Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis van het woord post-incunabelEen niet ondertekend opstelGa naar voetnoot1) in The Times Literary Supplement van 17 November 1950 handelt over de collectie vroege drukken van Sir Stephen Gaselee, die deze, op een enkele uitzondering na, nog bij zijn leven aan Cambridge University Library heeft geschonken. Eerst, in 1934, op de dag, dat het nieuwe bibliotheekgebouw werd geopend, de incunabelen, in 1940 gevolgd door de latere drukken. Het artikel zegt dan: ‘The latter he called his “post-incunabula,” borrowing the word no doubt from Wouter Nijhoff, who used it in 1923 in the introduction to his Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. “The Austrian Post-Incunabula” is the title of a paper which Gaselee read before the Bibliographical Society in 1937, and it may be that the word first achieved the dignity of English print when that paper was summarized in the society's Transactions of June, 1938. Certainly any currency which the term may have among English bibliographers to-day is due to Gaselee's influence; and any collectors of post-incunabula there may be are moving in a territory which Gaselee was the first to explore’. Een enkele opmerking hierbij. Ongetwijfeld moet Gaselee de Nederlandse term al eerder hebben opgemerkt bij het lezen der recensies, die ik hem in 1921 en '22 zond, van zijn publicaties, A list of the early printed books in the possession of Stephen Gaselee (Cambr. 1920) en The early printed books in the library of Corpus Christi College, Cambridge (Cambr. 1921)Ga naar voetnoot2). Want dat hij beide grondig gelezen heeft, weet ik uit zijn reacties op mijn besprekingen. Terwijl Gaselee verder reeds jaren lang Wouter | |
[pagina 352]
| |
Nijhoff en mij geregeld op de hoogte hield van nieuwe aanwinsten voor de Nederlandsche Bibliographie en er een levendige correspondentie tussen ons bloeide, heeft dit voorspel in 1923 tot mijn persoonlijke kennismaking met hem en zijn bibliotheek geleid. Van 1925 af mocht ik, wanneer studiereizen me naar Londen voerden, altijd in het gastvrije Gaselee-huis logeren. 's Avonds, na volbrachte dagtaak, hebben mijn gastheer en ik dan menig gesprek gevoerd over ons beider liefde, de vroege drukken, waarbij ter illustratie de kostbare boeken op tafel kwamen. Ik ben er achteraf van overtuigd tijdens zo'n onderhoud meer dan eens de term ‘post-incunabula’ te hebben gebezigd, toen nog niet wetend, dat deze in het Engels incourant was. Zonder mezelf enigszins op de voorgrond te willen dringen, is het dus heel wel mogelijk, dat ik schriftelijk en misschien nog meer mondeling, door mijn onkunde, iets heb bijgedragen tot Gaselee's overneming van het woord. Een zeker bewijs, dat hij het al vroeger dan de aangehaalde plaats van 1937/38 in zijn vocabulaire had opgenomen, bezit ik in brieven van hem, daterend van 7 Maart en 30 December 1934; in beide wordt mij iets over zijn ‘post-incunabula’ meegedeeld. Ondertussen, hoewel het overnemen van een Nederlandse term in het Engels, tegenover de honderden woorden, die onze taal, vooral na de oorlog, aan het Engels heeft ontleend, vrij curieus blijft, is het niet mijn plan langer stil te staan bij een verschijnsel, dat ten slotte tot het Britse taalgebied behoort. Van meer belang voor ons is de vraag, door het opstel van Oates bij mij opgekomen, wanneer en waar de term post-incunabel hier te lande voor 't eerst gebruikt werd. Want dat het een formatie van Nederlandse bodem is, bleek me niet alleen de opvatting in Engeland, maar mede in Duitsland te zijn. Slaat men het Lexikon des gesamten Buchwesens op, dan leest men daar in een artikel van Dr. Georg Schneider: ‘Postinkunabeln ist in Holland die Bezeichnung für Drucke von 1500-1540’Ga naar voetnoot1). Zo voelde ik me plotseling in een enigszins vreemde verhouding staan, haast wat beschaamd, tegenover mijn post-incunabelen. Want wel waren ze me vertrouwder dan enig ander studie-object, maar ik had dan toch maar rustig sinds jaren hun naam aanvaard, zonder me een ogenblik te verdiepen in de | |
