Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||
Erasmus' verzen op het overlijden van Hendrik van Bergen, bisschop van KamerijkOpnieuw moet melding gemaakt worden van een aanvulling op het in 1941 verschenen tweede stuk van de beschrijvende catalogus der in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek aanwezige uitgaven van Erasmus' werkenGa naar voetnoot1); evenals bij een vorige gelegenheidGa naar voetnoot2) betreft het ook nu een toevoeging aan de lijst der Carmina. Ditmaal bestaat deze uit een gedicht dat weliswaar voorkomt in een geenszins onbekend boekje maar dat nochtans niet opgenomen is in enige Erasmus-uitgave, ook niet in Ferguson's editie der opera minora. Het gedicht wordt bij F. Vander Haeghen niet genoemd maar het zou op de wijze die in zijn Bibliotheca Erasmiana gebruikelijk is kortheidshalve betiteld kunnen worden als: Carmen de Morte Henrici de Berghes. Men treft het aan in een werkje dat door de Stichting Vrienden der Gemeentebibliotheek onlangs in het buitenland is aangekocht: Jacobus Anthonii Middelburgensis, De praecellentia potestatis imperatoriae; voor de beschrijving van dit boekje kunnen we verwijzen naar Nijhoff-Kronenberg, 120Ga naar voetnoot3), en wel in het bizonder met betrekking tot die onderdelen waarmee wij ons thans hoofdzakelijk bezig te houden hebben, te weten: het titelblad, met het daarop voorkomende ‘distichon ad lectores’; het bewuste gedicht van Erasmus op het overlijden van Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, opgedragen aan diens broeder Antonius (1b) en een brief van Erasmus aan de auteur (2a-3a). Het weinige dat over de persoon van Jacobus Anthonii (ook wel: Jakobus Anthonius, Jacob Antonisz of Anteunisz) van Mid- | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
delburg bekend is vindt men bijeen in het Nieuw Nederlandsch Biografisch WoordenboekGa naar voetnoot1). Hij wordt een humanist genoemd, moet in Italië gestudeerd en daar het doctoraat in het kanonieke recht verworven hebben. Hij was vicaris-generaal van debisschop van Kamerijk en noemt zich in een brief aan deze, gedrukt aan de aan vang van De praecellentia, ‘humilis cantor ecclesie Sancte Gudule Bruxellensis’. Hoewel wij noch de datum van zijn geboorte, noch die van zijn dood kennen blijkt uit de hier boven genoemde brief van Erasmus dat Jacobus omtrent het verschijnen van zijn werk een bejaard man geweest moet zijn: ‘.... in aetate tam grandi ingenium.... tam ardens....’; aan enige stoffelijke welvaart schijnt het den nederigen cantor van St. Goedele niet ontbroken te hebben want Erasmus prijst zijn onvermoeibare vlijt ‘in fortuna tam lauta’. Men spreekt van een vriendschap tussen hem en Erasmus en er is nog een tweede brief van deze aan Jacobus bekend. Deze beide brieven zullen nog enkele malen ter sprake komen en terwille van de duidelijkheid zullen we ze als I en II onderscheiden. I is dan de brief die men bij AllenGa naar voetnoot2) aantreft onder no 153, hij is verzonden uit Tournehem en door Allen gedateerd op 12 Juli 1501; II, het schrijven dat ook in De praecellentia afgedrukt is, vermeldt Leuven als plaats van verzending en wordt door Allen (173) gesteld op 13 Februari 1503. Op de datering van deze laatste brief zullen we nog terug moeten komen. De praecellentia schijnt Jacobus' enige pennevrucht geweest te zijn. De mededeling in het Biografisch Woordenboek wijst nog op een merkwaardige bizonderheid: in 1503 zou te Rome een tweede druk van het werkje verschenen zijn, een druk waarvan thans geen sporen meer bestaan. Inderdaad wordt in de meeste oudere werken die iets over Jacobus vermelden gesproken over deze Romeinse druk. Mej. Dr. Maria Marchetti van de Biblioteca Nazionale Centrale te Rome heeft, op een ten overvloede gedaan verzoek, nasporingen verricht maar noch in de Romeinse, noch, door middel van een rondvraag, in de andere Italiaanse bibliotheken iets kunnen ontdekken dat op het bestaan van de bewuste druk wijst. Jacobus zelf zegt in zijn inleiding dat De praecellentia, ont- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
