Het Boek. Serie 2. Jaargang 30
(1949-1951)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
De reisbeschrijving van François Leguat
| |
[pagina 228]
| |
reis, geen fantasie betrof. Vooral met het oog op de sterk toegenomen belangstelling voor de uiterst merkwaardige en toen reeds geheel verdwenen fauna van de beschreven eilanden bezorgde in 1891 Captain Pasfield Oliver een buitengewoon grondig gedocumenteerde heruitgaaf van de Engelse vertaling van 1708 voor de Hakluyt Society: ‘The voyage of François Leguat of Bresse to Rodriguez, Mauritius, Java and the Cape of Good Hope’. In 1921 kwam echter de Amerikaan G. Atkinson in de Publications of the Modern Language Association of America met zijn opzienbarend artikel: ‘A French desert island novel of 1708’, dat een jaar later sterk omgewerkt en uitgebreid werd opgenomen in zijn boek ‘The extraordinary voyage in French Literature’ (Paris 1922). Hierin ontmaskert Atkinson François Leguat: hij heeft niet bestaan of althans de reis nooit gemaakt. Als bewijs geeft hij een groot aantal voorbeelden van passages ontleend aan andere boeken en hij besluit: ‘after subtracting those incidents and descriptions which are evidently borrowed from earlier authors, not even the shell of a story is left. The Voyage de François Leguat is evidently a voyage made in an armchair, within reach of many books of other men's voyages’ en in die leunstoel heeft naar zijn mening de bovengenoemde Misson gezeten. Zo komt hij er toe dit boek te plaatsen in de derde van de groepen, waarin hij reisbeschrijvingen onderscheidt, namelijk ‘a fiction in which the element of first hand experience is negligible’ of met andere woorden een ‘extraordinary voyage’, niet in groep 1 (‘a story of personal experience, true and original in all its essential details’) of groep 2 (‘a story of personal experience, embroidered somewhat by an ingenious editor or collaborator’). Geïnspireerd door Atkinson, wijdde bijna twintig jaar later de vogelkenner, Prof. Dr. A.E.H. Swaen, in Ardea, het tijdschrift der Nederlandse Ornithologische Vereniging (Jaargang 29, 1940) nog een grondige beschouwing aan het boek van Leguat. Waar Atkinson zich vooral het opsporen van ontleningen ten taak stelde, hield Swaen zich voornamelijk bezig met het aantonen van onjuistheden en onwaarschijnlijkheden vooral op het gebied van de door Leguat zorgvuldig geobserveerde flora en fauna. Atkinsons uiteindelijk doel, het onderbrengen van de reisbeschrijving in de ideeënwereld van de achttiende eeuw, is algemener dan dat van Swaen, die uitsluitend wil vaststellen in hoeverre | |
[pagina 229]
| |
het verhaal op authenticiteit aanspraak kan maken. Het verwondert ons dan ook niet, dat met een dergelijke doelstelling Swaen grondiger te werk gaat dan Atkinson. Hij komt evenwel tot hetzelfde resultaat als deze, zij het dat hij zijn slotconclusie in iets voorzichtiger bewoordingen opstelt. Hij eindigt zijn artikel namelijk met de mededeling, dat het mogelijk is, dat Paul Benelle - een van de overlevende reisgenoten van Leguat, door Atkinson zonder meer tot een gefingeerde figuur gepromoveerd, door Swaen na archiefonderzoek gerehabiliteerd - deze reis heeft gemaakt en het materiaal aan Misson heeft gegeven: ‘Perhaps Bénelle could not or would not draw up a written account but had no objections to Misson putting them to good use. He hated publicity for his name is never printed in full. Misson did not wish to have the book stand to his name and consequently required a man of straw. Consequently the book belongs to Atkinson's third group’. Hiermee onttroont dus ook Swaen Leguat, de vogelkenner, naar wie zelfs twee vogelsoorten zijn genoemd. Zijn conclusie is o.a. gebaseerd op een uitlatingGa naar voetnoot1) van een zekere Casimir Freschot, een gezworen vijand van Misson, die echter als behorend tot de tegenpartij zijn informatie over het auteurschap niet uit de eerste hand kan hebben gehad. Atkinson was geheel te goeder trouw, Swaen had echter beter kunnen weten. Na het verschijnen van Atkinsons bijdragen waren namelijk in 1933 en 1934 in het bovengenoemde tijdschrift Ardea twee artikelen gepubliceerd door een Deen, Th. Mortensen,Ga naar voetnoot2) die in het eerste artikel was opgetreden als verdediger van Leguat op grond van ornithologische onderzoekin- | |
[pagina 230]
| |
gen, waardoor het verhaal en daarmee het bestaan van Leguat zijn inziens werd bevestigd. Dit artikel stuurde hij toe aan Atkinson, die hem daarop een bijdrage van een andere kampioen voor Leguat, de Fransman H. DehérainGa naar voetnoot1), ter inzage zond, waarvan Mortensen in de volgende jaargang van Ardea een verslag gaf. Dehérain had in de publicaties van de vroegere archivaris van de Kaap, H.C. Vos Leibbrandt ‘Precis of the archives of the Cape of Good Hope, Letters received, 1695-1708’ en ‘Letters despatched, 1696-1708’ (Cape Town 1896) tal van bizonderheden over het verblijf van Leguat op Mauritius, een nederzetting van de O.I. Compagnie ressorterend onder de Kaap, gevonden en deze bovendien nog aangevuld met inlichtingen van Leibbrandts