[pagina 353]
| |
geschiedenis van die naam. Dit verzuim moest onverwijld goedgemaakt worden. Bij dergelijke taalkundige problemen grijp ik gewoonlijk het eerst naar ons grote Woordenboek der Nederlandsche taal. Opgezocht werd ‘incunabel’. Aan het slot van dit artikel staat - dl. VI. kol. 1541 - onder ‘Afl. en Samenst.’: ‘Als zoodanig worden hier vermeld incunabulist en postincunabel, onder boekenliefhebbers welbekende termen’. Geen voorbeelden worden gegeven. De aflevering, waarin dit voorkomt, is samengesteld door Dr. A. Beets en dateert, gelijk ik van Mej. Dr. van Lessen mocht vernemen, uit het jaar 1909. Ten overvloede zocht ik het woord post-incunabel nog op. Ter plaatse in de alfabetische rij, waar men het zou verwachten, staat het niet. Mejuffrouw van Lessen echter was weer mijn hulp en wees me op deel XII.11. kol. 3632, waar het voorkomt, samen met andere ‘post’ samenstellingen. Men leest er: ‘Post-incunabel, druk uit de jaren 1500-1540, die derhalve in tijdsorde komt na de incunabelen, de drukken van vóór 1500’. Op de verklaring, aldaar gegeven, valt weinig aan te merken, al zou ‘van vóór 1501’ iets meer in overeenstemming met het hedendaags gebruik zijn geweest. Ook was het misschien niet ondienstig geweest te vermelden, dat ofschoon op voorgang van onze Nederlandsche Bibliographie de uiterste termijn thans gewoonlijk op 1540 wordt gezet, andere grenzen voor post-incunabelen, als b.v. 1525 of 1550, mogelijk zijn. De voorbeelden, die het Woordenboek hier van post-incunabel biedt en waarop ik al mijn hoop had gevestigd, brachten me echter geen stap verder. Want de twee vroegste, uit het jaar 1923, bleken ontleend te zijn aan een opstel in dit tijdschrift, van mezelf afkomstigGa naar voetnoot1). Aangezien Beets reeds in 1909 post-incunabel een ‘welbekende’ term onder boekenliefhebbers heeft genoemd, moest ik vroeger gaan delven. Voor alle zekerheid sloeg ik nog eerst enkele autoriteiten op: de nieuwste Van Dale-druk van 1950, die over het woord vrijwel hetzelfde, slechts wat verkort, vertelt als het Woordenboek der Nederlandsche taal; Winkler Prins, die het, zover ik kon zien, | |
[pagina 354]
| |
in 't geheel niet vermeldtGa naar voetnoot1), en ten slotte De Katholieke Encyclopaedie. Daar leest menGa naar voetnoot2): ‘Drukken, na 1500 tot stand gekomen, noemt men postincunabels (in Ned. tot 1520, in Duitschland tot 1540)’. Dit laatste zou ik een ieder raden met enige skepsis te aanvaarden. Hier volgt thans het voorlopig resultaat van mijn eigen nasporingen, chronologisch geordend. Het zijn wel te verstaan uitsluitend voorbeelden van het gebruik vóór 1909. ‘.... dat Wouter Nijhoff zijn krachten wijdt aan een dergelijk boek over de zoogenaamde Nederlandsche Postincunabelen, d.w.z. de Nederlandsche drukken van 1500 tot 1540’. W.P.C. K(nuttel) in Museum van Jan. 1902, IX (Gron.), kol. 329; ‘Als een vervolg op de onvolprezen “Annales” van Dr. Campbell, die de wiegedrukken tot 1500 beschrijven, heeft nu Wouter Nijhoff zich aangegord om de zoogenaamde post-incunabula tot 1540 wetenschappelijk te registreeren’. Redactionele bijdrage, niet ondertekend, in Ned. Spectator van 8 Febr. 1902 ('s-Grav.), 43, 1e kol. (In de inhoudsopgave ter zelfder plaatse wordt de vorm Post-incunabelen gebruikt); ‘Het is mij zeer aangenaam geweest U van dienst te hebben kunnen zijn bij de samenstelling van den Catalogus der Postincunabula’. J.C. van Slee, bibliothecaris der Athen.-bibl. te Deventer, in brief van 2 Juli 1902 aan W. Nijhoff; ‘.... de kundige samensteller van de bibliografie der post-incunabula, ....’ Niet ondertekende aankondiging van W. Nijhoff's Art typographique in Nieuwsblad voor den boekhandel van 7 Oct. 1902, jg. 69 (Amst.), 485, 1e kol.; ‘Ik vond daar vele opgaven omtrent nederl. inkunabels en postinkunabels’. P. Bon. Kruitwagen in brief van 24 Oct. 1903 aan W. Nijhoff. (Het woord postinkunabels wordt daar drie keer gebruikt); ‘.... een negental incunabels en postincunabels’. P. Bon. Kruitwagen in Tijdschr. v. boek- en bibliotheekwezen II (Antw.