staan naar aanleiding van een geschriftje van Leonardus Aretinus, voor een belangrijk deel een compilatie is van wat anderen vòòr hem over dit onderwerp geschreven hadden. Leonardus, wiens betoog afgedrukt is na Jacobus' opdracht aan de bisschop, had getracht om op grond van de betekenis die de woorden ‘rex’ en ‘imperator’ in het klassieke spraakgebruik gehad hadden aan te tonen dat ook in de moderne tijd het keizerschap van minder betekenis was dan het koningschap. In De praecellentia wordt deze bewering bestreden. Het geschrift bevat een opsomming van antiquiteiten en van historische feiten die de indruk maakt enigszins willekeurig te zijn; een vertoog over het keizerschap in het oude Rome neemt een belangrijk aantal pagina's in beslag. In het gedeelte dat gewijd is aan de latere tijd wordt veel aandacht besteed aan de verhouding tussen pauselijk en keizerlijk gezag, ook hier loopt de lezer gevaar het spoor bijster te worden in een overvloed van citaten en bewijsplaatsen. Men kan het Erasmus nauwelijks euvel duiden dat hij in zijn brief-tengeleide (II) zijn scepsis ten aanzien van het boek slechts met moeite vermocht te verbloemen onder de hoofse praal van zijn latiniteit. Hij ziet de goede Jacobus als een honigbij die overal rondzoemt; geen geschrift of hij heeft er blijkbaar wel iets uitgepuurd, ‘weliswaar met een ongelooflijke ijver doch het zou me liever geweest zijn als ge met wat meer critische zin te werk gegaan waart en uzelve enige beperking opgelegd hadt.’ Wij kunnen echter aannemen dat Erasmus deze literaire vriendendienst bezwaarlijk achterwege kon laten want in brief I spreekt hij van de grote verplichtingen die hij jegens de debuterende auteur had en op welke wijze de vertrouwensman van de bisschop-maecenas Erasmus aan zich verplicht had kunnen wij gemakkelijk raden; welke rol hem voor de toekomst toegedacht werd zullen wij later nog zien. Hoe het ook zij, tijdens een bezoek van Erasmus aan de bisschop, waarschijnlijk te Brussel, had Jacobus Erasmus verzocht het manuscript van De praecellentia in te willen zien. Door een fout van Erasmus' famulus was het niet met de bagage meegekomen. Erasmus zegt hierover zeer ontstemd te zijn - ‘non potui non implacabiliter commoveri’ - en verzoekt het pakket alsnog aan een door hem aanbevolen tussenpersoon mee te willen geven. ‘Doch druk hem op het hart dat het een zaak van gewicht is en dat hier iedere onachtzaamheid gevaarlijk is.’ | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
Er dient hier nog iets gezegd te worden over de verschijningsdatum van De praecellentia. Door de uitgever Martens werd het aldus gedateerd (70b): Anno dn̄i millesimo quingētesimo secundo Calēdis Aprilibus, 1 April 1502 dus; Hendrik van Bergen stierf echter op 7 October 1502Ga naar voetnoot1). Erasmus' brief II die aan De praecellentia voorafgaat en waarin gesproken wordt over de dood van de bisschop is door hemzelf gedateerd: Leuven, 13 Februari 1502; terecht plaatst Allen deze brief een jaar later en hij doet hetzelfde met ons boekje; wij moeten hier van de Paasstijl uitgaan en het Paasfeest viel in het jaar 1503 op 16 April. Aan het einde van de korte beschrijving bij Nijhoff-Kronenberg moet dus in plaats van (Antwerpen...., 1 April) 1502 gelezen worden: 1503Ga naar voetnoot2).