opvolger, Graham Botha, die de reisbeschrijving van Leguat volkomen bevestigden. Het allermerkwaardigste is nog, dat deze Leibbrandt al in 1887 een boekje, Rambles through the archives of the colony of the Cape of Good Hope 1688-1700, had uitgegeven, waarin hij o.a. omstandig de avonturen van Leguat en de zijnen had uiteengezet, een boekje dat blijkbaar aan de aandacht van Dehérain is ontsnapt. Had Oliver, de bewerker van de doorwrochte Hakluyt uitgaaf van 1891 deze Zuid-Afrikaanse uitgaaf gekend, dan zou nooit de lawine - ik noemde slechts de belangrijkste - van artikelen over de authenticiteit van Leguats reis zijn losgebarsten. Hoe personen van verschillende studierichtingen en verschillende nationaliteiten naast elkaar kunnen werken en de een aan de ander onbekend blijven, wordt door de bibliografie van Leguat wel zeer frappant aangetoond. Professor Swaen, die bij het eerste artikel van Mortensen een postcriptum gaf en ook blijkens zijn vermelding van Dehérain het tweede artikel van Mortensen kende, heeft de openbaringen van Mortensen aan de ornithologen geheel verzwegen. Zijn artikel werkt daardoor eerder verwarrend dan verhelderend. Mortensen ging echter ook op zijn beurt in zijn enthousiasme over de nieuwe vondsten heel ver. Terwijl Dehérain zich had beperkt tot de conclusie, dat de reis inderdaad had plaats gevonden, eindigde Mortensen zijn artikel: ‘In my former article I | |
[pagina 231]
| |
did not venture to go further than to maintain that, even if the book was written by Misson, it must be based, at least partly, on real experiences by François Leguat. The question is now much more this: Has Misson had anything at all tot do with the book? We know for certain that Leguat was a very accomplished man for his time, who could most probably very well himself have written the book, as well as the preface of it. In Hamel's above mentioned paper I find, however, (p. 73) the statement that the Ex-Benedictine Gabillon has taken part in drawing up the book. How Hamel came to this statement is not seen, and I have neither time nor liking for undertaking further investigations into this matterGa naar voetnoot1). But at any rate, François Leguat is resuscitated and wholly rehabilitated, whereas Misson's part in his book has been referred to the world of fancy’. Deze opvatting van Mortensen zou ik in verband met de resultaten, die enige speurtochten in Nederlandse archieven hebben opgeleverd, niet durven onderschrijven, zoals uit het volgende zal blijken. De twee lezingen, die van Leguat zelf en die uit de stukken van de O.I. Compagnie, stemmen in grote lijnen volkomen overeen. Leguat vertelt wel is waar enige onjuistheden, maar zeer zeker niet bewust. Hij kon uiteraard van veel niet zo goed op de hoogte zijn als de ambtenaren van de O.I. Compagnie, die onbeperkt heer en meester waren in dit gebied. Beider visie op het geval verschilt echter aanmerkelijk. Leguat voelt zich door zijn gevangenname op Mauritius schromelijk te kort gedaan en ziet er vooral achter het eigenmachtige optreden van de schurkachtige gouverneur, Deodati, terwijl uit de archieven van de Kaap blijkt, dat toen de Fransen, zelfs de refugiés, met lede ogen werden aangezien door de Compagnie. Er was immers oorlog met Frankrijk en een Franse vloot onder de admiraal Du Quesne, die zich indertijd persoonlijk voor de vestiging van de refugiés in de Kaap had geïnteresseerd evenals zijn neven, de oorspronkelijke leiders van de reis van Leguat, kruiste rond in de Indische wateren. Kleine nederzettingen als Mauritius, nog wel een strafkolonie, waar steeds verraad van binnen uit was te vrezen, en | |
[pagina 232]
| |
zelfs de veel talrijker bevolkte en versterkte Kaap leefden in voortdurende angst voor de vijand. Men kon daarom de vrees voor de refugiés, die onder elkaar veel ruzie maakten, wat niet alleen uit de stukken van de O.I. Compagnie, maar ook uit het boek van Leguat zelf blijkt, begrijpen. Wel is vrij zeker, dat Deodati geen mooie rol in deze zaak heeft gespeeld. Bij zijn vertrek van Mauritius in 1704Ga naar voetnoot1) bleek, dat hij allerminst onkreukbaar was en dat de toestanden onder zijn bewind inderdaad zeer veel te wensen overlieten. Hij berichtte wel direct de aankomst van Leguat en zijn gezellen en hun gevangenname in verband met het stelen van een sloep, maar gaf pas later, toen zij naar Batavia werden verscheept, verslag van de geschiedenis van de amberverkoop, die Leguat als begin van alle ellende beschouwdeGa naar voetnoot2). Wat de visie van Leguat en de betrouwbaarheid of onbetrouwbaarheid van zijn boek betreft, zijn latere levensloop evenals die van een andere overlevende, Paul Benelle, getuigen wel, dat zij nooit als verraders voor de Franse Koning zouden hebben geageerd. Er is namelijk ondanks de beweringen van Atkinson ook in de Nederlandse en Engelse archieven nog wel het een en ander over de reisgenoten te vinden. Daar deze gegevens een juister licht op het boek en de beschreven personen kunnen werpen, wil ik er hier een kort verslag van geven. Zoals het boek zegt, waren de deelnemers aan de reis vrijwel | |
