| |
| |
| |
Boekbespreking
Aloys Ruppel. Grosse Drucker von Gutenberg bis Bodoni. Mit 15 Druckerbildnissen. Mainz, Gutenberg-Gesellschaft, 1953. 4o. - Ladenpreis DM 4.
Het Gutenberg-Museum te Mainz opende op Sint-Jansdag 1953 in de Stadtbibliothek te Mainz een tentoonstelling ‘Grosse Drucker von Gutenberg bis Bodoni’; deze werd ingericht door dr. H. Presser met hulp van Frl. Dora Meinecke en Dr. Ruppel stelde een aardige gids voor de expositie op, uitgegeven als de 54ste ‘Kleiner Druck’ van de Gutenberg-Gesellschaft.
Van de c. dertig drukkers, door de exposanten als de grootste gekozen - een keuze waar niet veel tegen in zal zijn te brengen, vooral niet als men weet, dat al het tentoongestelde uit Mainzer bezit is genomen - worden beknopt biographische bizonderheden gegeven en een summiere karakteristiek van hun materiaal of productie. Ze werden uit verschillende overwegingen uitverkoren, wegens schoonheid van typen of illustratie, ook voor de belangrijke of speciale inhoud van de door hun geleverde boeken.
Gutenberg gaat natuurlijk voorop. Ik geloof niet dat chauvinisme me parten speelt, maar had niet even mogen worden vermeld de eeuwenlange strijd over de prioriteit van ‘Costeriana’ of ‘Gutenbergiana’, een quaestie die mogelijk nog niet geheel is opgelost, al zal niemand betwisten dat onze Donaten en Alexanders de Villa Dei en wat dies meer zij, het in belangrijkheid niet uithouden tegen een 42-regelige Bijbel, en dat Haarlem of Utrecht, waar ‘Coster’ dan ook hebbe gewerkt, het als inspiratrice in de typographie moeten afleggen tegen Mainz.
Op Gutenberg volgt bijna vanzelfsprekend die andere grote Mainzer drukker, Peter Schöffer. Na Mainz zijn Straatsburg, Bamberg, Augsburg, Neurenberg vertegenwoordigd met de 15de eeuwers Mentelin, Pfister, G. Zainer en Ratdolt (ook in Venetië werkzaam) en Koberger. P. Drach representeert Spiers, Joh. Amerbach en Joh. Froben, Bazel. Sommigen werken ook in de volgende eeuw door. De twee laatstgenoemden waren, het is bekend genoeg, humanistisch georiënteerd. Johannes Froben, eerst corrector bij Amerbach, omringt zich zelf later met geleerden, onder wie we alleen Erasmus willen noemen. Froben wenste geen geschriften van Luther na te drukken.
Keulen mag zich beroemen op het geslacht Quentell; c. 1478 verscheen bij Heinrich een eerste nederduitse Bijbel, met nu zeer bekende houtsneden. Hij sterft kort na 1500; de firma leeft voort, sinds 1558 als Calenius-Quentell, tot in de 17de eeuw.
Melchior en Michael Lotter, Hans Lufft drukken in de 16de eeuw te Wittenberg. Lufft weet voor zijn edities kunstenaars als Cranach en Virgil Solis te winnen; hij was een gezien burger, behalve beroemd uitgever die de naam van ‘Luthers Bibeldrucker’ kreeg, was hij in 1566 regerend burgemeester van Leipzig, wat hij tien jaar lang bleef.
Te Augsburg benoemde keizer Maximiliaan de daar wonende Hans Schönsperger tot zijn hofdrukker; gewillig voerde hij 's keizers ideën uit; van zijn pers kwamen Maximiliaans Gebetbuch in 1513, en vier jaar later de vermaarde Theuerdank.
Frankfort leverde Egenolff en Feyerabend voor de tentoonstelling. Niet alleen Duitsland, en niet alleen 15de en 16de eeuw, zijn op de expo- | |
| |
sitie vertegenwoordigd geweest. Dat de geleerde Aldus Manutius, zoeker naar manuscripten, de grote drukker van klassieken in dikwijls kleine en betrekkelijk goedkope octavo's, met de Giunta's, als representatief voor Italië werd gekozen, spreekt weer vanzelf. Aan Aldus, aan Froben, aan de Estienne's te Parijs of Genève, is humanistisch Europa veel verplicht. Robert, één uit de Stephanus-dynastie, is in het élite-gezelschap van de tentoonstelling ook met zijn portret opgenomen.
Zwitserland kan behalve op Amerbach en Froben te Bazel, trots zijn op Chr. Froschauer te Zürich. Hij, duitser van afkomst, was behalve bijbeldrukker, uitgever van Zwingli. Tevens was hij papierfabrikant- en handelaar.
Plantin, geboortig uit Frankrijk, en de Elzeviers voeren ons naar de Nederlanden van de tweede helft van de zestiende eeuw. Was er geen van de vroegere Zuid-Nederlandse drukkers eminent genoeg om mee te schitteren? Mogelijk ook ontbreken ze in Mainzer collecties.
Na het geslacht Estienne en Elzevier heeft het geslacht Didot grote invloed in de boekenwereld gehad. De stamvader van de firma Didot, François, begon zijn werkzaamheid in 1713; bekend zijn ook zijn nakomelingen François, Ambroise, Pierre, Firmin; Ambroise-Firmin was geleerde en schrijver op de koop toe, en sinds 1855 lid van het Institut de France.
Baskerville, geboren in 1706, hoort tot de vernieuwers van het Engelse boek; zijn mooie typen en drukken bezorgden hem het ambt van universiteitsdrukker te Cambridge. Bodoni, Italiaan, jongere tijdgenoot van Baskerville, is eveneens om zijn typen beroemd; hij wordt beschouwd als ‘artista della simplicità’. Het aspect van het boek kwam voor hem in de eerste, correcte tekst in de tweede plaats.
Dit zijn wat grepen uit de gids. Bezoekers van de tentoonstelling hadden natuurlijk de mooie voorbeelden bij de hand, lezers hadden misschien gaarne een enkele reproductie, een fraaie of merkwaardige type, een titelrand, wat houtsneden afgebeeld gezien. Mogelijk was dan het aspect van de gids minder rustig geworden, die heeft nu stijl, de drukkersportretten passen mooi in de tekst. Waren practisch-technische of aesthetische overwegingen oorzaak, dat de geconterfeiten niet bij hun eigen biographieën staan? Nu prijken Lufft en Stephanus tussen de tekst voor Froben en Quentell; om een ander voorbeeld te noemen, Baskerville en de schone Bodoni (‘sein Stirn war breit und heiter, seine Augen waren ausdrucksvoll und lebhaft: kurz, er war ein schöner Mann’) staan tussen de beschrijvingen van Egenolff en Plantin. De afbeeldingen van Gutenberg (1584) en Schoeffer lijken sterk romantisch. Wel had men even willen horen, waar de portrettisten uit 18de- en 19de eeuw hun originelen vonden. Schöffers beeltenis is naar een 19de-eeuwse lithographie; Mentelin, zwierig cavalier, Koberger, een wat melancholiek burger, Froben met de moderne, prettige en interessante kop, stammen uit een Icones bibliopolarum et typographorum van 1726-1742. Estienne is van 1805, Aldus naar een kopergravure van Baratti. Van de beroemde muziekdrukker Breitkopf †1794 werd tegen 1800 een gravure gemaakt; het fijne profielportret moet hebben geleken. Baskerville en Bodoni werden geschilderd. De afbeeldsels van Froschauer en Plantin dragen waarschijnlijk wel het merk der authenticiteit.
Alles bij elkaar genomen zijn de ‘Grosse Drucker’, waar het publiek een wetenschappelijk gefundeerde karakteristiek krijgt van de meesters in het boekenvak, inderdaad een aardige gids door het interessante terrein. Er is bij elk hoofdstuk een beknopte opgave van belangrijkste en modernste litteratuur. Om toch op één slak een korreltje zout te leggen: Renouard, Annales de l'imprimerie des Estienne, 2e. ed. is niet van 1893 maar van 1843.
R. Pennink.
Februari 1954
| |
| |
| |
Claus Nissen, Die illustrierten Vogelbücher, ihre Geschichte und Bibliographie. 4o, 223 Seiten, 7 Abb. im Text, 27 Abb. auf 16 Tfln. Hierseman Verlag, Stuttgart. 1953. Ganzl. geb. DM. 60. -
Enkele jaren geleden liet Cl. Nissen een boek verschijnen, dat intussen tot een welhaast onmisbare gids is geworden voor hen die geroepen zijn zich met bibliographische studies bezig te houden, nl. Die botanische Buchillustration, ihre Geschichte und Bibliographie, 1951 (verg. Het Boek 30.375 v. en 31.127). Thans heeft deze zeer deskundige bibliograaf het plan opgevat om een ‘Gesammtdarstellung der zoologischen Buchillustration’ te geven, waarvan het hierboven genoemde boek ‘ein Teilstück’ is. Het is een enorme taak, die Nissen hiermee op zich heeft genomen en ieder, die met dit gebied te maken heeft, zal hem dankbaar zijn, ook als hij niet geheel voldaan is. Het boek is als volgt ingericht:
Einleitung,
Geschichtlicher Teil (p. 17-77) verdeeld over: Altertum; Mittelalter; Neuzeit, 15/16 Jahrhundert; 17 Jahrh.; 18 Jahrh. (waarbij uit Nederland Sepp-Nozeman); 19 Jahrh., waarbij afzonderlijk worden besproken Frankreich, Deutschland, Skandinavien, Amerika, England; 20 Jahrh. waarbij achtereenvolgens worden behandeld England, Niederlande (Koekkoek), Skandinavien, Deutschland, Frankreich, Italien, Amerika.
