Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Verdwenen poëzie van ErasmusAls dichter heeft Erasmus nimmer een grote naam gehad; hijzelf werkte dit misschien nog in de hand door bij herhaling wat kleinerend te spreken over de geestdriftige pogingen, die hij in zijn jeugd op het gebied der latijnse poëzie ondernomen had. Ondertussen gold deze betrekkelijke lauwheid wellicht evenzeer de waarde van de latiniserende dichtkunst en haar functie in de humanistische cultuur als zijn eigen kunnen. De verschuiving, of liever verbreding van Erasmus' belangstelling, die de oorzaak was van deze wijziging van standpunt, verliep volgens een proces dat hier buiten beschouwing kan blijven. Wel moge terloops opgemerkt worden dat deze verandering misschien sneller haar beslag kreeg dan bepaalde uiterlijkheden zouden doen vermoeden. Zolang Erasmus nog geen magnum opus op zijn naam had staan, zolang de faam die hij genoot slechts verbonden was aan een enkel dichtbundeltje en aan de voortreffelijke kwaliteit van zijn Latijnse brieven, was hij nog dikwijls, ook om den brode, gedwongen, de rol van ‘poeta’ te spelen, soms zelfs uitdrukkelijk als ‘vates’ te poseren, terwijl de dingen die hem werkelijk occupeerden reeds ver buiten de sfeer der hoofse, afgemeten aesthetiek reikten. Erasmus' poëzie vormt slechts een zeer klein gedeelte van zijn oeuvre; toch hebben eenzijdiger tijdgenoten zich een naam verworven als dichter zonder veel meer of veel betere verzen geschreven te hebben. De verdiensten van het Carmen Alpestre en van de voor de vuist weg geschreven Euripides-vertalingen, in beide gevallen werk dat omstreeks het veertigste levensjaar van de Rotterdammer ontstond, zijn zelfs aanzienlijk. Het meeste van Erasmus' poëzie heeft een plaats gekregen in de Leidse uitgave der Opera Omnia, en wel in grote trekken volgens de dispositie die hij zelf in zijn brief aan von Botzheim aangafGa naar voetnoot1), | |
[pagina 114]
| |
enkele stukken zijn verspreid, ook in niet-Erasmiaanse drukken, terug te vinden. De hiermee samenhangende bibliografische kwesties zijn hier niet aan de orde; thans moge even aandacht gevraagd worden voor een aantal gedichtjes die bestaan hebben of bestaan kunnen hebben, doch verloren gegaan zijn. Voor het merendeel gaat het om gelegenheidspoëzie en de aanwijzingen zijn zonder uitzondering te vinden in het Opus Epistolarum.
1. Dat er uit Erasmus' allervroegste jaren het een en ander verloren is gegaan is wel aan te nemen. Hij zegt het zelf met zoveel woorden in de brief aan von Botzheim: ‘Nullum autem carminis genus non tentavi. Quae feliciter interciderunt aut latent, ea sinemus quiescere, ne, quod Graeci vetant, εὖ ϰείμενον ϰαϰὸν ϰινήσωμενGa naar voetnoot1). Van deze zoekgeraakte en verder niet nader omschreven gedichten kunnen we althans één - of één groep - van een signalement voorzien. In een brief aan Cornelius Gerardus, door Allen in 1489 geplaatst, schrijft Erasmus over het poëtische werk dat hij in portefeuille heeft. Van zijn recente gedichten is op dat ogenblik slechts weinig onder zijn berusting: ‘Porro aliud quod ad te darem, ad manum habui nihil; quidquid enim reliquum erat, partim ad Alexandrum Hegium,...., et Bartholomaeum Coloniensem,...., cuius carmina penes nos sunt, partim Traiectum per quendam familiarem meum amica quadam violentia abductum est’Ga naar voetnoot2). Of zich onder de gedichten, die naar de Deventer schoolmeester en naar Bartholomeus Zehender meegenomen waren, ons onbekende stukken bevonden is niet vast te stellen. Maar wat naar Utrecht ging zal wel bestemd zijn geweest voor bisschop David van Bourgondië, het vriendelijke geweld dat literaire voortbrengselen bij invloedrijke personen deed belanden werd zelden gepleegd zonder volle medewerking van de overrompelde en Allen kan het bij het rechte eind hebben als hij bij de geciteerde plaats aantekent dat het wellicht gaat om ‘some verses to win the favour of David of Burgundy,....’, reeds een vroege poging dus om de bisschop te interesseren voor zijn toekomstplannen. Er zijn ons geen verzen bekend die voor dit doel hebben kunnen dienenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 115]