Op de eerste pagina nu van het boekje treft ons, onder de in rood gedrukte titel, de aardige houtsnedeGa naar voetnoot3); deze afbeelding, 115 × 110 mm groot, vertoont als centrale figuren een paus en een geknielde vorst. De paus, die de tiara draagt, reikt met de rechterhand het zwaard over aan de geknielde gestalte terwijl hij hem met de linker de keizerskroon boven het hoofd houdt. Ter linkerzijde van de keizer bevinden zich drie figuren in wereldlijke kledij, één hunner draagt een banier waarop de dubbele adelaar voorkomt. Rechts van de paus een kardinaal, een staf voerend en, meer achteraf, een bisschop of abt. Als achtergrond dient een in halfsteensverband gemetselde muur. Deze afbeelding, die geheel overeenstemt met de strekking van De praecellentia is eerder ideëel dan actueel: Frederik III was de laatste keizer die in 1452 de kroon uit de handen van een paus (Nicolaas V) ontving: enkele jaren na het verschijnen van het boekje stelde Maximiliaan I toen hij zich tot keizer liet uitroepen het zonder dit ceremonieel. Het onder deze houtsnede afgedrukte distichon (eveneens in rood): Christianum orbem tuenti / qui fauetis Caesari: || Huic fauebitis libello: qui tuetur Caesarem - schijnt aan Erasmus toegeschreven te kunnen worden, het komt reeds | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
voor in de Varia Epigrammata van 1507 met het bovenschrift: In fronte libelli de īperatoria maiestate. Het merkwaardige is nu dat in deze bundel Epigrammata en evenzo in latere uitgaven wel het - toch niet zeer belangrijke - distichon voorkomt en wel twee andere gedichten op het overlijden van Hendrik van Bergen maar niet het epitaphium dat in De praecellentia op het verso van het titelblad, dus onmiddellijk achter het distichon, afgedrukt is. Tot een beter begrip van het bewuste gedicht mogen nog enkele woorden dienen over Erasmus' levensomstandigheden in deze periode. We kennen de geschiedenis van zijn betrekkingen met Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk (1449-1502). | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Deze afstammeling uit het geslacht Glymes had hem, juist in de tijd dat het kloosterleven te Steyn hem begon te bezwaren, als secretaris in dienst genomen en wel voornamelijk omdat hij meende dat de geoefende pen van de jonge humanist hem van nut zou kunnen zijn bij zijn streven naar de kardinaalshoed. Toen echter definitief gebleken was dat deze aspiraties niet te verwezenlijken waren had het secretarisschap weinig zin meer. Erasmus, die vooral zeer teleurgesteld was omdat de in het vooruitzicht gestelde reis naar Rome geen doorgang vond wist de bisschop er toe te bewegen om hem in staat te stellen in Parijs te gaan studeren. En ook na zijn verblijf in het ietwat grimmige Collège de Montaigu bleef hij de steun van de bisschop ontvangen, naar zijn smaak echter in niet voldoende ruime mate. Herhaaldelijk klaagde hij tegenover zijn correspondenten over de schrielheid van zijn beschermheer: ‘.... multum apud me querelarum, pecuniae perparum effudit’.Ga naar voetnoot1) Op een gegeven ogenblik deden er minder gunstige, al dan niet gegronde berichten de ronde over Erasmus' gedrag in Parijs. Ze kwamen de bisschop ter ore en hij vond er een aanleiding in om met zijn voormalige secretaris te breken. Deze probeert de zaak nog te redden en schrijft de brief I aan onze Jacobus Anthonii waarin hij hem bezweert ‘vt illi (d.i. de bisschop) nos aut facias commendatiores, si vetus illa gratia etiamnum viuit, aut in gratiam reponas, si refrixit.’ De kleine intrigue waarop wij hierboven zinspeelden wordt nu duidelijk. De ontmoeting te Brussel was blijkbaar niet naar genoegen uitgevallen en Erasmus wenste Jacobus' tussenkomst. Tegenover deze gunst kan Erasmus de zijne stellen: zijn promotorschap voor De praecellentia. En elegant, maar niet onduidelijk zegt hij: ‘En des te meer wens ik mijn beste krachten te geven aan uw werkstuk omdat ik er geheel van doordrongen ben dat de roem er van of liever - wat meer zegt - de vrucht en het nut van uw arbeid gelijkelijk verbonden is met u.... en met hem, mijn beschermheer die mij in staat stelde te studeren, dat wil zeggen: te leven’. Deze brief schijnt, evenmin als een zeer nederig gesteld schrijven aan de bisschop persoonlijkGa naar voetnoot2), goede resultaten gehad te hebben, de vervreemding bleef bestaan. Het volgende jaar sterft de bisschop en Erasmus herdenkt de | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