Allgemeines Schrifttum (p. 78-79), met een Nachtrag, een lijst der afkortingen.
Dan komt het grote Bibliographischer Teil (p. 81-182), waarin bijna 1100 titels zijn verwerkt.
Het werk besluit met een aantal registers:
Künstler, Vögel, Länder (de beide laatste chronologisch ingericht), Verfasser.
In het geheel zijn ca. 1200 namen genoemd van tekenaars, graveurs, drukkers, enz. Bij de werken zijn in het algemeen aangegeven hoeveel platen erin opgenomen zijn, of ze gekleurd zijn, etc.
De uitgever vermeldt met enige trots, dat 137 werken gewijd aan de avifauna van Engeland zijn opgenomen, 39 aan Duitsland, 23 aan de Skandinavische landen, 19 aan Frankrijk, 12 aan Italië en evenzoveel aan Rusland, aan Afrika 41, aan Azië 72, aan Australië 18, aan de Arktische streken 5. Uit de 18de eeuw zijn 34 boekwerken opgenomen, uit de 19de 294. Dan volgt een zin, die door mij is gecursiveerd: ‘Geringer ist der Anteil Hollands, der Schweiz oder Ungarns’.
Deze zin geeft, helaas, de zuivere waarheid: Nederland is er in dit boek werkelijk kaal af gekomen! In zijn uitstekende Bibliography of Fishes (1916-1923) zegt Dean, dat, als iemand overtuigd is geen fouten te maken, hij maar eens een bibliographie moet samenstellen, dan is hij beslist van dat waandenkbeeld genezen! Dit is een behartenswaardige uitspraak van iemand, die zijn sporen op dit gebied ten volle heeft verdiend. Ik wil met die uitspraak tevens zeggen, dat men aan Nissen zijn omissies niet kwalijk kan nemen, want er zit in dit boek een ontzagwekkende hoeveelheid kennis opgehoopt en Nissen moet jaren aan de voorbereiding hebben gewerkt.
In zijn voorbericht geeft hij aan, dat verschillende personen hem met raad en daad hebben bijgestaan, maar men mist onder deze namen node een Nederlander. Het is waar, dat toen Nissen zijn boek samenstelde, de dissertatie van G.A. Brouwer: Historische gegevens over onze vroegere Ornithologen en over de Avifauna van Nederland (Ardea no. 41, Brill, Leiden 1954) nog niet verschenen was, maar ik ben overtuigd, dat de staven van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden (Prof. Dr. H. Boschma) en van het Museum van Artis (Prof. Dr. H. Engel) Nissen gaarne zouden hebben bijgestaan. Dit kan ook voor België, Zwitserland en Hongarije gelden.
| |
| |
Ik wil enkele namen noemen, die ik, vaak enigszins tot mijn bevreemding, miste: van Jacob van Maerlant zijn een paar prachtige handschriften, met gekleurde figuren, bekend (Kon. Bibl. den Haag),
de Groninger Volcher Coiter liet in 1575 verschijnen: Lectiones Fallopii (Noribergae), waarin een lijvig gedeelte is gewijd aan de anatomie der vogels, met uitstekende figuren,
de graveur Adriaan Collaert (± 1560-1618) gaf ca. 1598 te Antwerpen een boekje uit: Avium vivae icones,
in ± 1636 schreef Corn. Jac. van Heenvliet zijn ‘Jacht-Bedrijff’, dat in 1948 door Swaen werd uitgegeven, (de studies over de Valkerij van Swaen zijn ook niet genoemd); bij Linnaeus had de zeer uitvoerige bewerking door M. Houttuyn (door Nissen wel genoemd bij Sepp-Nozeman en Seligmann) moeten worden vermeld. [Hij gaf in 37 dln. Linnaeus' Systema Naturae in het licht, waarbij de vogels werden behandeld in deel 4 en 5 (verschillende ex. hebben gekleurde platen)]; bij Sepp-Nozeman schrijft Nissen: Z(eichner), St(echer) und Kol(orierer) Christiaan Sepp en Zoon, doch dit is m.i. slechts ten dele waar, want bij de plaat van de Vlaamse gaai (VI) staat alleen, dat Vader en Zoon Sepp toezicht hebben gehouden op de platen, niet dat zij deze hebben getekend. Bovendien bezat het Bataafs Genootschap een ex., dat door Nozeman zelf uit de hand was gekleurd.
Het bekende vogelboek van Eykman c.s., Nederlandsche Vogels, 3 dln. 1937 vlg. had toch zeker opgenomen moeten worden, evenals bv.
F.E. Blaauw, A Monograph of the Cranes, 1897, Leiden, en J.C. Koningsberger, de Vogels van Java (I, 1901, II, 1908), evenals diens: Java zoologisch en biologisch, 1915.
Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een betrekkelijk klein boekje als W. Groeneveldt, Indische Vogels in stad en veld (den Haag 1939) aan Nissen's aandacht is ontsnapt, maar van Balen, de Dierenwereld van Ned. Indië (Zoogdieren en vogels, 1914-1915) had m.i. toch zeker genoemd moeten worden.
Dat Nissen niet de uitstekende boekjes met hun originele tekeningen van L. Tinbergen: Vogels in hun Domein, en Vogels onder weg (Amsterdam 1941 en 1949) kende, is misschien wel te begrijpen, maar dat een boek over vogelboeken geschreven kon worden, waarbij ook aan Nederland enige ruimte is gegeven, zonder dat de naam van Jac. P. Thijsse wordt genoemd (bv. Het Vogeljaar 1904, 5de druk 1942), is iets dat vele landgenoten zich met mij waarschijnlijk slechts zeer bezwaarlijk kunnen voorstellen!
Ik geef deze voorbeelden (de reeks zou gemakkelijk kunnen worden uitgebreid) om te laten zien, dat ik de uitspraak van de uitgever niet kan onderschrijven: Mit ihm (d.w.z. dit boek van Nissen) ist dieses Gebiet abschliessend behandelt. Für die nächsten Jahrzehnte wird es nur der Ergänzung durch Neuerscheinungen bedürfen’. (door mij gecurs. A.S.)
Ook als ik de woorden van Dean gedenk, meen ik toch, dat een woord van kritiek hier niet misplaatst is. Maar dit woord van kritiek houdt niet in, dat ik geen grote bewondering heb voor de werkkracht en de kennis van Nissen. Vooral in het eerste algemene gedeelte van zijn boek komen deze goede kwaliteiten uit.
In de Einleitung geeft Nissen zijn beschouwingen over de verhouding tussen kunst en wetenschap en hij begint met een citaat van Ray Nyst: ‘Le peintre de tableaux peint l'effet, le peintre d'histoire naturelle peint la chose’.
De kunstschilder Franz Murr, die een aantal uitstekende tekeningen afstond voor dit boek, vat zijn mening over dit onderwerp als volgt samen: ‘Kunst ist Dichtung, Wissenschaft ist Wahrheit.... Nachgeben muss aber stets nur die Kunst, denn die Wissenschaft duldet kein Zugeständniss. Darum können wissenschaftliche Illustrationen niemals ganz grosse, reine Kunstwerken sein’.
Hiertegenover stelt Nissen, dat vele echte goede kunstenaars zich
| |
| |
met grote liefde aan het afbeelden van vogels hebben gezet, omdat ze deze dieren zo prachtig vonden. Zoals G.E. Lodge het uitdrukte: ‘Those who have given their lives to painting pictures of birds will say that few things in nature are more beautiful and full of grace than birds: therefore why not “copy” them? Especially so when one has the sence to realise how very difficult it is to copy a living bird’. Dit ‘copiëren’ moet uiteraard niet slaafs geschieden: een figuur van een plant moet niet één speciaal exemplaar weergeven, zoals een foto, met b.v. ten dele verwelkte bladeren of door insecten aangevreten delen, maar een geïdealiseerd exemplaar, dus feitelijk een schepping van de kunstenaar. Dit geldt nog meer van vogels: in de laatste tijd heeft de ‘ethologie’ der dieren een zeer grote betekenis gekregen en een echte vogelkenner kan aan de houding van de vogel zien, hoe diens ‘stemming’ is. Een zilvermeeuw met een dikke hals met een knik erin, heeft een dreigende houding, die door andere zilvermeeuwen direct wordt herkend. Maakt de vogel aanstalten om te vluchten, dan wordt de hals dun en de knik erin verdwijnt. Om dit alles goed op te merken is een diepgaande studie van het gedrag vereist en in ons land heeft N. Tinbergen hierbij de weg gewezen. Daarmee is principieel het beginsel veroordeeld om de vogels precies evenwijdig aan het vlak van tekening te willen afbeelden, iets waartoe E.D. van Oort zijn tekenaar M.A. Koekkoek dwong. Ik meen, dat dit een groter bezwaar is tegen diens tekeningen, dan het door Nissen (p. 70) naar voren gebrachte: ‘mehrere Vögel in der ihnen gemässen, naturalistisch wiedergegebenen Landschaft zu gruppieren’.