[pagina 233]
| |
alle jongelieden uit nette families: van de negen tochtgenoten - de tiende wordt alleen met zijn voornaam aangeduid - kon ik mede dank zij de hulp van de Heer Rosier van de Bibliothèque Wallonne te Leiden vijf of althans vier uit de archieven thuisbrengen. Een goed resultaat, als men denkt, dat het hier Franse refugiés, die slechts kort in de Republiek zijn geweest, geldt! Of de 27-jarige koopman en apothekerszoon uit Nérac, Isaac Boyer, dezelfde was als de Isaac Boyer, die op 3 Augustus 1687 met attestatie van Loudun in Anjou lid van de Waalse Kerk in Amsterdam werd, staat te bezien. De naam Boyer kwam meer voor en Anjou en Nérac liggen niet naast elkanders deur. Vrijwel zeker is echter, dat de goudsmid Jean de la Haye uit Bolbec, die op 27 Juli 1687 poorter van Amsterdam en op 27 December 1689 lid van de Waalse Kerk werd - men ziet niet alle réfugiés sloten zich direct bij de Kerk aan - identiek is met de 23-jarige goudsmid, Jean de la Haye, die in 1690 met Leguat op reis ging. In het boek heeft hij uit Rouen te komen, maar dit ligt dan ook vlak bij Bolbec. Over de hoofdpersoon, François Leguat, die uit Bresse afkomstig was en omstreeks 1624 moet zijn geboren, is in Nederland niets te vinden. In Bresse is de naam Leguat echter bekend, zoals uit de aantekeningen in de uitgaaf van Oliver blijkt. In 1709Ga naar voetnoot1) werd een François Leguat in Engeland genaturaliseerd. Zijn overlijdensbericht in de ‘Bibliothèque Britannique, ou Histoire des Ouvrages des Savans de la Grande Bretagne pour les mois de Juillet, Aout et Septembre 1735’ (deel V) in de rubriek ‘Nouvelles Litteraires’: ‘Mr. Leguat est mort ici au commencement du mois de Septembre, âgé de nonante et six ans et aiant conservé jusqu'à la fin une grande liberté de corps et d'esprit. C'est le même qui publia en 1706 (sic!), la relation d'un voyage dont voici le titre....’, dat Atkinson o.a. meent te kunnen verklaren als een reclamestunt ter opvoering van de verkoop van het boek, vond ik bevestigd in Somerset House. Op 5 September 1735 werd daar het testament van Francis Leguat geregistreerd, wat kort na het overlijden placht te geschieden. Veel belangrijke bizonderheden bevat het testament, dat dateert van 19 Juli 1716, niet. Leguat woonde in dat jaar in de parochie van St Giles in the Fields in the County of Middlesex, met andere woor- | |
[pagina 234]
| |
den in Londen. Zijn familieleden, die recht op zijn nalatenschap zouden kunnen doen gelden, liet hij ieder een shilling na, het consistoire van de Franse kerk van de Savoy een pond voor de armen, de rest van zijn bezittingen in Engeland en in Frankrijk aan zijn vrouw, Catherine Uchard. Helaas maakt het ingewikkeld systeem van bewaring der registers bij de kerken zelf het genealogisch onderzoek in Engeland bizonder moeilijk en het mocht Miss Violet Minet, die zo vriendelijk was de nasporingen voor mij te doen, dan ook niet gelukken nadere bizonderheden omtrent Leguat te vinden. Eén feit moet hier echter nog vermeld worden: A. von Haller, de bekende botanist, schreef in zijn ‘Bibliotheca Botanica’ (1777, II blz. 86) ‘Voyage et avantures de François Leguat en deux Isles désertes des Indes Orientales etc. Amsterdam anno 1708, 12o. Hominem ipse vidi, sincerum et simplicem. A Gallis in insulam inhospitam deportatus cum sodalibus satis commode vixerat, et suae insulae rariora naturae dona et describit’. Atkinson en Swaen, die het oordeel van Haller alleen uit de Biographie Universelle van Michaud kennen, spreken van ‘perhaps a mistaken quotation on the part of Michaud’ en ‘there is a story that....’. Op grond van het leeftijdsverschil - Von Haller was in 1727, toen hij Engeland bezocht, 19 en Leguat 89 - hechten ze in ieder geval weinig waarde eraan. Paul Benelle, een van de drie reizigers, die het leven er af brachten, is reeds uitvoerig door Swaen besproken. Lid van een bekende Waalse familie, heeft hij in de archieven heel wat sporen nagelaten. Genealogische bizonderheden zouden hier weinig zin hebben, maar één getuigenis mag hier niet ontbreken. In het begin van de negentiende eeuw schreef J. Beckmann zijn Litteratur der Reisebeschreibungen (Göttingen, 1807). In deel I, blz. 309-340 bespreekt hij de reis van Leguat en vertelt o.a., hoe hij een bevestiging van de echtheid van deze reis heeft gekregen van een zekere Frau von Martens, een afstammeling van Benelle. Zij had hem medegedeeld, dat Paul met zijn vader om geloofsredenen naar Holland was gekomen, waar hij op twintigjarige leeftijd had besloten de reis van Du Quesne naar het eiland Eden mee te maken, dat hij na acht jaar terugkwam in Amsterdam, daar tweemaal trouwde en daar woonde tot zijn dood in 1746. Hij had volgens zijn nazaat de juistheid van Leguats verhaal erkend, al was hij niet bepaald zijn vriend. Ook hij had een | |
[pagina 235]
| |