| |
2. In October 1499, tijdens Erasmus' eerste verblijf in Engeland schrijft de Friese dichter Joh. Sixtinus, die eveneens in het land vertoeft: ‘Ostendit hodie mihi humanissimus dominus noster, Prior Richardus Charnocus, quaedam abs te carmina, non vulgari numero trivialive currentia; quae si multo labore confecta essent, meo tamen iudicio non in infima laude forent reponenda. Quum vero elaborata exque tempore a te conscripta dicantur, quem credis futurum, modo sit ullius ingenii, qui non te cum summis illis priscisque vatibus, perlectis tuis versibus, sit collocaturus?’Ga naar voetnoot1). KnightGa naar voetnoot2) meent ten onrechte dat het hier gaat om het Carmen de casa natalitia. Een gedicht dat bijna vier jaren te voren in druk verschenen was kan thans niet meer als improvisatie aangeboden worden en Erasmus legt zelf nog eens de nadruk op het ex tempore-karakter van zijn product: ‘Ik geneer me er voor, zo waar helpe mij God, dat zo'n paar versjes, niet slechts achteloos maar zelfs gedachtenloos neergeschreven, een gedicht genoemd worden, ja, instemming vinden als een geleerd gedicht’Ga naar voetnoot3). En sprekende over ‘nugas illas plus quam frivolas’ kan hij toch kwalijk doelen op zijn verzen over Bethlehem en de daarmede één groep vormende aartsengelen-poëzie. Welke verzen kunnen het dan geweest zijn, die Charnock aan de Fries toonde? Een complimenteergedicht voor één van beiden? Misschien, maar ook dan gaf Erasmus blijk van weinig tact door er zo nonchalant over te doen. Van dien aard is in ieder geval niets bewaard. Geen poesia sacra dus, waarschijnlijk geen compliment ter introductie - en we kunnen nog een derde beperking invoeren: het moet een gedicht geweest zijn van enige omvang en van een zeker belang. Want na de woorden ‘Verum ne nihil tuarum laudum videar agnoscere, est omnino meis in versibus Atticum quiddam, Sixtine’Ga naar voetnoot4), gaat Erasmus over op een ampele bespreking van zijn poëtisch talent waarbij hij verdere betuigingen van eigen onwaardigheid achterwege laat. En als slechts een ulevellengedicht, een epigram van het zoutvat-en-kerkklokkengenre, de aanleiding geweest was voor een dergelijk serieus essay, zou de behoedzame humanist zich toch wel enigermate belachelijk gemaakt hebben! Op deze wijze moet men het weinige dat, chronologisch bezien, | |
[pagina 116]
| |
nog in aanmerking zou kunnen komen, als geëlimineerd beschouwen. Het gedicht dat de inleiding vormde tot de kennismaking tussen Sixtinus en Erasmus is dus spoorloos.
3. Ongeveer een jaar later schrijft Erasmus uit Parijs aan Batt: ‘Misi ad te carmen in Delium, sed extemporale, neque lectu dignum nisi forte semel et cursim. Puta hoc de unedonum esse genere, semel aedisse plus fuerit satis’Ga naar voetnoot1). Allen brengt deze plaats in verband met een andere, waar Erasmus zegt: ‘Cum Fausto mihi et altero quodam novo poeta summa familiaritas; cum Delio certamen acerrimun’Ga naar voetnoot2). Delius zou een schuilnaam zijn voor Aegidius van Delft en omdat in de stadsbibliotheek van Sélestat een gedicht van deze Aegidius wordt bewaard, getiteld ‘ad Herasmum poetam’, vermoedt Allen dat met het ‘certamen’ een uitwisseling van verzen bedoeld is. Deze uitdrukking is in het humanistenjargon inderdaad gebruikelijk maar omdat Erasmus met de woorden ‘carmen in Delium’ moeilijk anders dan op een scheld- of spotepigram kan zinspelen is men geneigd het woord ‘certamen’ hier toch in de zin van conflict op te vatten. Over Erasmus' relaties met de Delftse dichter-theoloog is weinig bekend, over de oorzaken van een eventueel geschil nog minder. Niettemin zou ik een gissing willen wagen: Molhuysen drukt achter zijn opstel over Cornelius Aurelius een brief af van de Gentse Carmeliter Arnoldus Bostius, op zijn wijze beschermer der bonae litterae. Deze