Het oog van de wetenschappelijke onderzoeker moet gescherpt worden om deze houdingen en standen te herkennen, maar, als men ze eenmaal heeft leren zien, vallen ze zeer sterk op. De fotografie, speciaal de film, laat de mogelijkheid toe om deze verschijnselen thuis, in de studeerkamer, nog eens op zijn gemak te bestuderen. Reeds om deze reden is het te verwachten, dat de illustraties in de vogelboeken op den duur, ten dele althans, uit foto's zullen bestaan. Ik had gaarne het oordeel van Nissen over deze moderne methoden willen weten. Hij geeft een aantal voorbeelden van illustraties uit de loop der tijden (te beginnen met een figuur uit de Steentijd!) en men kan zien, dat hij een gevoelig oog heeft voor de schoonheid van de vogelfiguren (ik had graag een enkele figuur gezien uit het beroemde Valkenboek van Frederik II von Hohenstaufen, zelfs al zouden het afbeeldingen zijn, die voor zijn zoon Manfred waren gemaakt).
De uitgever, die ook een pluim verdient voor de wijze waarop hij dit boek heeft verzorgd, maakte het werk van Nissen door de bijgevoegde platen wel zeer aantrekkelijk. Maar ik miste een figuur, die de moderne opvatting weergeeft, dus de dierpsychologische, of als men wil de ethologische.
In het algemeen zijn goede kunstenaars hun tijd vooruit en het zou m.i. wel belangrijk zijn om de oudere werken uit dit ethologisch oogpunt nog eens na te gaan. Naar ik meen, heeft Nissen deze nieuwe richting niet geheel op haar juiste waarde geschat, zoals bv. zou kunnen blijken uit het ontbreken van het baanbrekende werk van David Lack: The Life of the Robin (1943, 1946, goedkope uitgave in de Pelican books 1953). Daarentegen stelt Nissen een opgave, waaraan zeker te weinig aandacht is besteed (l.c. p. 45) nl. dat de platen van Sepp-Nozeman ‘offensichtlich an ostasiatischen Vorbildern geschulte Art der Komposition und Bildaufteilung’ zijn. Het zou de moeite waard zijn deze gedachte eens nader uit te werken. In het voorbericht geeft Nissen aan, dat z.i. de weg loopt van Martinet, Barraband, Sepp, over Audubon tot Liljefors en Reboussin. Ik haal deze uitspraak aan om te laten zien, dat Nissen, behalve de schat van met grote moeite bijeengegaarde gegevens, ook de grote lijnen weet aan te geven: hij is in de ongelooflijke massa details niet onder gegaan!
Nissen heeft grootse plannen voor de toekomst. Wij mogen wensen,
| |
| |
dat hij deze ten uitvoer kan brengen en dat hij de hulp, die hij ongetwijfeld zal inroepen, ook zal krijgen. Dan zal een ieder niet alleen dankbaar maar ook voldaan zijn. Thans zullen wij m.i. alleen dankbaar moeten wezen.
A. Schierbeek.
| |
The first editions of William Mason. By Philip Gaskell. Cambridge, (Bowes and Bowes), 1951. Cambridge Bibliographical Society Monograph No. 1. xiv + 41 pp. 10 s; free to members.
The Cambridge Bibliographical Society has started its monograph series off well with Mr Gaskell's bibliography. Though Mason's is not now a name to conjure with, his popularity and influence in his own day were not inconsiderable, and he was highly thought of by some of the foremost minds of the time. A most versatile author he was active in all spheres of literature besides dabbling in music and having his own ideas on a variety of subjects from horticulture to slavery. Of his sermons - he was chaplain to two kings - only one was printed in his lifetime, but a number were included in the 1811 Works.
Mr Gaskell has confined himself to first editions, of which he lists 41. A few more have since come to light and can be found in his Addenda and Corrigenda in the Transactions of the Cambridge Bibliographical Society, vol. 1, pt iv, 1952, pp. 360-1. He also makes mention of six minor pieces first published in periodicals and collections, and four, possibly five, privately printed pamphlets.
The descriptions have purposely been cut to the barest minimum, just enough to allow of confident identification for each item. For normal purposes this is quite sufficient, but in those few cases where cancels occur some indication of the distinction between cancellans and cancellandum would have been welcome. An interesting feature are the quotations from Mason's correspondence and other contemporary sources illustrating the history of each work.
The bibliography gives an impression of competence and reliability, and I must have been singularly unfortunate in what little checking I could do. The only Mason first I have been able to find in Holland so far is the copy of the Works in Amsterdam University Library, which revealed that in the collation for vol. 1 B-K4 must be a misprint for B-K8. Of greater interest, however, is vol. iv of this copy. The binder, who cut off the half-title in every volume, here left a leaf of advertisements at the end which, if I have observed correctly, is conjugate with T 1. The fold is difficult to see in this tightly bound book, but the presence of sewing thread in it is unmistakable and from what I have been able to make out at one end of the fold the chance that the two leaves are not conjugate is very small indeed. Other considerations tend to support this view. Volumes two and three each have a final single leaf, and in each this leaf is unsigned. In volume four T 1 is signed, which is what we should expect if there were at least one conjugate leaf. Moreover, one of the two works on the advertisements leaf that ‘shortly will be published, By T. Cadell and W. Davies, Strand’, is the 1811 edition of Addison's Works, while the latest in date among the following ‘Works lately published’ is William Sotheby's Constance de Castile of 1810. There is no observable difference between the paper of this leaf and the remainder of the book, though it is difficult to arrive at definite conclusions for this wove paper in the absence of a watermark. Until these findings are controverted from another copy I therefore think we should accept the advertisements leaf as an integral part of the book.
Finally a word about cancels. I have found six of these, all in vol. 1, viz. D5, K2, Q4, S5, 2F4, 2F7. The cancellandum is in each case distin- | |
| |
guished from the cancellans by the presence in the latter of the figure 1. in the bottom margin, just below the text on the right. The Amsterdam copy still shows the stubs of all six cancellanda.
The Hague.
J. Gerritsen.
| |
Regels voor de titelbeschrijving, Vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen. Vijfde, geheel omgewerkte druk. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V., 1953. 8o. 56 blz. - f 3.-.
De Nederlandse bibliotheekwereld staat wel in het teken van de titelbeschrijving. Mocht ik op blz. 123 e.v. van dit deel van Het Boek de ‘Delftse regels’ bespreken en verklappen dat we de nieuwe ‘Rijksregels’ binnenkort tegemoet zouden kunnen zien, thans zijn deze sinds lang verwachte regels nog juist met de jaarwisseling 1953/54 verschenen. Ik zeg ‘nieuwe’ Rijksregels, want al is het volgens het titelblad de vijfde druk, het is een ‘geheel omgewerkte’. Dit wil zeggen dat het geen bewerking meer is, maar dat alles van de grond af opnieuw bekeken werd. Doordat ik als lid van de Studiecommissie voor de titelbeschrijving ingesteld door de Sectie voor wetenschappelijke bibliotheken van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen indirect bij de fabricage van deze regels betrokken ben geweest, kan ik ervan meepraten dat veel werk verzet is om dit resultaat te verkrijgen. Deze arbeid was door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen opgedragen aan een commissie van zes, waarvan Ir Dr A. Korevaar voorzitter en Dr P.J. Cools secretaris was, met als leden: Dr H. de Buck, Dr H.E. Greve (later vervangen door Mej. J. Visser), de heer E. van Gulik en Dr L.J. van der Wolk. Deze commissie kreeg adviezen van bovengenoemde Studiecommissie, terwijl er overleg was met de leeszaalwereld en talrijke mondelinge suggesties werden ontvangen. Natuurlijk werden ook de in de laatste jaren verschenen regels, zoals de Delftse en andere in het overleg betrokken. Het is dan ook als resultaat van vele overdenkingen en overwegingen dat, mede in aanmerking genomen de praktijk en de publicaties in het buitenland, tenslotte deze nieuwe regels tot stand zijn gekomen.
Wat is nu het belangrijkste dat te vermelden valt?