dode in enkele poëtische bijdragen. Onze waardering voor deze daad van pieteit verflauwt helaas weer wat als we in een brief aan Willem Herman lezenGa naar voetnoot1): ‘Ik heb de bisschop van Kamerijk bezongen in drie Latijnse grafdichten en één Grieks; men heeft slechts zes florijnen gezonden, opdat hij ook na zijn dood aan zichzelve gelijk (n.l. even schriel) zou zijn.’ Het klinkt wel heel zakelijk, ook al sprak Erasmus de waarheid toen hij het geldbedrag noemde: Allen geeft in een noot bij deze brief een citaat uit de archieven van Kamerijk, betrekking hebbend op de begrafenis van de bisschop: ‘A Me Erasme de Roterodamis, poète, pour avoir fait aulcuns épitaphes et en aulmosne, vil.’ Let wel: et en aulmosne, het honorarium voor de poëzie werd dus geacht beneden de zes florijnen te liggen. Even cynisch als de hierboven weergegeven zinsnede klinkt ook het epigram dat in de verschillende collecties vlak achter de twee andere epitaphia voor de bisschop voorkomt en waaromtrent Allen de mogelijkneid aanwezig acht dat het op ons geval slaat. Het bovenschrift ervan luidt: ‘In Magnatem quendam sed ficto nomine qui // laudes suas exiguo munusculo pensarat.’ Bij deze ‘magnaat’ zou men dus aan Hendriks broer Antonius moeten denken. Drie Latijnse epitaphia en een Grieks.... We hebben gezien dat twee der Latijnse gedichten in de verschillende verzamelingen der Epigrammata opgenomen zijn; het Griekse is nog steeds niet teruggevonden. De Griekse typografie bevond zich in het eerste decennium van de 16e eeuw in Noordwest Europa nog in een experimenteel stadium. Kunnen technische overwegingen Badius weerhouden hebben om een Grieks gedicht van enige omvang op te nemen in de Varia Epigrammata die hij in het begin van 1507 tezamen met de Adagia uitgafGa naar voetnoot2) en zou dat de oorzaak geworden kunnen zijn waardoor het ook in alle latere uitgaven bij de twee Latijnse epitaphia gebleven is?Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Thans volge hier de tekst van het tot nu toe verwaarloosde derde Latijnse gedicht voor de overleden bisschopGa naar voetnoot1).
Ad amplissimum patrem Antonium de Berghes / Abbatem diui Bertini de morte fratris episcopi / Cameracensis Carmen elegiacum Erasmi. 1[regelnummer]
Mors gnata inuidiae sed matre nocentior ipsa,
Taelo eodem cupiens plurima damna dare,
Sustulit eximium generosa ex arbore ramum:
Berghanae Henricum spemque decusque domus.
5[regelnummer]
Sic varios luctus de funere suscitat vno:
Dum flet patronum patria moesta pium,
Pastoremque bonum dum grex desiderat orbus,
Dum consultorem principis aula grauem,
Dum Moecaenatem paupertas docta benignum
10[regelnummer]
Turbaque subsidium plorat egena suum,
Denique dum pullata suae dispendia stirpis
Bergica gens iustis prosequitur lachrymis,
Tu quoque iam toties praesul Bertinice fratrem
Luges, heu tanto tercius ex numero.
15[regelnummer]
Iusta doles, verum et iusto modus esto dolori;
Gaude habuisse quod haut semper habere licet.
Non periit verum precessit ad aethera frater:
Hoc niuei mores, hoc pia vita meret.
Vos modo relliquias generis seruate perhennes,
20[regelnummer]
Numina magnanimis non inimica viris.
Finis
Een uitvoerige commentaar zal dit gedicht wel niet behoeven en enkele losse opmerkingen kunnen voor een goed begrip volstaan.
| |||||||
[pagina 305]
| |||||||
De feitelijke inhoud laat zich nu tenslotte als volgt weergeven: Met één slag heeft de dood zeer veel onheil gebracht, een edele loot is ontrukt aan een vruchtbare stam: Hendrik van Bergen, een sieraad van zijn geslacht, is gestorven. Uiteenlopende groepen van mensen rouwen nu, allen op hun manier, voor deze ene man. De burgers van Bergen op Zoom treuren om hun heer, de ingezetenen van het bisdom Kamerijk missen hun herder even node als het vorstelijk hof de raadsheer ontbeert; ondertussen bewenen de arme geleerden hun maecenas en treuren de behoeftigen om hem die hun toeverlaat was. Het geslacht Glymes tenslotte rouwt en ook Antonius zelf, helaas niet voor de eerste maal want van het grote aantal broeders zijn er thans nog slechts drie in leven. Deze smart is gepast maar toch moet Antonius trachten zich te beheersen en met vreugde terugdenken aan het geluk dat hij gekend heeft maar dat nu eenmaal van tijdelijke aard moest zijn. Doch hij heeft zijn broeder niet voorgoed verloren: Hendrik is hem voorgegaan naar de Hemel die hij met zijn vrome en onberispelijke levenswandel stellig verdient heeft. De dichter smeekt tenslotte de goden die edelaardige mannen goed gezind zijn om wat er van het geslacht nog rest tot in lengte van dagen te behoeden.
Rotterdam C. Reedijk. |
|