dagboek nagelaten, dat waarschijnlijk nog in het bezit was van de erfgenamen van Pierre Benelle, zijn kleinzoon, die kort geleden in Amsterdam was gestorven. Beckmann eindigt zijn beschouwing met de vraag, of dit manuscript niet gepubliceerd zou kunnen worden. Voor zover te controleren is het verhaal van deze Frau von Martens volkomen juistGa naar voetnoot1). Atkinson gaat het echter enigszins minachtend voorbij met de opmerking, dat het niet de gewoonte is aan de getuigenis van achterkleinkinderen van reizigers veel waarde te hechten. Er bestaat echter nog een verklaring over de reis. In 1712 stelde de 70-jarige Jacob Crommelin, die te Haarlem woonde, een stamboom van zijn geslacht samen en behandelde daarin tevens de aangetrouwde families. Zijn zuster was in 1656 getrouwd met Pierre Testard, uit welk huwelijk o.a. Jean Testard, een van de reisgenoten van Leguat, was geboren. Jacob Crommelin was echter niet alleen de oom van deze Jean, maar door zijn huwelijk met Elisabeth Testard, de halfzuster van Jean, ook diens zwager en tevens de zwager van Paul Benelle, die in 1703 met de jongste van de Testards, Henriëtte, een dochter uit een derde huwelijk was getrouwd. Hij had dus alle gelegenheid zich goed op de hoogte te stellen en schreef in 1712, dus 14 jaar na het einde van de reis en 4 jaar na het verschijnen van het boek het volgende aangaande Jean Testard in zijn familiegenealogie: ‘Jean est sorti de France avec son père; il s'est embarqué à Amsterdam avec plusieurs jeunes garçons de diverses conditions dans une entreprise projettée par M. le Marquis Duquesne (avec le consentement de l'Etat) pour aller se mettre en possession de l'isle Rodrigue; il y a demeuré deux ans avec ses camarades, au bout duquel temps se voians abandonnés et sans aucune nouvelle, ils ont fabriqué du mieux qu'ils ont pu une barque dans laquelle ils ont abordé, comme par miracle, à l'isle Maurice où le gouverneur Diodatie a usé envers eux d'une cruauté inouïe jusqu'à les vouloir faire périr de faim et de misère sur un rocher, où le pauvre Jean Testart se voiant mourir et voulant se sauver dans l'isle, distante du rocher d'en- | |
[pagina 236]
| |
viron demi-lieue, il s'est nayé en passant le trajet dans une espèce de bateau qu'il avoit construit à l'insu de ses camarades; ou il est mort dans l'isle d'une manière dont on n'a pu jusques à présent avoir aucune nouvelle’. Jacob Crommelin volgt hiermee geheel het verhaal uit het boek. Het feit, dat Jacob deze passage in zijn zeer betrouwbareGa naar voetnoot1) familiegeschiedenis heeft ingevoegd, wijst erop, dat Paul Benelle het stuk van het boek, dat over het jammerlijk verdwijnen van Testard handelt, niet heeft tegengesproken. Al deze feiten mogen strekken ten bewijze, dat de reizigers bona fide refugiés zijn geweest en dat hun verontwaardiging over het optreden van de Oost Indische Compagnie, dat achteraf voor ons begrijpelijk is, niet geveinsd was en de schrijver naar zijn beste weten de waarheid heeft gegeven. Daarnaast blijft de vraag: is alles, wat het boek vertelt, geloofwaardig? Een antwoord hierop, zij het ook niet geheel bevredigend, geven twee tijdgenoten van Leguat: Jacques Bernard, die in zijn litteraire tijdschrift, de Nouvelles de la Republique des Lettres van December van het jaar 1707, het werk besprak, schreef het volgende: ‘La préface de ce livre n'est pas de l'auteur de l'ouvrage’, en verderop: ‘Une personne très-bien instruiteGa naar voetnoot2) de tout ce dont on donne la relation dans ce voyage, m'avertit qu'il y a quelques faits outrez, qu'on en a omis quelques uns d'essentiels, et qu'on y en a mis quelques autres d'absolument faux. On met dans cette dernière classe un certain raisonnement assez long sur les avantages ou les desavantages du mariage, qui est, à mon gout, ce qu'il y a de plus ennuyant dans tout le Livre; les prétendues colonnes sur lesquelles on a gravé les noms des voyageurs, et qu'on dit avoir laissées dans l'Isle Rodrique, et l'Epitaphe du Sr Isaac Boyer, qu'on dit être ridicule, et un peu fanatique. On prétend qu'on y blâme sans raison, le dessein qu'eurent les Voyageurs de se tirer d'un endroit, où ils perdoient misérablement leur jeunesse dans la fainéantise. On dit qu'on y ménage peu une famille distinguée, en attribuant à un de ses membres, compagnon de | |
[pagina 237]
| |
ces voyageurs, des desseins de fripon, qu'il n'avoit assurément pointGa naar voetnoot1). On assure, enfin, que tout le Livre est un tissu de fatras, qui enveloppe tellement les avantures véritables, qu'il faut le refondre pour le corriger: ce que quelcun pourra, peut-être, faire un jour. Il est étonnant, qu'une main étrangère ait ainsi défiguré un Voyage, qui paroissoit devoir se soutenir, par les seules avantures véritables, dont on pouvoit le composer. Ceux qui ont fréquenté quelques-unes des personnes, dont il y est parlé, savent, qu'il n'étoit pas nécessaire de changer ces avantures, pour les rendre intéressantes, puisqu'elles l'étoient assez par elles-mêmes. Nous en donnerons un extrait fort court dans lequel nous tâcherons de démêler le vrai d'avec le faux, autant qu'il nous sera possible’. Helaas komt er van dit ‘démêler’ niets. Hoe eenzijdig Atkinson te werk gaat, blijkt bizonder duidelijk uit zijn verkorte weergaaf van deze passage: ‘La Préface de ce Livre, n'est pas de l'auteur