In de eerste plaats is daar de in vergelijking met de regels van 1924 (en de latere herdrukken) direct opvallende grotere omvang (toen 20 bladzijden, nu 56). De oude regels waren vaak zeer eenvoudig gehouden, waardoor zij op allerlei vragen geen of een onvoldoend antwoord gaven. Dit leidde tot allerlei aanvullingen ‘huisregels’ die uiteraard onderling verschilden, wat juist de door de regels beoogde eenheid afbreuk deed. Meer detaillering was nu dus zeer gewenst. Ook de opzet van de regels is nu meer systematisch behandeld en vele voorbeelden zijn ingelast. Tevens zijn afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan tijdschriften, octrooischriften en muziekwerken. Het is begrijpelijk, dat de commissie zich onthouden heeft van het beschrijven van gedrukte werken van zo bijzondere aard als incunabelen en pamfletten, maar het is wel te betreuren, dat zij voor kaarten geen enkele aanwijzing gaf.
Omdat welhaast elk bibliotheektype andere eisen stelt aan de titelbeschrijving zijn de nieuwe regels met betrekking tot detailpunten soepel geredigeerd, maar zijn de grondregels bindend geformuleerd. Van allerlei termen zijn omschrijvingen gegeven, van belang voor het onderwijs in de titelbeschrijving - en van een Nederlands ‘Vocabularium bibliographicum’?
Voor een radicale verandering in een enkel geval, met name bij de anoniemen, is de commissie niet teruggeschrokken. Hier is de Pruisische methode verlaten en de Angelsaksische voorgeschreven, n.l. beschrijving op het eerste woord met uitzondering van lidwoorden en als serienum- | |
| |
mers gebruikte rangtelwoorden. In het bijzonder bij de beschrijving van tijdschriften en in verband met de in de Angelsaksische landen veel voorkomende koppeling van substantieven gaven de oude regels geen bevredigende oplossing meer. Ook onder invloed van het Angelsaksische gebruik zijn regels voor de beschrijving van werken met corporatieve auteur in het bijzonder ten behoeve van bedrijfsbibliotheken opgenomen.
De regels voor de uitgave van bronnen, akten, wetten en die voor werken onder redactie-leiding zijn grondig veranderd: deze worden nu anoniem beschreven. Hier had ik echter gaarne ook de Angelsaksische methode van beschrijving op de ‘editor’ gevolgd gezien, niet alleen omdat de ontwikkelingstendens in de richting van de Angelsaksische methoden gaat en men internationaal dan meer uniformiteit zou verkrijgen, maar vooral ook omdat deze werken vaak op de uitgever geciteerd worden. Gelukkig echter is in de nieuwe regels behalve de ‘verwijzing’ ook de ‘verdubbeling’ onder een secundair hoofdwoord ingevoerd en kunnen volgens deze in vele bibliotheken reeds gevolgde werkwijze dergelijke titels ook rechtstreeks in de alfabetische catalogus gevonden worden.
Een verbetering ongetwijfeld is de regel ook afzonderlijke bijbelboeken en kleinere verzamelingen van bijbelboeken onder het hoofdwoord ‘Bijbel’ te brengen. Met één slag is nu de mogelijkheid geschapen de talloze varianten van de titels van de bijbelboeken tezamen met de vertalingen bij elkaar te brengen in de alfabetische catalogus, wat met name in de catalogus van het British Museum reeds lang het geval was. Wel moet dan in een nieuwe druk van de Regels voor de alfabetische rangschikking der titelbeschrijvingen volgens hoofdwoorden - die als gevolg van deze regels ook grondig herzien dienen te worden - m.i. worden voorgeschreven dat de rangschikking van deze bijbelboeken binnen het hoofdwoord Bijbel geschiedt volgens de canonieke volgorde.
Volgens de Inleiding is in de uitwerking van de voorbeelden consequent dezelfde methode gevolgd zonder dat de commissie daarmede beoogt deze methode voor te schrijven. Het is echter jammer dat de commissie op één punt een methode volgt, die m.i. op zijn zachts gezegd minder fraai is, n.l. ten aanzien van de lidwoorden bij anoniemen. Bij: Nederlandse, De, wetboeken; Levende, De, natuur; ook bij: Vie, La, spirituelle, en bij: Engineers', The, digest, ware de plaatsing van het lidwoord achteraan verkieselijker geweest.
Afgezien echter van deze critische opmerkingen, zoals er wel altijd zullen blijven bij een zo groot aantal voorschriften, kunnen we dankbaar zijn dat deze regels nu tot stand zijn gekomen en uitgegeven. Moge hier echter de eenheid die verloren dreigde te gaan hersteld zijn, toch is het helaas zó dat deze regels niet anders dan richtlijnen kunnen zijn vooral voor onze grote bibliotheken, die door hun omvang slechts op onderdelen in staat zullen zijn hun catalogisering volgens de nieuwe regels te veranderen. Bij kleine bibliotheken en openbare leeszalen ligt de zaak misschien anders, terwijl er voor de bedrijfsbibliotheken bijv. ten aanzien van het belangrijke punt van de anoniemen geen moeilijkheden te verwachten zijn, omdat deze reeds op het voetspoor van de Delftse regels de Angelsaksische methode zijn gaan volgen.
Mij rest nog te vermelden dat de firma Sijthoff de regels in de vertrouwde, maar ietwat verouderde, opmaak heeft uitgegeven, en dat een uitvoerig alfabetisch zakenregister het naslaan vergemakkelijkt.
's-Gravenhage, Maart '54.
A.J. de Mooy.
| |
Albert Windisch. Professor Dr h.c. Walter Tiemann. Mainz, 1953. Kleiner Druck der Gutenberg-Gesellschaft Nr. 53. Ladenpreis D.M. 3.
Dit fraai gedrukte boekje is uitgegeven ter nagedachtenis van Walter Tiemann, één van de belangrijkste Duitse kunstenaars van het boek,
| |
| |
die in 1951 is gestorven. Tiemann ontving zijn opleiding als schilder en tekenaar aan de Kunstakademie te Leipzig en te Dresden en werkte daarna enige tijd in Parijs. Omstreeks 1905 kwam hij in contact met Karl Klingspor in Offenbach, die zeer veel heeft bijgedragen tot de vernieuwing van de Duitse typographie in het begin van deze eeuw, onder invloed van William Morris en zijn kring in Engeland. Voor Klingspor werkten in die tijd reeds Otto Eckmann, Peter Behrens, Rudolf Koch en andere tekenaars. In 1906 stichtte Tiemann met Carl Ernst Poeschel de eerste particuliere pers in Duitsland, de ‘Janus Presse’. Als eerste uitgave zag het licht de Römische Elegien van Goethe, met letters en initialen van Tiemann, door Poeschel gedrukt met de handpers. In de loop der jaren volgden nog vier andere uitgaven. Voorts leverde Tiemann ontwerpen voor de Inselpresse van Anton Kippenberg en tekeningen voor boekbanden, uitgevers- en drukkersmerken. In 1906 ontwierp hij zijn eerste letter, die in opdracht van Klingspor werd gesneden en gegoten. Het was een Mediaeval, waar bij Tiemann was uitgegaan van de letter van de Fransman Nicolas Jenson, die in de 15e eeuw in Venetië werkte. Zijn voornaamste schepping is echter de specifiek Duitse letter de Fraktur in verschillende vormen, de Tiemann-Fraktur, Kleist-Fraktur en Fichte-Fraktur. Windisch schetst Tiemann als een ‘leidenschaftlich deutsch fühlenden Menschen’ en citeert o.a. deze uitspraak: ‘So ist für mich die Fraktur immer der unmittelbarste und lebendigste Ausdruck für das Faustische im deutschen Menschen gewesen, ohne das doch der Deutsche kein Deutscher Mensch mehr sein würde’. Een dergelijke uitspraak geeft ons wel een zeer helder inzicht in het wezen van Tiemann! Behalve de Fraktur ontwierp Tiemann nog een serie Antiqua letters, voortbouwend op die van Bodoni, en een Antiqua cursief, de Euphorion, met welke laatste
letter dit boekje is gedrukt. Verschillende andere lettertypen zijn gereproduceerd.
In 1906 werd Tiemann leraar aan de Akademie in Leipzig en in 1920 directeur van de nieuwe Staatliche Akademie für graphische Künste und Buchgewerbe, die hij tot hoge ontwikkeling heeft gebracht.
E. de la Fontaine Verwey
| |
Charles C. Butterworth, The English Primers (1529-1545). Their publication and connection with the English Bible and the Reformation in England. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1953. 4o. xiii + 340 blzz. en enige facsimile's. - Prijs geb.: $6.00.
Men moet er niet gering over denken, hoe veel nasporingen en minutieuse vergelijkingen de voorbereiding van dit werk de Amerikaanse geleerde zal gekost hebben. Historische kennis en bibliografische nauwkeurigheid zijn hierin tot een harmonische eenheid gegroeid. Dat het boek zonder twijfel regelrecht bij de standaardwerken zal worden ingelijfd, is de ten volle verdiende beloning van Butterworth.