schrijft o.m. aan Aurelius: ‘Gloriatur magnopere Herasmus vir omnium nostrae aetatis facile doctissimus de tua eruditione et amicitia nec Egidium Delium poetam tibi scribit comparabilem, et optimam scribendi venam te habere fatetur’Ga naar voetnoot3). Deze brief is niet gedagtekend, maar we kunnen ons behelpen: in de eerste plaats moet hij gedateerd worden vóór 4 April 1499, de sterfdag van de Bost. Verder spreekt de Gentenaar over Aurelius' Mariade, die hij nog niet gelezen heeft, maar waarvan hij zich, na kennisname van andere gedichten, veel voorstelt. Deze Mariade is blijkbaar reeds voltooid want het is de Bost bekend dat ze in drie decaden verdeeld is. | |
[pagina 117]
| |
Het staat niet geheel vast, wanneer het werk gereed gekomen is; Molhuysen's veronderstelling dat omstreeks 1500 de eerste decade gereed kwam is, met het oog op het bovenstaande, niet te handhaven. We mogen waarschijnlijk aannemen dat het werk in één der laatste jaren van de 15e eeuw, in ieder geval vòòr 14 April 1499 en waarschijnlijk niet zo heel lang voor die datum afgesloten is. We kunnen de marge, waarin deze brief te plaatsen is waarschijnlijk nog verder vernauwen: ‘Ik betreur het,’ schrijft de Bost, ‘quod tantum terrarum tantumque maris inter nos est’. Nu weten we dat Aurelius in de herfst van 1497 naar Parijs trok en in October 1498 weer terug was in Holland. Toen hij in Parijs was kon de Bost niet beweren dat een uitgestrekt zeeoppervlak hen scheidde, ‘tantum maris’ zal dus wel slaan op de Zeeuwse wateren die tussen Vlaanderen en Holland inliggen, Erasmus' waarderend oordeel over Aurelius zal waarschijnlijk gebaseerd zijn op de hernieuwde indruk die hij te Parijs van zijn oude vriend ontvangen had en we zullen de bewuste brief wel mogen plaatsen tussen de herfst van 1498 en de 14e April 1499. De hierboven aangehaalde brieven van Erasmus zijn gedagtekend resp. te stellen op 2 Mei 1499 en begin September 1500. De wrijving tussen Aegidius van Delft en Erasmus zou nu wel eens ontstaan kunnen zijn naar aanleiding van de lovende woorden voor Aurelius ten koste van Aegidius, overgebracht door de Bost. Wie deze veronderstelling geforceerd vindt denke eens aan het éclat dat een kleine dertig jaren later zou ontstaan toen Erasmus in zijn Ciceronianus zich met een vergelijking van de Vlaming Jodocus Badius en de grote Budaeus in de vingers sneed. Veel conjectureel geschreeuw en weinig literair-historische wol, zal men zeggen. Maar over Erasmus' betrekkingen met zijn humanistisch gezinde landgenoten, die hij zo ver achter zich had gelaten is slechts weinig bekend en daarom moeten we ook op kleinigheden letten. Laten we echter tot onze negatieve inventarisatie terugkeren: van Erasmus' invectivische verzen tegen Aegidius/Delius, - het denkbeeld van een dichterwedstrijd laten we nu maar buiten beschouwing - is ons niets overgeleverd.
4. ‘Episcopum Cameracensem tribus Latinis carminibus celebravi, uno Graeco’; schrijft Erasmus op 27 November 1503 aan Willem HermanGa naar voetnoot1). De drie Latijnse grafdichten op | |
[pagina 118]
| |
Hendrik van Bergen zijn terechtGa naar voetnoot1), het Griekse is onvindbaar.
5. Na de dood van Philips de Schone uit Erasmus in een brief aan Hieronymus Busleiden zijn gevoelens van rouw, doch verheelt niet dat dit onverwachte sterfgeval voor hem ook een materiële tegenslag betekent. ‘Equidem Panegyrico qualicumque laudavi iuvenem. Tum autem, bone Deus, quot mihi Panegyricos, quam copiosos pollicebar! Et en repente commutatis rebus epitaphium paro miser. Eamus nunc nos homunculi et fortunulis nostris fidamus, quum eos etiam pro sua libidine mors rapiat quos quam diutissime vivere tantopere omnium refert’Ga naar voetnoot2). Er is ons geen grafschrift op Philips bekend, toch is het niet waarschijnlijk dat Erasmus van zijn voornemen zou hebben afgezien en zo de gelegenheid voorbij zou hebben laten gaan om zijn goede betrekkingen met het hof op deze voor de hand liggende wijze te continueren.