de l'ouvrage. Celui qui l'a composée y maltraite diverses personnes de mérite..... Une personne très-bien instruite de tout ce dont on donne la relation dans ce voyage, m'avertit.... que tout ce livre est un tissu de fatras, qui enveloppe tellement les avantures véritables, qu'il faut le refondre pour le corriger’. Een andere tijdgenoot, Prosper Marchand, een voormalig boekhandelaar en bekend bibliofiel, die bevriend was met de uitgever en dus zeer waarschijnlijk directe inlichtingen over het tot stand komen van het boek had, schreef, er het volgende over: ‘Voyage et avantures de François Leguat.... Amsterdam J.L. de Lorme 1708 [retouché par Maximilien Misson]. Lors qu'on scaura que l'auteur n'a fourni que les materiaux de cet ouvrage et que c'est Mr Misson qui l'a redigé par ecrit, on ne sera plus surpris de voir François le Guat dire des injures de gayeté de coeur au P. de Montfaucon, Benedictin, qu'a peine il pouvoit connoitre; lui qui etoit hors de l'Europe de puis l'année 1686 (sic)! et qu'on dit n'être pas homme à s'attaquer à des ouvrages des beaucoup d'erudition. La Preface qu'on a mise à ce voyage est certainement toutte de sa façon (de Mr. Misson). On n'a pas de peine à l'y reconnoitre à sa critique mordante; et c'est par | |
[pagina 238]
| |
rapport à cette preface qu'on n'a point voulu permettre le debit de cet ouvrage en France....’Ga naar voetnoot1). Hier vinden wij dus door een insider bevestigd, dat het gehele boek door Misson is geschreven. Jammer is alleen, dat hij het ‘materiaux’ niet wat nader aanduidt. Het reisverhaal moet dus volgens hem althans in grote trekken van Leguat afkomstig zijn. Hoe staat het echter met de natuurhistorische beschouwingen, zijn ook deze onder de materiaux begrepen? Marchand zegt er niets over. Verwonderlijk is dit niet, want pas veel later - te laat helaas -, toen de wonderlijke dierenwereld op deze eilanden was verdwenen, ging men er zich zo voor interesseren. Bernard geeft er in zijn bespreking nogal uitgebreid verslag van en rangschikt ze niet onder de fantasieën. Zijn inlichtingen strekten dus waarschijnlijk niet zover, dat onder het ‘tissu de fatras’ ook de beschrijvingen van flora en fauna waren begrepen, maar zoals wij reeds zagen, dit was niet hetgene, waar de tijdgenoten zich het meest over opwonden. Een feit is, dat Misson, de schrijver, in zijn Voyage d'Italie, een soort voorloper van de Baedeker, blijkens zijn beschrijvingen en afbeeldingen van beesten en planten, o.a. bijvoorbeeld van de schorpioen, toonde geinteresseerd te zijn in dit soort onderwerpen. Ongetwijfeld heeft hij, zoals Atkinson heeft aangetoond, bij het schrijven van de reis van Leguat een dankbaar gebruik gemaakt van andere boeken. In hoeverre François Leguat zelf stof voor de natuurhistorische passages heeft verschaft, valt niet uit te maken. Zowel Casimir Freschot, als Prosper Marchand wisten van horen zeggen, dat hij geen geweldige hoogvlieger was, maar daarom is het nog niet onmogelijk, dat hij zich speciaal voor de natuur heeft geinteresseerd. Willen wij het boek in één van de drie groepen van Atkinson - | |
[pagina 239]
| |
een indeling, die onzes inziens wegens zijn vaagheid en onvoldoende afbakening weinig bevredigend is - onderbrengen, dan zouden wij groep 2 verkiezen: ‘a story of personal experience, embroidered somewhat by an ingenious editor or collaborator’.
Noch Atkinson, noch Swaen hebben zich in een achttiende eeuwse uitgever kunnen verplaatsen. Daarom hebben ze beiden in lange artikelen - nog veel langer dan dit - het boek van a tot z onder de loupe genomen - zonder ons uiteindelijk de eigenlijke strekking er van op duidelijke wijze te kunnen bijbrengen. Verschillende raadsels, die zij niet vermochten op te lossen, zijn voor een ingewijde in de achttiende eeuwse boekhandel minder onverklaarbaar dan voor de Amerikaanse cultuurhistoricus en voor de Nederlandse linguist-vogelkenner. Hoewel het boek de datering 1708 draagt, kwam het reeds in October 1707 van de pers. Tegenwoordig plegen populaire boeken niet te worden gedateerd - een datum is niet als bij wetenschappelijke uitgaven het eerste, waar de lezer naar vraagt, - toen werden vrijwel alle boeken van een datum voorzien en was men geneigd om ze zo recent mogelijk te doen voorkomen, zodat herfstuitgaven vrijwel altijd op het volgend jaar werden gezet. Uitgevers waren de Franse boekhandelaar, Jean Louis de Lorme, gevestigd in Amsterdam, en de Nederlandse boekhandelaar, David Mortier, gevestigd in Londen, die in dit jaar enkele Franse boeken voor gemeenschappelijke rekening hebben laten drukken. Waarschijnlijk was het Mortier, die door zijn Engelse connecties de reisbeschrijving van François Leguat aanbracht, hetzij door direct contact met Leguat, hetzij door Misson, die ook persoonlijk buiten een uitgever om op het idee gekomen kan zijn Leguats reis in boekvorm te bewerken. De Lorme stond in zeer nauwe relaties met de familie Benelle en hun kennissenkring. Daar deze echter, zoals we zagen, weinig gesticht was over Leguat en zijn boek, is het niet waarschijnlijk, dat van deze kant het manuscript bij de uitgever terecht is gekomen. Waar toen de ruilhandel nog een belangrijk deel van het onderlinge verkeer tussen de boekhandelaars vormde, was het vooral de kleine boekhandelaar-uitgever niet geraden bij de keuze van zijn uitgaven al te eenzijdig te werk te gaan. De Lorme, die sedert het jaar 1693 te Amsterdam de boekhandel dreef, gaf dan ook van alles uit, wetenschappelijk en onwetenschappelijk door | |