De auteur laat in het midden, of de naam primer afkomstig is van ‘primae’, een der canonieke getijden, dan wel van ‘liber primarius’. Als primers werden betiteld de gebedenboekjes voor het dagelijks gebruik van leken. Hoogst verschillend van samenstelling, bevatten ze behalve gebeden dikwijls een almanak, een kalender, de tien geboden, soms het a.b.c., bijbelgedeelten, diverse stichtelijke verhandelingen, enz. Geenszins dragen ze altijd de naam van primer. Daar bestaat, naast A goodly prymer in englyshe (1535), de bekende (H)Ortulus anime, met de ondertitel The garden of the soule: or the englisshe primers, door George Joye samengesteld (1530), Prayers of the Byble (1535), etc. In chronologische volgorde worden de diverse uitgaven behandeld, beter gezegd ontleed, hun onderdelen vergeleken, vertalers opgespoord.
| |
| |
Om tal van deze publicaties spookt de censuur. Wie een ‘primer in English’ bezat, kreeg een veroordeling. Dat een hervormingsgezind man als Joye een dergelijk boekje samenstelde en vertalingen van tractaten, aan Luther, Brunfels en andere ketters ontleend, hier en in andere voorkwamen, bewijst, dat voorzichtigheid van orthodox kerkelijke zijde niet geheel ongegrond was. Want wel erkende koning Henry VIII, toen hem dit in zijn particuliere leven beter te pas kwam, de autoriteit van de paus niet meer en werd b.v. als onmiddellijk zichtbaar gevolg in de Goodly prymer van 1535 niet, gelijk vroeger, op 31 December in de kalender ‘Syluester pope’, doch ‘Siluester byshop of Rome’ vermeld. Maar van een nauwe aansluiting bij de Lutheranen moesten de Engelse heren toch niets hebben.
Het is de grote verdienste van Butterworth, dat hij klaar en duidelijk de primers aaneenschakelt en aantoont, hoe vaak ze, ook als ze in schijnbare oppositie met een voorganger zijn, brokstukken en vertalingen van deze hebben overgenomen. De bonte rij van publicaties loopt ten slotte uit op de eerste geautoriseerde editie ‘set foorth by the Kinges maiestie and his Clergie’ (London, Grafton, 29 Mei 1545), waarin al evenzeer tal van de vroegere elementen terug zijn te vinden.
Voor de bibliograaf van Nederlandse post-incunabelen is het werk mede van belang; menige verboden uitgave, in de Nederlanden, vaak onder een schijnadres, verschenen, wordt er in behandeld. Zo is er een heel caput gewijd aan Joye's reeds genoemde Engelse (H)Ortulus anime, gedrukt ‘Argentine, Francis Foxe’, dat is Antwerpen, Martinus de Keyser, 1530, waarvan sinds 1949 een blijkbaar uniek exemplaar in het bezit is gekomen van het British Museum (zie beschrijving NK. 4246).
Enkele kleine vlekjes kunnen in zulk een omvangrijk werk niet uitblijven. Zo is het op p. 12, noot, klaarblijkelijk een vergissing, dat S.T.C. 20036, The praier and complaynte of the Ploweman unto Christe een voorrede heeft ‘w.T. to the reder’. Vgl. de beschrijving van deze Antwerpse druk in NK. 3763. Op p. 11 wordt bij Tyndale's Practyse of Prelates vermeld ‘probably by Johannes Hoochstraten’. Dit ‘probably’ mag thans gerust vervallen; zie mijn aantekening bij NK. 3995.
Enige kostelijke Appendices, een Bibliography of bronnenlijst, een Index of scriptural citations en een General Index verhogen de waarde van het boek voor de gebruiker. Het is een werk, waartoe men steeds weer terug zal gaan. Dat de auteur een actief man is, die allerminst bij het voltooide blijft stilstaan, maar daarentegen echt bibliografenbloed heeft, blijkt uit zijn recent artikel in The Library Chronicle XIX (Philad., Spring 1953), 93-98, The Lord's Prayer is printed in London, waarin hij aan de hand van een eerst thans door hem gezien boekje, dat c. 1500 te Londen moet zijn gedrukt, een aanvulling en correctie geeft bij p. 8 van zijn English primers.
Tot slot als bewijs - voor wie het nodig mocht hebben - dat bibliografen niet louter met saaie en droge materie omgaan, een vermakelijk citaat uit dit voortreffelijke en degelijke werk. In de Act of Parlyament van Januari-Mei 1543 werd verlof gegeven de bijbel in eigen huis te lezen aan ‘euery nobleman and gentylman being a householder’ en aan ‘euery marchant man being a householder, and occupieng the feat of marchaundise’ en aan ‘euery noble woman and gentilwoman’. Maar verder waren ‘no women, nor artificers, prentises, iorneymen, seruinge men of the degrees of yomen or vnder, husband men, nor labourers’ gerechtigd de bijbel te lezen ‘either privately or openly’ (p. 242). Wel wordt er nog een vriendelijke uitzondering gemaakt voor het lezen van souters, primers, etc. Al is dan de bemoeizucht van hen die de macht hebben blijven bestaan, de aard van wie en wat er door getroffen wordt, is heden ten dage toch lichtelijk gewijzigd.
's-Grav., Aug. '53.
M.E.K.
| |
| |
| |
P. Dalmatius van Heel, De Goudse drukkers en hun uitgaven. Dl. V-XII. Gouda, 1952-'53. Gestencilde uitgave te verkrijgen bij de Custos der Goudse Librije voor f 1. - per aflevering.
Mocht ik hier in het vorige jaar de afleveringen I-IV aankondigen (zie XXXI. 79-80), thans valt te berichten, dat pater Van Heel de lofwaardige taak heeft volbracht het werk te beëindigen. Aflevering XII met een hoogst nuttig Register sluit het geheel bevredigend af. Al vermeldt de titel dit niet, het boek strekt zich slechts uit over vier eeuwen en neemt 1800 tot eindpunt. Natuurlijk zullen er in de loop der jaren nog wel af en toe niet-opgenomen drukken te voorschijn komen. De samensteller zelf is er ongetwijfeld, gelijk iedere vakgenoot, diep van doordrongen, dat een bibliographie zelden of nooit absoluut voltooid is. Reeds thans kan men er aan toevoegen Sébastien Castellion, Contra libellum Calvini, in 1612 bij een clandestiene pers verschenen, door H. de la Fontaine Verwey voor die van Jaspar Tournay te Gouda gehouden (zie zijn opstel ‘Reinier Telle traducteur de Castellion et de Servet’ in de juist verschenen bundel Autour de Michel Servet et de Sébastien Castellion - Haarl. 1953 -, p. 151).
Pater Van Heel verdient onze warme dank voor de tijd en zorg aan de samenstelling van een Goudse bibliographie gegeven. Er zijn nog heel wat Nederlandse steden, waar men goed zou doen aandacht aan het geestelijk erfgoed te schenken, zoals hij het met zulk een toewijding deed. Dank zij Moes-Burger en Laceulle-Van de Kerk zijn we van de Amsterdamse en Haarlemse drukken tot het jaar 1600 volledig op de hoogte. Maar zouden ook de Delftse, de Leidse, de Deventer, de Utrechtse, de Zwolse en vele andere plaatselijke een afzonderlijke behandeling niet lonen? Van harte hoop ik, dat Van Heel's voorbeeld navolging zal vinden.
's-Grav., Sept. '53.
M.E.K.
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1953. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 224 blzz. en vele afb. in de tekst. - Prijs: DM. 40.
Jahrbuch 1953 bevat 39 (40) bijdragen, waaronder tal van goede. Na enkele, handelend over Schrift en Papiergeschichte, volgen de rubrieken Frühdruckzeit en Von 1500 bis 1900, die samen met de afdelingen Einband en Bibliophilie mij persoonlijk het meest aantrekken. Als gewoonlijk is uit de overvloed slechts een greep mogelijk, maar liefhebbers van oud en nieuw drukwerk wordt warm aanbevolen het Jahrbuch zelf ter hand te nemen.