6. In Engeland raakte Erasmus zeer bevriend met de Italiaanse humanist Andreas Ammonius. In 1511 zond deze hem wat Griekse wijn ten geschenke en als Erasmus omstreeks 20 October van dat jaar de lege kruik terugstuurt naar Londen voegt hij er een elegant gedicht aan toe, dat Allen met het erbij behorende briefje afgedrukt heeftGa naar voetnoot3) en dat in de Leidse uitgave op twee plaatsen voorkomtGa naar voetnoot4). ‘Tu pro optimo vino versiculos accipies pessimos’. Den Italiaan begonnen van weeromstuit de jamben uit de pen te vloeien: Vis tanta, Erasme, carminis fuit tui,
ut me prorsus et lapidem merum
Certare tecum iambicis adegerit;......
‘Maar’, voegde hij er toe, ‘ik zal die kruik nog maar eens gevuld terugsturen, in de hoop dat ik U nog wat verzen kan ontfutselen’Ga naar voetnoot5). Op 26 November verontschuldigt Erasmus zich erover dat hij nog niet aan zijn tweede gedicht toegekomen is, hij heeft | |
[pagina 119]
| |
zich niet goed gevoeld, maar hij zal zijn verplichting nakomen: ‘Quominus responderim carmini tuo languor in causa fuit; ubi redierit alacritas, tum non omnino silebimus’Ga naar voetnoot1). Het is mogelijk dat hij zijn belofte gehouden heeft, maar ons is verder geen gedicht bekend dat dit ‘certamen’ voortzette.
7. Op 14 October 1521 schrijft Erasmus aan een zekere Gabriel Ofhuys, waaromtrent ons weinig bekend is. In zijn inleiding bij deze briefGa naar voetnoot2) spreekt Allen het vermoeden uit dat hij de Karthuizer monnik is, aan wie Jacques Lefèvre d'Étaples in 1505 zijn Contemplationes Remundi opdroeg, dat hij een beeldende kunstenaar was en dat hij Erasmus om een epigram voor een schilderij of iets van dien aard gevraagd had. Blijkbaar ging het om een stichtelijke voorstelling waarin Christus en Paulus voorkwamen. Erasmus vermaant de monnik om de tijd die hij aan ‘istiusmodi opellis’ ten koste legt liever te gebruiken voor het bestuderen van de Schrift: ‘...e sacris libris Christi Paulique imaginem vivam et efficacem pectori tuo penitius imprimere, quam plumbo, aere chartisque exprimere’. Voor onze kennis van Erasmus' instelling ten opzichte van de figuratieve kunst is deze passage niet oninteressant. Of mogen we er slechts incidentele betekenis aan hechten en hebben we hier te maken met een zachte wenk voor een medioker kunstenaar? Ondertussen: de monnik kreeg wat hij gevraagd had, ook al had Erasmus bitter weinig tijd: ‘A studiis et negociis vix erat ocium scalpendis, ut aiunt, auribusGa naar voetnoot3): tamen mitto tibi tuos versiculos, ne queri possis ulla in re non morigerum animo tuo fuisse Erasmum, vere tuum in Christo’. Ook dit gedichtje is zoek.
Enkele gevallen, waaromtrent het twijfelachtig is, of ze toevoeging aan onze ‘bibliotheca promissa ac latens’ rechtvaardigen, blijven hier onbesproken. Met deze verdwenen gedichten zijn natuurlijk de hoogste belangen der wereldliteratuur niet gemoeid. Ze behoren grotendeels tot het gebied der gelegenheidspoëzie en deze vorm van kunstnijverheid kunnen we thans niet altijd meer even sterk bewonderen. Toch vervulde dit genre in de omgang der humanisten onder- | |
[pagina 120]
| |
ling een blijkbaar vanzelfsprekende rol. Daarom mogen we ook bij een bestudering van de figuur van Erasmus niet achteloos voorbijgaan aan deze nederige kruiden uit de keukenhof der Muzen. Dat van de gedichten waaromtrent we in deze mededeling de mogelijkheid resp. de zekerheid hebben geconstateerd dat ze eens bestaan hebben, ooit nog iets teruggevonden zal worden, lijkt niet waarschijnlijk, althans niet voor de vroegst gedateerde. Maar aangezien anderzijds een vrij groot aantal gedichten, die niet in de Leidse Opera Omnia opgenomen zijn, uit de diaspora terecht gebracht konden worden zou schr., die zich bezig houdt met een tekstuitgave der verzamelde gedichten van Erasmus, toch het bescheiden verzoek willen doen, hem van eventuele verdere vondsten of aanwijzigingen op dit gebied op de hoogte te stellen.
Rotterdam, Oct. 1952 C. Reedijk |
|