-'s-Grav. 1904), 280; ‘Ik bediende mij van een post-incunabel der Leidsche bibl.’. G. Kalff, Gesch. der Ned. letterkunde II (Gron. 1907), 271. Bij een nadere beschouwing van deze plaatsen treft het, dat in de vroegste, die van Jan. en Febr. 1902, sprake is van de ‘zoogenaamde’ Postincunabelen (of post-incunabula), een bewijs, dat het woord toen nog niet heel gewoon was. Tekenend ook, dat in het tweede geval de meervouden post-incunabula en post-incunabelen beide gebruikt zijn, terwijl eveneens in de brief van 2 Juli 1902 en het artikel van 7 Oct. 1902 de vorm postincunabula (en post-incunabula) voorkomt. | |
[pagina 355]
| |
Naar aanleiding van Pater Kruitwagen's gebruik al in 1903 en '04, dus heel vroeg in zijn wetenschappelijke productiejaren, heb ik hem onlangs à bout portant gevraagd, of hij soms dat woord geformeerd had. Het prompte antwoord luidde: ‘Ik niet. Dat heb ik stellig van Nijhoff overgenomen’. Beider persoonlijke relatie dateert van 1903, gelijk Kruitwagen verhaalt in zijn opstel ter nagedachtenis van W. Nijhoff, na diens dood geschrevenGa naar voetnoot1). Blijkens ditzelfde opstel was hij door Willem de Vreese reeds in 1902 op de hoogte gebracht van Nijhoff's plannen, ‘een bibliografie samen te stellen van de Nederlandsche post-incunabelen’. Hoe graag zou men willen weten, of De Vreese toen al de term post-incunabelen gebruikt heeft. Tevergeefs heb ik tot nu toe getracht een exemplaar te achterhalen van de brief, die Wouter Nijhoff, vermoedelijk in 1900 of 1901, wel aan bibliotheken en enkele particulieren zal hebben gezonden om medewerking te verzoeken bij zijn grootse bibliografische onderneming, in eerste gedaante als ‘Feuilles provisoires’ gepubliceerd. Want zou in die brief, getuige de reacties erop, het woord post-incunabel niet zijn gebezigd? Of moet men veronderstellen, dat Nijhoff toen, en ook hier te lande, slechts de gedrukte Franse oproep heeft verspreid, waarvan er ter Koninklijke Bibliotheek nog een bewaard wordt in de 1e aflevering der ‘Feuilles provisoires’? Daarin komt natuurlijk het woord niet voor; er is sprake van ‘impressions publiées entre 1500 et 1540’. Alles samengevat lijkt het me, zover mijn kennis op het ogenblik reikt, niet onwaarschijnlijk, dat het woord post-incunabel is gevormd door Nijhoff, de man, die het eerst op grote schaal de beschrijving van dit soort drukken in Nederland op zich nam. Dat zou dan kunnen wezen omtrent 1900. Want hoewel Nijhoff, gelijk hijzelf meedeeltGa naar voetnoot2), al in 1894 begonnen is met de voorbereidingen tot het werk, een bewijs, 't zij dan enigszins negatief, dat hij in 't jaar 1896 de term post-incunabel nog niet in gebruik had genomen, meen ik te vinden in zijn recensie van Moes, De Amsterdamsche boekdrukkers, enz. (1e afl.) in de Ned. Spectator van 29 Aug. 1896, waar hij spreekt over ‘incunabelen’ en ‘boeken nà 1500 gedrukt’. Evenmin gebruikt hij het woord in zijn besprekingen der volgende afleveringen van dit werk, | |
[pagina 356]
| |
in de Ned. Spectator van 18 Sept. 1897 en van 13 Mei 1899, ofschoon de behandelde stof er alle aanleiding toe bood. Nog kan ik hier voor toekomstige speurders vastleggen, dat bij een naar ik meen grondig onderzoek van de zes delen Bibliographische Adversaria, lopend over de jaren 1873-1894, waarin herhaaldelijk begin 16e eeuwse drukken worden behandeld, de term post-incunabelen niet door mij is aangetroffen. Nijhoff, De Vreese, Knuttel, Van Slee, Gaselee, geen van allen zijn ze er meer om ons in te lichten over de geschiedenis van de term post-incunabelen, gelijk zij zich die voorstellen. Zo blijft mijn reconstructie ten slotte slechts een grote gissing. Natuurlijk zal ik mijn voelhorens verder trachten uit te steken en ook zal het mij een blijde verrassing zijn, wanneer een ander er in mag slagen, bewijzen van vroeger gebruik te vinden. Soms in België?
's-Gravenhage, Febr. 1951. M.E. Kronenberg. |
|