Ernst Kyriss, Schenkungsexemplare bekannter Drucker des fünfzehnten Jahrhunderts, heeft niet minder dan 37 banden weten op te sporen, die blijkens inscripties door vroege drukkers, als Amerbach, Fr. Creuszner, Erh. Ratdolt, enz. ten geschenke zijn gegeven, op een enkele na alle aan kloosters. Goede gaven, in ruil waarvoor men vertrouwde zieleheil te verwerven. Herbert C. Schulz van de Henry E. Huntington Library in S. Marino draagt een doorwrocht en toch zeer leesbaar opstel bij over Albrecht Pfister and the Nurnberg woodcut school. Uitgaande van een handschrift in de Huntington Library, combinatie van ms. en gedrukte houtsneden van de passie, wijst hij op verschillende verwante voorstellingen en komt tot de conclusie, dat alle, de houtsneden in drukken van Albr. Pfister incluis, terug zijn te brengen tot een Neurenbergse school van c. 1460. Kurt Ohly's artikel, wat zwaar van inhoud, handelt over Ein unbeachteter illustrierter Druck Eggesteins. Het is de Duitse vertaling van de Asinus aureus van Lucianus, waarvan Polain en Scholderer (zie CBB. 2526) de afkomst nog betwijfeld hebben. Heel
| |
| |
wat luchtiger is de aardige bijdrage van Claude Dalbanne over Jacques Vise, cartier lyonnais (1481-1517).
Iets langer wil ik stilstaan bij het opstel van Fritz Juntke, Jacobus van der Meer und der holländische Sachsenspiegel. Het is altijd verheugend, wanneer buitenlandse geleerden belang blijken te stellen in de Nederlandse incunabelen. Doen echter in dit geval aanhef en opzet van het artikel niet meer verwachten dan het in werkelijkheid bevat? Want in feite staat er toch als tastbaar resultaat alleen in, dat de Landesbibliothek te Halle a.S. een tijd geleden een compleet exemplaar heeft verworven van de Spieghel van Sassen (CA. 1594, GW. 9270), waarvan het enige tot nu toe bekende exemplaar in onze Kon. Bibliotheek blad 1 mist. Een welkome afbeelding van dit titelblad illustreert het opstel. Dat verder de houtsnede ervan, een koning op een gothische soort troon gezeten, scepter en rijksappel in de hand, ook in andere drukken voorkomt, reeds Conway heeft het geweten (zie zijn Sect. 21.3) en hetgeen Juntke, wel met verwijzing naar deze - waarbij op p. 67 in de noot 5 S. 237 in S. 273 valt te corrigeren -, hierover vertelt is dus niet nieuw. Het is jammer dan de heer Juntke de gelegenheid niet heeft gebruikt door een vergelijking van de staat, waarin de 5 thans bekende voorbeelden zich bevinden, tot een positieve chronologische volgorde ervan te komen. Toegevoegd kan ook nog worden, dat afbeeldingen van de houtsnede, uit CA. 1267 en 971, te vinden zijn bij A.J.J. Delen, Histoire de la gravure, etc. I (Paris-Brux. 1924), pl. XXXVII. 3 en bij L. Debaene, De Nederlandse volksboeken (Antw. 1951), p. 256.
Het goede artikel van Maria LanckoroĊska, Das Lieblingsornament des Petrarcameisters, behandelt bij vele afbeeldingen het werk van deze houtsnijder, die zij identificeert met Hans Brosamer wegens het gebruik van ‘Brosamkraut’ (in het Latijn Chrysanthemum parthenium) op tal van de houtsneden. Martin von Hase vervolgt zijn serie waardevolle mededelingen over Erfurter Kleindrucker des zweiten Viertels des sechzehnten Jahrhunderts. Terwijl in Jahrbuch 1952 Conrad Treffer werd behandeld, komt nu Andreas Rauscher, die zijn drukkerij overnam, aan de beurt. Van de twee houtsneden, afgebeeld bij het opstel van Luigi Servolini, Le xilografie di Ugo da Carpi, is de eerste, La Pietà, van grote schoonheid. Over banden een goede bijdrage van Ilse Schunke, Der klassische Grolier-Buchbinder in Paris, waaruit een warm gevoel spreekt voor de bekoorlijke gratie van deze Franse banden. Aan de hand van een collectie banden in de Niedersächsische Landesbibliothek te Hannover, vermoedelijk een geschenk van het Engelse hof, schrijft Elfriede Leskien over Englische Einbände aus dem Spätbarock. De twee afbeeldingen bieden mooie voorbeelden van de ‘allover style’ en van de nog meer verfijnde ‘Harleian style’.
Amédée Boinet behandelt Un bibliophile français du XVIe siècle Claude Gouffier. Onder meer beschrijft hij bij een mooie reproductie het handschrift van een getijdenboek, in 't Latijn en Frans, met miniaturen, tussen 1546 en 1564 speciaal voor Gouffier gemaakt en dat thans, maar niet meer compleet, in de Pierpont Morgan Library is. Belangrijk van inhoud is ook wat Karl Schottenloher over Ein fürstlicher Bücherliebhaber der Renaissance, ongeveer uit dezelfde tijd verhaalt. Het is Ottheinrich von der Pfalz, aanhanger van de Hervorming, die een grote liefde voor boeken aan een warme belangstelling in architectuur paarde. Tal van geleerden, vooral hervormde, hebben hem hun werken opgedragen. Overblijfselen van zijn collectie worden in verscheidene Duitse bibliotheken bewaard. Bij de twee afbeeldingen, die het opstel illustreren, had ik graag een derde gezien, voorstellende een der vele boekbanden, vaak met zijn conterfeitsel versierd, waarvan er nog menige schijnen te bestaan. Kostbare gegevens bevat het opstel van Ferdinand Geldner, Deutsche Buchdrucker des fünfzehnten Jahrhunderts als Mitglieder Römischer Bruderschaften. Met een klein register van de vele vermelde namen aan het slot zou het nog aan bruikbaarheid gewonnen hebben.
| |
| |
De typografische verzorging van het Jahrbuch is, als gewoonlijk, voortreffelijk, terwijl ook de band, lichtbruin en beige, dit keer van een goede smaak getuigt.
's-Grav., Aug. '53.
M.E.K.
| |
Transactions of the Cambridge Bibliographical Society. Vol I, Part IV. Cambridge, Bowes & Bowes, 1952. - Prijs 25 s.
Twee der opstellen in deze aflevering staan in enig verband tot ons land. Het ene, van Philip Gaskell, Henry Justice, a Cambridge book thief, behelst het verhaal, boeiend als een roman, van een proces uit het jaar 1736. Zonneklaar werd toen bezwezen, dat Henry Justice of Rufforth esquire, advocaat (‘barrister’), zich wederrechtelijk een groot aantal boeken uit de bibliotheek van Trinity College te Cambridge had toegeëigend. Ook aan eigendommen van de Universiteits Bibliotheek aldaar had hij zich vergrepen. Veroordeeld tot zeven jaar deportatie naar plantages in Amerika heeft hij vermoedelijk die straftijd niet uitgediend. Na velerlei avonturen is hij, rijk en bezitter van een grote bibliotheek, neergestreken te Rotterdam in de Wijnstraat. In ons land is hij opgetreden als drukker of als uitgever. De vijf zeer verzorgde delen ener Vergilius-editie met gravures van de Venetiaan Marcus Pitteri waren nog niet voltooid, toen hij in 1763 overleed; de laatste is door zijn zoon William Justice met een voorrede, getekend te 's-Gravenhage op 4 Juli 1765, uitgegeven (een ex. van deze uitgave o.a. in de Kon. Bibliotheek). Na zijn dood werd de bibliotheek in 1763 geveild bij Nic. van Daalen in Den Haag. De catalogus bevat 7798 boeken, al of niet eerlijk verworven, en is getiteld Bibliothèque universelle choisie ancienne et moderne contenant une très curieuse collection de livres... recueillis à grands fraix par feu Monsieur Henri Justice de Rufforth Ecuier. Deze zal men tevergeefs zoeken in de uitgebreide verzameling catalogi, die de Bibliotheek van de Boekhandel te Amsterdam bezit; maar een ex. is te vinden in het Museum Meermanno Westreenianum.
De naam van Henry Justice ontbreekt in Ledeboer's Alfabetische lijst der boekdrukkers, doch wel wordt er een Petrus Justice vermeld, bij wie in 1749 te Amsterdam een werk is verschenen. Behoorde hij soms tot hetzelfde achtbare geslacht? En zou bij nasporing in Rotterdamse archieven misschien nog niet meer over de avonturier Henry Justice te ontdekken vallen?
Het andere opstel, dat in relatie tot ons land staat, is van K.A. de Meyier en draagt als titel Note on a manuscript now at Leyden from the Library of St James's Palace. Dit 13e eeuwse hs., dat in de Leidse Univ. bibliotheek de signatuur Voss. Lat. F. 93 draagt, is van Engelse oorsprong en blijkbaar te Winchester geschreven. Het bevat Macrobius, Saturnialia en Excerpta ex Vitruvio. Eens koninklijk bezit is het door de bibliothecaris van St James's Palace Library, Patrick Young (Patricius Junius), voor eigen studie in zijn particulier vertrek gedeponeerd en na Young's overlijden in 1653 onder zijn eigen boeken gebleven, samen met andere werken uit 's konings collectie. Vervolgens in de bibliotheek van John Owen beland, na diens dood in 1684 aangekocht door Is. Vossius en toen deze overleden was, in 1689 voor de Leidse Univ. Bibliotheek gekocht, waar dit gestolen goed verder veilig bewaard wordt. Geen Rechtsherstel, dat er zich tot nu toe mee heeft bemoeid.