[pagina 240]
| |
elkaar. Daar er in deze tijd nog weinig aanbod was van wat wij romans of amusementslectuur zouden noemen, zocht het grote publiek van toen zijn verstrooiing in ander soort boeken dan het dat nu pleegt te doen. Zeer gezocht waren reisbeschrijvingen, die een enkel maal wel eens wetenschappelijk van opzet zijn geweest, meestal echter ingesteld waren op de afzet bij een zo ruim mogelijke lezerskring, voor wie de wonderbaarlijke wereld van de tropen een geweldige aantrekkingskracht had. Om de tekst leesbaarder te maken werd deze dikwijls bewerkt of geschreven door een geroutineerde schrijver. Slaan wij François Leguats reis op, dan blijkt direct, dat wij met een populaire uitgaaf te doen hebben ondanks enkele passages, die philosofisch getinte beschouwingen ten beste geven en zeer kenmerkend zijn voor Misson. Van uitgeversstandpunt gezien waren deze nog niet zo gek: ze waren niet talrijk, konden, daar ze buiten het eigenlijke verhaal stonden, makkelijk worden overgeslagen, en gaven een zeker soort lezers, wier idealen hoger lagen dan hun verstandelijke capaciteiten, het bevredigend gevoel, niet maar zo'n gewone reisbeschrijving voor zich te hebben. In hoeverre Misson zich stipt aan het reisverhaal hield, heeft de uitgevers waarschijnlijk weinig kunnen schelen; een goed geschreven en boeiend verhaal was immers te verkiezen boven de onleesbare waarheid, die Leguat zelf had kunnen opdissen. Bizonder duidelijk blijkt de populariteit van het boek uit de minderwaardige en ongesigneerde illustraties. Alleen de titelplaat, een soort lokvogel, is, hoewel ook niet ondertekend, van betere qualiteit. Deze had De Lorme door de beroemde illustrator Bernard Picart, die in 1707 nog in Parijs woonde, maar desondanks veel voor hem werkte, besteld. Op 8 September 1707 verzocht hij zijn Parijse correspondent, de boekhandelaar Boudot, Picart dank te zeggen voor de tekening, die hij van hem had ontvangen. De andere illustraties liet hij door een onbekende Hollander - bepaald geen groot kunstenaar - vervaardigen. Dat de illustraties zo slecht zijn, zou zijn oorzaak kunnen vinden in het feit, dat Leguat ze persoonlijk had gemaakt. In dit geval zou echter geen uitgever met enig gevoel voor reclame - en dat had De Lorme zeker - nagelaten hebben het als speciale attractie erbij te vermelden. Wij moeten daarom tot de conclusie komen, dat in de ogen van de uitgever goede platen eenvoudig van geen belang waren, daar het boek niet zozeer voor de | |
[pagina 241]
| |
natuurhistoricus als voor de doorsnee lezer, die alles accepteerde, was bedoeld. De platen zijn dan ook gedeeltelijk, zoals reeds Oliver en daarna Atkinson en Swaen hebben aangetoond, nagetekend van oudere illustraties. Dit populair karakter van het boek heeft het gevolg, dat wij in de talrijke bewaarde en voor een groot deel uitgegeven correspondentiën van de tijd zelf nergens melding ervan gemaakt vinden, terwijl juist de nieuw uitgekomen wetenschappelijke uitgaven, van welke inhoud ook, door de toen zo veelzijdig geïnteresseerde ontwikkelde leken uitvoerig in hun brieven werden besproken. De aanduiding van één van de reizigers, Paul Benelle, als Paul B... lle was een handige zet van de uitgever. Het prikkelde de nieuwsgierigheid van de lezers op een aangename wijze; hun nieuwsgierigheid kon immers gemakkelijk bevredigd worden, waar Amsterdam, hoewel toen wereldstad, niet meer dan ongeveer 200.000 inwoners telde en de Benelles tot de aanzienlijke burgerij behoorden. Swaen met zijn veronderstelling, dat Paul Benelle absoluut onbekend wilde blijven, en Atkinson, dat er zeker verschillende Paul B. ..lle's in Amsterdam te vinden zouden zijn en dat dit daarom een fictieve figuur was, zijn er beiden volkomen naast. De Lorme heeft ongetwijfeld het opzicht over het drukken gehad, dat ergens uitbesteed moet zijn, daar hij zelf in 1707 geen drukkerij meer bezat. Het werk werd namelijk in Amsterdam gedrukt. Dit lag voor de hand, omdat het drukken in Engeland veel duurder was. Het vignet, dat ook de exemplaren met het adres Mortier Londres dragen, is het ‘Libertas sine scientia est licentia’ van de Lorme, een ontwerp van Picart. Tenslotte, en dat geeft de doorslag, blijkt het uit het in het Waalse Diaconie Archief te Amsterdam bewaarde correspondentieboek van De Lorme. Helaas - wel te verstaan met het oog op de tegenwoordige nasporingen - kwam Mortier tijdens de voorbereidingen voor de uitgaaf voor zaken naar Amsterdam, zodat de brieven ons slechts zeer gedeeltelijk over dit boek inlichten. In ieder geval wordt af en toe een tip van de sluier opgelicht en krijgen we enige inside informatie over de ‘Leguat’. Als wij aan de mededeling van De Lorme in een brief van 24 October 1707 geloof mogen hechten - in het belang van zijn zaken sprak hij niet steeds voor 100% de waarheid -, werd | |
