voorkomen. Op elke linker bladzijde | |
[pagina 217]
| |
zijn de stempels aldus genummerd, dat de meest gebruikte stempels het laagste nummer hebben gekregen. Enkele stempels van zeer bijzondere vorm zijn apart gemerkt met letters. Deze wijze van reproduceren is zeer overzichtelijk en instructief. De fraaie afbeeldingen zullen ongetwijfeld onmisbaar blijken te zijn bij het bestuderen van de 15de eeuwse en vroege 16de eeuwse Duitse boekbanden, versierd met losse boekbindersstempels. Het werk van Dr Kyriss zal worden voltooid met een tweede deel afbeeldingen, dat voor kenners van de Duitse bindkunst eveneens belangrijke gegevens zal bevatten.
E. de la Fontaine Verwey | |
Besaettelsestidens illegale blade og bøger 1940-1945. En bibliografi udarbejdet af Leo Buschardt-Albert Fabritius-Helge Tonnesen. København, Det Kongelige Bibliotek, 1954. 8o. 201 blz.Omstreeks tien jaren na afloop van de tweede wereldoorlog verschijnen in het westen de bibliografieën van de illegale pers: vorig jaar behalve bovengenoemd boek het voortreffelijke werk van Mej. L.E. Winkel, De ondergrondse pers 1940-1945, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1954, terwijl ik onlangs kennis nam van het Franse: Catalogue des périodiques clandestins, diffusés en France de 1939 à 1945, suivi d'un catalogue de périodiques clandestins diffusés à l'étranger. Paris, Bibliothèque nationale, 1955. Evenals het Nederlandse munt ook het Deense werk uit door degelijke bewerking. Het geeft bovendien behalve de illegale bladen ook de boeken (438 nummers), waarvan er 31 van en over Kaj Munk opvallen. Er worden 538 tijdschriften genoteerd, geen gering aantal in het kleine Denemarken als men dat met de 1193 uit het boek van Mej. Winkel en de 1015 Franse vergelijkt. De totale oplaag bedroeg circa 24 millioen exemplaren! Van elk tijdschrift wordt een korte typering van de inhoud gegeven en de geschiedenis vermeld met daarbij de namen van degenen die ervoor gevallen zijn, terwijl ook alle zakelijke gegevens als formaat, paginering, oplaag enz. enz. zoveel mogelijk opgegeven worden. Hoewel het werk een bibliografie vormt kan men zeggen dat verreweg het grootste gedeelte van het materiaal aanwezig is in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, die zich ook met de uitgave belast heeft, een prestatie waarmee men de drie samenstellers geluk kan wensen.
's-Gravenhage, Maart 1955 A.J. de Mooy | |
Heinrich Roloff, Lehrbuch der Sachkatalogisierung. 2. überarbeitete und vermehrte Auflage. Leipzig, Otto Harrassowitz, 1954. 8o. XII, 136 blz. - DM 5.40.De Duitse literatuur over de ‘Sachkatalogisierung’ is zeer uitgebreid. Roloff geeft in bovengenoemd boek een literatuuroverzicht van 101 nummers, dat geenszins pretendeert een volledige bibliografie te zijn van de ‘Sachkatalogisierung’ bij Duitse bibliotheken, maar alleen tot grondslag dient van zijn werk. Van dit boek verscheen in 1950 de eerste druk, zodat deze tweede herziene en vermeerderde uitgave snel gevolgd is en weer een bewijs vormt van de grote belangstelling voor het onderwerp. Dit onderwerp, de ‘Sachkatalogisierung’, is niet met één woord te omschrijven, maar omvat de gehele ontwikkeling en problematiek van de systematische catalogus en de trefwoordencatalogus. Het boek van Roloff heeft alleen betrekking tot Duitse en wel wetenschappelijke bibliotheken, hoewel waar nodig ook vergelijkende situaties in ‘Volks- | |
[pagina 218]
| |
büchereien’ erbij betrokken worden. Het is een leerboek ten dienste van de opleiding van krachten bij deze wetenschappelijke bibliotheken, waarbij niet-Duitse catalogustoestanden dus niet behandeld worden. Een uitzondering vormt de decimale classificatie. Na een inleiding over de ontwikkeling, het wezen en de uiterlijke vorm van de ‘Sachkataloge’ en twee hoofdstukken over de opstelling van de boeken en de standcatalogus worden achtereenvolgens uitvoerig de systematische catalogus en de trefwoordencatalogus behandeld met tot slot enige tussenvormen. Daar dit zoals gezegd Duitse toestanden betreft, is het niet geëigend hierop voor Nederland in te gaan. (Een uitvoerige bespreking van de eerste druk gaf Bruno Faass in het Zentralblatt für Bibliothekswesen, jrg. 65, 1951, blz. 224-229). Maar wel kunnen wij met veel van wat in dit boek vermeld, geformuleerd en gegroepeerd wordt toch ons voordeel doen, omdat allerlei ook op onze Nederlandse bibliotheken van toepassing is. Ik denk hier bijv. aan de na een definiëring van de beginselen van de trefwoordencatalogus uitvoerig (in 16 bladzijden) behandelde regels voor de formulering van trefwoorden, gelede trefwoorden en hun rangschikking. Ook is het interessant te vergelijken wat bijv. Korevaar in zijn Systematische Catalogus van de Bibliotheek der Technische Hogeschool te Delft, 1951, blz. 43, en Roloff, blz. 38, zeggen over het filosofische systeem, het bibliografische systeem en het bibliotheeksysteem. Ik ontdekte slechts één onvolkomenheid, in noot 1 op blz. 56: De naam van het Institut International de Documentation is in 1937 veranderd in: Fédération International de Documentation (FID).
's-Grav., Dec. 1954 A.J. de Mooy |
|