Van de overige inhoud der aflevering noem ik nog het grondig doorwerkte opstel door twee leden van de wetenschappelijke staf der Univ. Bibliotheek te Cambridge, J.C.T. Oates en H.L. Pink, Three sixteenth-century catalogues of the University Library, waarin catalogi van 1556-'7, van 1573 en van 1573-'4 met verwijzingen en concordancies zijn afgedrukt.
| |
| |
Deze jaarlijkse publicatie, waarvan thans sinds 1949 vier stevige afleveringen zijn verschenen, strekt de bibliografen in Cambridge tot grote eer.
's-Grav., Maart 1953.
M.E.K.
| |
Bog & Tryk. Københavns Bogtrykkerforenings Jubilaemsudstilling. Raadhushallen 14-22. Marts 1953. 8o. 110 blzz., met 7 illustraties.
De beschrijving van de tentoonstelling, die de Kopenhaagse Boekdrukkersvereniging ter ere van haar 50jarig bestaan heeft georganiseerd, kan men zonder overdrijving een voorbeeldige catalogus noemen. Geëxposeerd werd een keur van mooie en representatieve boekwerken uit alle eeuwen, ten getale van 161, beginnende met een blokboek en Gutenbergs Latijnse Bijbel van 1454-'55, en eindigende met een Kopenhaagse druk van 1952. Bovendien een collectie hedendaags mercantiel drukwerk, brochures, catalogi, prijslijsten, couranten, etc. De 161 boeken worden in de catalogus niet slechts vermeld, maar er zijn uitstekende korte aantekeningen ter orientatie aan toegevoegd. Voortreffelijk zijn de inleidingen tot de verschillende groepen, afkomstig van bekwame Deense autoriteiten. Na een kort woord vooraf van Henrik Tuxen, de voorzitter van de Kopenhaagse Bogtrykkerforening, volgt Europaeisk typografi gennem 450 aar door de bibliothecaris der Kon. Bibliotheek, Palle Birkelund, een meesterlijk overzicht in 19 bladzijden, dat zowel leek als ingewijde moet boeien. Het zal, naar ik vertrouw, slechts enkele fanatici hier te lande nog kwetsen, dat deze geleerde de Coster-legende ‘aflivet’ noemt. Aan de betekenis van de Nederlandse typographie, ook in een latere periode, wordt door hem ten volle recht gedaan. Een veel korter opstel van C. Volmer Nordlunde, Danske bøger gennem 50 aar, leidt de moderne Deense drukkunst in, terwijl Ejnar Philip over Knud V. Engelhardt 1882-1931, de architect-boekdrukker en Peter Olufsen over Den merkantile tryksag schrijft en ten slotte Tage Taaning een bijdrage over couranten geeft, Ansigt til ansigt med avisen. Enige goede reproducties illustreren het keurige boekje, dat luchtigheid aan degelijkheid paart en, gelijk te verwachten valt, ook typografisch aan de hoogste eisen voldoet.
's-Grav., Juni 1953.
M.E.K.
| |
Richard Benz, Geist und Gestalt im gedruckten deutschen Buch des 15. Jahrhunderts. Vortrag in der Festsitzung der Gutenberg-Gesellschaft... am 24. Juni 1951. Mainz, Verlag der Gutenberg-Gesellschaft. 8o. 29 blzz. - Prijs: DM. 1,50.
Wij vermelden dit boekje, omdat het ons ter aankondiging werd toegezonden. Het bevat een enthousiaste, woordenrijke feestrede over de schoonheid van de Duitse incunabel. Nieuwe gezichtspunten biedt de voordracht niet. Vermoedelijk heeft de spreker er zijn vriendelijk en feestelijk gestemde toehoorders meer door vermogen te boeien dan de buitenlandse lezers.
's-Grav., Juni 1953.
M.E.K.
| |
| |
| |
Hans Sallander, Katalog der Inkunabeln der Kgl. Universitätsbibliothek zu Uppsala. Neuerwerbungen seit dem Jahre 1907. Uppsala, Almquist & Wiksells Boktryckeri AB; Wiesbaden, Otto Harrassowitz; Haag, Martinus Nijhoff; Genève, Librairie E. Droz, (1953). 8o. 176 blzz. - Prijs: Kr. 20.
Sinds het jaar 1907, toen Is. Collijn's catalogus der incunabelen van de Universiteitsbibliotheek te Uppsala verscheen, is de collectie met niet minder dan 525 aanwinsten vermeerderd, waaronder een 30tal duplicaten. Zo bezit men daar thans het respectabele aantal van 2015 verschillende incunabelen. De bibliotheek heeft het zeldzame geluk gehad, dat drie weldoeners haar mildelijk hebben bedacht: Dr Erik Kempe, die in de loop der jaren 142 stuks heeft geschonken en bovendien een fonds voor jaarlijkse aankopen stichtte; Dr Erik Waller, de bezitter van de beroemde medische bibliotheek, die haar in 1950 zijn hele collectie gaf, waaronder 150 incunabelen, ten dele zeer zeldzame werken, en ten slotte Richard du Rietz, aan wie 110 exemplaren te danken zijn. Zo lag het inderdaad voor de hand, dat er een aanvullende catalogus van de nieuwverworven kostbare drukken verscheen en belangstellenden zullen het werk van de heer Sallander dan ook met vreugde begroeten.
De catalogus is geheel ingericht als die van Collijn, waarvan hij een vervolg vormt. Was dat bepaald nodig? Is de incunabel-wetenschap in die ruim 45 jaar zo verstard, dat deze vroegere methode nog geheel gewettigd is? Allerminst wil ik aanmerkingen maken op het technische gedeelte, de toewijzingen aan drukkers en de dateringen van ongesigneerde en ongedateerde werken. Maar in dit lange tijdsverloop zijn we incunabelen en post-incunabelen langzamerhand niet meer uitsluitend als drukkersproducten, doch tegelijk als litteraire objecten gaan beschouwen. Critiek op hun authenticiteit heeft niet stilgestaan en zo wensen we ook over de resultaten daarvan te worden ingelicht. In dit opzicht nu is Sallander te kort geschoten. Om enkele voorbeelden te geven, wel zet hij enige werken, uitgegeven op naam van Augustinus en Bernardus, terecht op Pseudo-Augustinus en Pseudo-Bernardus. Dan moest echter no. 1949, De IV virtutibus cardinalibus, ook op Pseudo-Seneca geplaatst zijn. Is het verder wel onomstotelijk zeker, dat Albertus Magnus de auteur van de Secreta mulierum et virorum is? En is het niet gewenst bij al die Pseudo's in een korte noot de echte auteur zo mogelijk te vermelden? Moeten ten eeuwigen dage de Sermones parati de tempore et de sanctis op een fictieve mijnheer Paratus gecatalogiseerd worden na hetgeen Glonar reeds in 1918 in het Zeitschrift für Bücherfreunde heeft geschreven over deze ‘vermeintliche’ auteur? En is het niet lichtelijk ontmoedigend, de Elegantiarum XX praecepta, ondanks wat Pater Bon. Kruitwagen daaromtrent anno 1926 in Het Boek heeft gepubliceerd, nog maar altijd rustig op Aegidius Suchtelensis te vinden? Een Aegidius, die nota bene niet anders dan een schooljongen schijnt te zijn geweest, wiens naam in een overgeleverd exemplaar van het werkje geschreven staat.
Nederlandse incunabelen zijn schaars in de verzameling; ik tel er slechts 8. Terwijl bij de nos. 1642 en 1875 een verwijzing naar Campbell voorkomt - CA. 334 en 1358a - is dit bij de nos. 1603, 1634, 1640, 1768 en 1806 - respectievelijk CA. 258, 382, 312, 937 en 1035 - verzuimd. Bij 1897, Petrus de Cracovia, Computus astronomicus, had vermeld kunnen worden, dat de beschrijving ervan voorkomt in Nijhoff-Kronenberg onder no. 3699, terwijl ook een verwijzing naar Proctor, Tracts III, p. 31. 1404A en andere bibliographieën niet overbodig was geweest.
Op het punt van verwijzingen is de catalogus niet overal zo volledig als men zou wensen. Bij Aristoteles b.v. mis ik een verwijzing naar de nos. 1997-'98, bij Thomas de Aquino naar 1997, etc.