[pagina 242]
| |
dit boek binnen de drie maanden gedrukt. Op 12 September 1707 zond hij de titelpagina naar een aantal Parijse boekhandelaren - de gebruikelijke methode van aankondiging -, met het bericht, dat het zeer binnenkort van de pers zou komen. Er scholen echter enige adders in het gras. Op 13 October 1707 schreef hij aan zijn Parijse correspondent, dat het boek klaar lag, maar niet kon verschijnen, daar hij nog steeds niet van hem het paspoort om boeken in Frankrijk in te voeren had ontvangen. Voor die invoer was in oorlogstijd namelijk een speciale vergunningGa naar voetnoot1) nodig en zolang, deze uitbleef durfde De Lorme het boek niet te laten verschijnen uit angst, dat een exemplaar naar Frankrijk zou worden gezonden en daar worden nagedrukt. Voor die nadruk hield elke uitgever zijn hart vast. Al op 29 Augustus had De Lorme aan zijn Parijse collega David verzocht alles in het werk te stellen het nadrukken van dit werk in Parijs te beletten. Ook zijn beschermheer, de abbé Jean Paul Bignon, die namens zijn oom, de kanselier van Frankrijk, het oppertoezicht over de boekhandel uitoefende, werd er voor gespannen. De Lorme verzocht hem in een schrijven van 1 September aan niemand privilege te geven voor een nadruk - in Frankrijk mocht namelijk geen boek zonder privilege verschijnen - en tevens vroeg hij hem om permissieGa naar voetnoot1) tot invoer in Frankrijk onder de verzekering, dat het boek niets bevatte, wat strijdig was tegen de staat of de godsdienst. Bignon schijnt hem hierop een gunstig antwoord te hebben gegeven; De Lorme scheepte althans zijn exemplaren in naar Frankrijk en stuurde op 24 October 1707 over de post een presentexemplaar van deze ‘fleur de son jardin’ aan de invloedrijke abbé. De Franse censoren bleken er echter een andere mening op na te houden dan de uitgever; waarschijnlijk omdat de geest van Misson door het hele boek rond waarde, werd permissie voor de toelating van dit boek niet gegeven. Het belang van machtige relaties in Frankrijk bleek echter: de verzonden boeken werden oogluikend toegelaten, waaraan Bignon zeker niet vreemd zal zijn geweest. De Lorme heeft zich dus vooral op het debiet in Frankrijk geconcentreerd, waartoe hij bij uitstek geschikt was, Mortier daarentegen op dat in Engeland en Nederland. Voor de exem- | |
[pagina 243]
| |
plaren, die op zijn naam stonden, werden misschien de hoge Engelse invoerrechten wat verzacht en in de Republiek waren Engelse boeken - of die daarvoor doorgingen - gezocht. Deze debietverdelingGa naar voetnoot1), met het oog waarop de combinatie De Lorme-Mortier waarschijnlijk was aangegaan, blijkt uit de advertenties in de kranten en litteraire tijdschriften. In de voor Frankrijk bestemde Gazette d'Amsterdam van 18 November 1707 werd de volgende advertentie geplaatst: ‘On avertit le public et particulierement les libraires, que l'on trouve chez Jean Louis de Lorme, libraire à Amsterdam, et chez tous les libraires de Hollande, un livre nouveau intitulé, Voyage et avantures de François Leguat et de ses compagnons en deux isles désertes des Indes Orientales, etc. 2 vol. in 12o avec des cartes et figures’. Ook de zogenaamde Journal de Trevoux en de Journal des Savants, beide Franse litteraire tijdschriften, kondigden de druk van De Lorme aan. In het supplement van de Journal des Savants van 1707 kreeg het zelfs door bemiddeling van Bignon, die naast zijn andere functies ook nog het hoofdredacteurschap van dit maandblad bekleedde, een uitvoerige en gunstige bespreking. De Hollandse nadruk van de Journal des Savants en de Nouvelles de la République des Lettres, ook een Hollandse uitgaaf, vermelden daarentegen de druk van Mortier. De Lorme en Mortier hadden ieder hun eigen exemplaren en verkochten die op eigen risico. Op 16 December 1707 berichtte de Lorme aan Mortier, dat hij twee maal een advertentie had geplaatst voor diens Leguats, maar dat alleen een onbekend Brussels boekhandelaar er twaalf had besteld. Deze durfde hij echter niet te leveren, daar hij niets van de man afwist. De afzet van de Lormes eigen exemplaren in Frankrijk had evenmin een vlot verloop. Zijn correspondent, met wie hij voortdurend overhoop lag, stuurde hem plotseling bij wijze van wraakneming 298 Leguats terug, welke de Lorme met de grootste moeite weer in Frankrijk binnenkreeg. Als het boek een best-seller was geweest, zou de wraakzuchtige correspondent wel een andere vorm van plagerij hebben gekozen. Misschien was de hoge prijs de reden van de trage verkoop van het boek. De Franse boekhandelaren moesten in Parijs voor de ongebonden exemplaren 5 livres per stuk, dat wil zeggen ± 3½ gulden in Hollands geld, betalen. | |
[pagina 244]
| |