Behalve met het gebruikelijke en nuttige register volgens de drukkers, wordt het werk besloten met concordancies Uppsala-GW.-Hain en met een register van de herkomsten. Men kan daaruit onder veel meer leren, dat een Livius van 1485 (no. 1830) een duplicaat is van de Leidse Universiteitsbibliotheek en reeds ao 1843 volgens de wens van bibliothecaris J. Geel is verkocht. De Legende van S. Franciscus (no. 1642) is eens eigendom geweest van J.I. Doedes, aan wiens professorale waardigheid met de simpele vermelding ‘Niederländischer Theologe’ iets te kort wordt gedaan. Het Liber chronicarum van Schedel van 1497 (no. 1336bis)
| |
| |
blijkt afkomstig te zijn van de voormalige Academie te Harderwijk en is door bibliothecaris Ev. Scheidius verkocht. Dat die bibliotheek niet, gelijk Sallander meent, in Zutphen, maar in Harderwijk gevestigd was, is tengevolge van de naam ‘Acad. Gel Zut’ misschien verklaarbaar. Niet ieder weet blijkbaar, dat er ook een Graafschap Zutphen bestond. De ‘Acad. Gel Zut’ heette Academia Gelro-Zutphanica. Nog is merkwaardig, dat er zich in de collectie een Bijbel bevindt (no. 1630), die vroeger aan Ulrich von Hutten heeft toebehoord.
Al is deze catalogus dus niet in elk opzicht bevredigend, de hoofdindruk is toch, dat het verheugend is een volledig overzicht van de mooie en belangrijke verzameling incunabelen te hebben verkregen.
's-Grav., Dec. 1953.
M.E.K.
| |
Ugo Baroncelli, Catalogo degli incunabuli della Biblioteca Ugo da Como di Lonato. Firenze, Leo S. Olschki, 1953. 8o. 176 blzz. en 15 afb. - Prijs: Lire 2000.
Als deel XXV van de Biblioteca di Bibliografia Italiana verschenen bevat deze catalogus de lijst van 400 incunabelen. Ze behoren thuis in de bibliotheek van meer dan 30.000 delen, eens eigendom van wijlen Senator Ugo da Como, en worden bewaard in diens mooi oud huis te Lonato bij het Garda-meer. Na de dood van de eigenaar in 1941 is de collectie gelukkig niet verspreid, maar volgens zijn beschikking met het huis en de inboedel tot een stichting gemaakt. Bibliothecaris is Dr Vincenzo Sorelli geworden. De drie afbeeldingen der schone Casa del Podestà en dan vooral de grote zaal van de bibliotheek geven een indruk, welk een verfijnd genoegen het voor een liefhebber van oude boeken moet zijn in deze aristocratische sfeer te mogen werken. Benijdenswaardige bibliothecaris.
Terecht heeft de Consiglio della Fondazione ingezien, hoe gewenst het zou zijn een catalogus van het bezit aan incunabelen te publiceren. De samenstelling werd opgedragen aan Prof. Ugo Baroncelli, bibliothecaris van de Biblioteca Queriniana te Brescia, een taak hem blijkbaar ten volle toevertrouwd. Zowel de inleidende Presentazione van de tegenwoordige President der Stichting, On. Marziale Ducos, een vriend van de overledene sinds de kinderjaren, als de Prefazione van Ugo Baroncelli bieden niet slechts de nodige zakelijke bizonderheden, maar uit beide spreekt tevens een warme liefde voor de stichter, vervat in keurige bewoordingen, gelijk Romaanse volken die zo meesterlijk weten te formuleren. Van grote piëteit getuigt de hele publicatie, die in ieder opzicht geacheveerd is: zwaar papier, goede druk en indeling, tal van verwijzingen. Er zijn verder drie Appendices; de eerste met 4 uitgaven, waarvan het twijfelachtig is, of ze tot de 15e eeuw behoren; de tweede met de titels van 20 incunabelen, die op oude lijsten voorkwamen, maar nu ontbreken (oorlogsmisère?), terwijl in de 3e Appendix 11 boeken worden vermeld, vroeger voor incunabelen gehouden, doch in werkelijkheid behorend tot de 16e eeuw. Daarna tal van Indices: 1o. volgens plaatsen en drukkers; 2o. alfabetisch register van drukkers en uitgevers; 3o. de titels volgens het jaar van uitgave. (Dit is een soort index, die ik me niet herinner uit andere incunabel-catalogi, maar die zeker heel nuttig kan zijn); 4o. alfabetische index der ongedateerde drukken; 5o. concordancies van de nos. der collectie met Hain, met Copinger, met Reichling, Campbell en vele andere standaardwerken; 6o. index van uitgaven, die niet voorkomen in de Brit. Mus. Cat. en in de Index Gen. Inc. Bibl. d'Italia, vol. I-II. Slechts een register van herkomst had hieraan nog kunnen worden toegevoegd.
Behalve een portret van de overleden eigenaar, de drie genoemde afbeeldingen van huis en interieur en een van een fraaie boekband, bieden de 10 overige platen goedgekozen reproducties van houtsneden, typen en enkele mooi verluchte bladen. Ook de enige Nederlandse incunabel der
| |
| |
verzameling - zeer zeldzaam en in ons land ontbrekend - no. 306, het Psalterium Iheronimi (Antwerpen, Ger. Leeu, c. 1492; bij Campbell no. 935), werd een reproductie waardig geacht. Het titelblad met de aardige houtsnede, Hieronymus geknield voor een crucifix, is daarvoor gekozen.
De collectie bestaat, gelijk te verwachten valt, voor een groot deel uit Italiaanse drukken. Wat de inhoud betreft zijn het hoofdzakelijk uitgaven van klassieken en humanisten. Theologische werken, hoewel niet ontbrekend, vormen toch een minderheid. Ook enige unica komen in de bibliotheek voor. Reeds Accurti heeft indertijd voor zijn twee bekende aanvullingen van 1930 en '36 op de Gesamtkatalog der Wiegendrucke - beide in dit tijdschrift besproken - rijkelijk uit de collectie Ugo da Como geput. Bij no. 162, Fenestella, De Romanorum magistratibus, had vermeld kunnen worden, dat dit werk, herhaaldelijk ten onrechte op diens naam uitgegeven, in werkelijkheid van Andreas Dom. Floccus (Flocchi) schijnt te zijn. Bij de Imitatio Christi, op Imitatio geplaatst, is de naam van de vermoedelijke auteur niet genoemd, maar wel wordt i.v. Thomas a Kempis naar de Imitatio verwezen. Verwijzingen zijn talrijk. Toch zouden er nog enkele toegevoegd moeten worden. Zo bij Aristoteles naar de nos. 98-100, 102, 161 en 205, en bij Petrus Lombardus naar no. 137.
Met een gemotiveerde critiek op de toeschrijving van andere incunabelcatalogi aan drukkers in Brescia of in Mantua, wordt hier Fl. Blondus, Roma triumphans, no. 78. aan Georg en Paul Butzbach te Mantua toegekend.
Inscripties in de boeken zijn woordelijk weergegeven. Herhaaldelijk treft men daarbij opgaven van prijzen aan, altijd kostbare bijdragen voor de geschiedenis van de boekhandel. Ik noteerde er bij de nos. 11, 57, 74, 94, 119, 160, 160bis en 204. No. 11 blijkt ‘ligatus’ te zijn gekocht, no. 57 ‘absque ligatura’. Als ik de inscriptie in no. 94 goed interpreteer (‘Emi ego Johannes Surianus phisycus die dominica secunda decembris 1502 hunc librum a quodam ipsum vendente per aromatarium transeunte solidis vigintiquatuor’), heeft genoemde physicus het boek door bemiddeling van een drogist - of parfumeur? - van een rondtrekkend koopman gekocht.
Als geheel voor incunabulisten een aantrekkelijke catalogus, die men herhaaldelijk zal opslaan. En persoonlijk zal ik bij het opslaan altijd opnieuw met een gevoel van verlangen toeven bij de afbeelding der Sala maggiore della biblioteca.
Is het onbescheiden na deze catalogus der incunabelen thans als tweede publicatie der Stichting er een van de post-incunabelen te wensen?
's-Grav., Jan. 1954.
M.E.K.
| |
H.J. Prakke, Herleving der Koppermaandagviering? Eerherstel voor oud Drukkersfestijn! Assen, Kon. Van Gorcum & Comp. N.V., Dec. 1953. 8o. 21 blzz. - Prijs: fl. 1. -
In de vorige jaargang (XXX. 371) vermeldde ik met een kort woord wat G.A. Evers over ‘Koppermaandag in de boekdrukkerij’ heeft gepubliceerd. Aan hetzelfde onderwerp wijdt thans Dr H.J. Prakke een kleine studie, waaraan zelfs een morele strekking tot slot niet ontbreekt. Er blijkt uit, dat bij de Drentse drukkersbedrijven sinds 1949 de oude viering van deze eerste Maandag na de week van Driekoningen in ere hersteld is, met de gebruikelijke feestelijkheden en de traditionele rijmprent. Het omslag van het aardige boekje, dat keurig verzorgd is, geeft een kopperprent van 1800 weer, terwijl de schutbladen de Drentse kopperprent-producten van 1950 en '51 vertonen. Deze publicatie is vooral van belang voor lieden met folkloristische belangstelling, maar verdient ook verdere waardering.
's-Grav., Jan. 1954.
M.E.K.
|
|