Brengt men de vracht in mindering, dan zullen de gebonden exemplaren voor particulieren in Holland toch altijd nog wel op enkele guldens zijn komen te staan. Misschien is het hieraan te wijten, dat terwijl het boek toch ongetwijfeld succes had - er verschenen verschillende goedkope nadrukkenGa naar voetnoot1) en vertalingen - de opvolger van De Lorme in zijn catalogussen van 1717, 1718 en 1721 regelmatig met de uitgaaf van 1708 te voorschijn kwam. Hoewel een aantrekkelijk boek - zelfs voor de tegenwoordige lezer nog best te genieten - was het een winkelstuk geworden, geen ongewoon verschijnsel en het gevolg van de onbevredigende organisatie van de toenmalige boekhandel. Op 27 December 1707 verscheen de volgende advertentie in de Amsterdamse Courant: ‘Tot Utregt bij Willem Broedelet werd gedrukt, en staet binnen korten uijt te komen, de gevaarlijke en verwonderlijke reijsen van François Leguat, met sijn bijhebbend geselschap, naer, en op twee onbewoonde eijlanden in de Oostindien, met een naeuwkeurig verhael van de vreemde ontmoetingen, die geduurende dese togt haer bejegent zijn, en de gelukkige uijtkomst die deselve na verloop van twee jaren en 20 dagen gehad heeft, uijt het Frans in 't Nederduijts overgebragt, en met curieuse landkaertjes en figuren voorsien, in 4’. De opgaaf van de inhoud is niet geheel juist en draagt de kentekenen van haastwerk. Het was namelijk zaak de advertentie zo snel mogelijk te plaatsen, daar men zich hierdoor het recht schiep de vertaling uit te geven. Strikt genomen moest men de vertaling kant en klaar hebben en die desgewenst kunnen vertonen. Of dit hier echter het geval is geweest, staat te bezien; pas een half jaar later kondigt een advertentie in de Amsterdamse Courant het verschijnen aan. Zoals uit de aangehaalde advertentie reeds bleek, heeft Broedelet niet precies hetzelfde publiek als De Lorme willen bereiken. Hij heeft de kracht van de boek in het verhaal gezien en verschillende van Missons beschouwingen weggelaten. De uitgaaf werd een soort volksboek: smalle marge, afgesleten | |
[pagina 245]
| |
letters, minderwaardig papier, meestal twee of vier plaatjes op een bladzijde. Ook al uit zijn titel blijkt zijn opzet; Deodati, de de schurk van het verhaal, verzwegen in de Franse titel, wordt hier uitgebuit: ‘De gevaarlijke en zeldzame reijzen van den Heere François Leguat met zijn bijhebbend gezelschap naar twee onbewoonde Oostindische Eijlanden. Gedaan zedert den jare 1690, tot 1698 toe. Behelzende een naukeurig verhaal van hunne scheepstocht; hun tweejaarig verblijf op het Eijlandt Rodrigue, en hoe wonderlijk zij daar af gekomen zijn: als meede: de wreede mishandelingen door den Gouverneur van Mauritius; hun driejaarig bannissement op een rots in zee; en hoe zij door ordre der Compagnie t'Amsterdam, buijten verwagting, daar afgehaald en naar Batavia gevoerd wierden’. Dat de Hollandse vertaling niet met medewerking van de uitgevers van het Franse origineel verscheen, blijkt uit het opnieuw graveren van de platen. Het natekenen van deze platen werd aan J. van Lamsvelt, een groter kunstenaar dan de anonymus van De Lorme, opgedragen. Door toevoeging van verschillende accessoires - op het onbewoonde Rodrigues zelfs wilden -, wist hij ze veel aantrekkelijker te maken, zich niet bekommerend of de couleur locale geheel intact bleef. Dit heeft Professor Swaen veel hoofdbrekens gekost: aan de ene kant werd hij verontrust door de onverklaarbare achtergrondenGa naar voetnoot1), aan de andere kant merkte hij op, dat deze platen beter getekend waren dan die der Franse editie. Hij kwam tenslotte tot de conclusie - zonder er echter op voort te bouwen -, dat de platen van de Hollandse vertaling de oorspronkelijke waren en ging zelfs zover, dat hij zijn vergelijking tot de titelplaat uitstrekte en meende, dat de anonyme Franse gravure (van de grote Picart, maar dat wist hij niet) in het bizonder de tekenen van een minderwaardige copie vertoonde. In 1723 en 1805 verschenen Duitse vertalingen met als hoofdtitel: ‘Der Französische Robinson’. Niet op de historische of geografische belangstelling van hun lezers hebben de uitgevers gespeculeerd, maar op hun behoefte aan ontspanning en hun zucht naar avontuur. Van hen naar Atkinson, die de idealistische Franse réfugié tot een werkelijke Robinson verklaarde, was het nog slechts één stap. Atkinson heeft door zijn studie nuttig werk verricht, maar | |
[pagina 246]
| |
is in zijn enthousiasme te ver doorgedraafd. Zijn ongetwijfeld grondige kennis van de zeventiende en achttiende eeuwse litteratuur - het aantal boeken, dat hij heeft doorgewerkt, moet enorm zijn - heeft hem niet geleerd, wat een oppervlakkige studie van de boekhandel uit die tijd hem had kunnen leren, welke maatstaven men aan de reisbeschrijvingen moet aanleggen. De verdedigers van François Leguat dreigen echter op hun beurt ook weer te ver te gaan, zoals Mortensen, die hem niet alleen als reiziger, maar ook als schrijver en zelfs als tekenaar in ere wil herstellen. Moge deze beschouwing over de uitgaaf van het boek iets bijdragen aan de juiste appreciatie van de reiziger Leguat, die aan de schrijver Misson de gegevens verstrekte voor het boek. Misschien dat nog eens door toeval meer bekend zal worden over zijn aandeel in de veel omstreden natuurhistorische passages. I.H. van Eeghen. |
|