Het Boek. Serie 2. Jaargang 29
(1947-1948)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||
Laurens Janszoon Coster weer op het tapijtNadat ons nationale huisdier 'n jaar of tien met rust was gelaten, heeft Jan Poortenaar, de bekende kunstschilder en graficus, onze eeuwenoude Laurens Coster-kat weer eens de bel aangebonden in een boek, waarvan èn de titel, èn de technische uitvoering klinkt als een klokGa naar voetnoot1). Alleen al om den strijdlustigen titel: Coster - niet Gutenberg zullen allen die belang stellen in de eer van ons Vaderland met graagte naar dit boek grijpen. Want wanneer het werkelijk waar is, wat de Keulsche Kroniek van 1499 omtrent de boekdrukkunst vertelt: Item wiewail die kunst is vonden tzo Mentz.... so is doch die eyrste vurbyldung vonden in Hollant uyss den Donaten [Latijnsche spraakkunstjes voor eerstbeginnenden], die dae selffst vur der tzijt gedruckt syn. Ind van ind uyss den is genomen dat begynne der vursz. kunst. al voegt ze er onmiddellijk aan toe, dat Jan Gutenberg te Mainz de kunst vill meysterlicher ind subtilicher (heeft) vondenGa naar voetnoot2), wanneer, zeg ik, dat bericht uiteindelijk afkomstig is uit een betrouwbare bron, dan komt feitelijk aan ons Vaderland de eer toe, aan het toenmalige Europeesche menschdom, dat juist in het midden van de 15e eeuw vol eruptieve spanningen zat, een uitvinding te hebben geschonken, die èn in geestelijken, èn in materieelen zin ‘het aanschijn der aarde heeft vernieuwd’ (Ps. 103. 30). Men bedenke maar eens van welk een voortstuwenden invloed het moet | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
geweest zijn, toen het grootscheepsche middel tot verspreiding van ideeën en berichten op alle mogelijke gebieden, in den loop van eenige jaren onder het bereik werd gebracht, eerst van intellectueelen en handelsmenschen, en spoedig daarop ook van den gemeenen man. En welk een krachtige impuls daarvan is uitgegaan op de toen reeds ondergronds woelende wereldrevolutie op godsdienstig, politiek, commercieel, sociaal-economisch en cultureel gebied van de 16e eeuw, doorkruist door de ver-strekkende gevolgen van de pas voorafgegane ontdekking van Amerika en de spoedig volgende ontdekking van andere nieuwe werelden. Voor de voorstanders van de boekdruk-uitvinding-in-Holland, alias: door Laurens Janszoon Coster te Haarlem, was het dan ook een blijde gebeurtenis toen in 1921, dus nu al meer dan een kwarteeuw geleden, een volbloed Duitscher van het in dien tijd reeds in opleiding zijnde ras-, bloed- en bodem-gehalte, Prof. Dr. Gottfried Zedier te Wiesbaden, bij de firma Hiersemann te Leipzig een zwaargeladen boek liet verschijnen, waarvan de drukkosten gedeeltelijk werden verstrekt vanuit Haarlem, dat wil zeggen door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, die ‘einen grösseren Beitrag’ schonk, waarvan de helft werd verschaft door den Heer J. Enschedé te Haarlem, een neef van den beneden ter sprake komenden Mr. Charles EnschedéGa naar voetnoot1). Met groote zelfverzekerdheid meent Zedler te mogen vaststellen dat die schijnbaar argeloos keuvelende Keulsche Kroniek reeds in 1499 de eenig juiste waarheid heeft verkondigd. En dat dus de overal als uitvinder gevierde Duitscher, Jan Gutenberg, zijn uitvinding te danken had aan een simpel burger te Haarlem, van zijn vak misschien koster, misschien herbergier, misschien beide te zamen, en volgens sommigen zelfs edelman, gesproten uit het geslacht der Van Brederode's. Wie zich ertoe zet het boek van Zedler te bestudeeren, denkt onwillekeurig aan den oolijken titel van het Duitsche boekje dat in 1727 verscheen: Friss, Vogel, oder stirb. Bij Zedler wordt alles zoo maar uit 's mans brein op het papier, en van het papier op de pers en voor het publiek gegooid, zonder dat er ook maar in het minst aan gedacht wordt of taal en stijl leesbaar, de druk toon- | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
baarGa naar voetnoot1), de inkleeding verstaanbaar, en de behandelde stof verteerbaar is. De (kooper en) lezer van het boek moet dus zelf maar zien of en hoe hij eruitkomt. Van dien kant vormt Zedler's boek nogal een tegenstelling met dat van Poortenaar, dat zich gemakkelijker laat verwerken. Een en ander neemt intusschen niet weg, dat Poortenaar aan het boek van Zedler een pracht-gangmaker heeft gehad, van wiens denkbeelden en gedecideerde uitspraken hij een ruim en blijkbaar welkom, ja zelfs een onoordeelkundig gebruik heeft gemaakt, niet-tegenstaande Poortenaar zelf erkent: In het boek van Zedler, ‘worden vele beschouwingen, die slechts mogelijkheden zijn, als vaststaande feiten voorgedragen’ (p. 124). Dat dit een bedenkelijk verschijnsel is bij een wetenschappelijken gangmaker, heeft Poortenaar niet ingezien. En ook kan men Poortenaar met recht een verwijt ervan maken dat hij, evenals Zedler, aan zijn werk, waarin hij ongeveer alles heeft bijeengeplaatst wat ooit met de Coster-kwestie in verband werd gebracht, geen alfabetisch register heeft meegegeven. En zijn boek wil nog wel ‘het eerste woord zijn eener periode van systematisch onderzoek’ (p. 10), dat zal moeten uitgaan van ‘een Costerstichting.... een eerezaak, waarin Holland niet langer te kort mag schieten’ (ibid.). *
Wanneer men hier in Nederland zelfs met intellectueelen praat over het Laurens Coster-vraagstuk, dan zullen zij - uit beleefdheid - geduldig naar u luisteren; maar aan de matige belangstelling zal men ras bemerken, dat de menschen het minstens even prettig zullen vinden als u maar van dat onderwerp afstapt, en desnoods een uitvoerig betoog houdt over den hongerwinter van 1945. En de zeer weinigen die er belangstelling voor hebben omdat zij misschien ooit met het chapiter in aanraking moeten komen, | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
zullen in hun hart blij zijn, dat er althans iemand is die zich de moeite geeft er iets van te weten te komen. Als de nood aan den man is kunnen zij dan altijd nog vragen, welke de beste manier is om dat Coster-wespennest te ontwijken en zoodoende buiten schot te blijven.... Poortenaar ergert zich nogal sterk aan die overal blijkende onverschilligheid omtrent dit stuk ‘Hollands glorie’. En ik hoop inderdaad voor hem, dat hij erin slaagt, hier in Nederland een ‘Coster-stichting’ tot stand te brengen. Waaraan ik intusschen een wat sierlijker naam zou willen gegeven zien. Nu lijkt het mij meer een naam voor een Hofje, een Weeshuis, een Asyl voor verwaarloosde kinderen, of zooiets. Niet dat ik van zoo'n Stichting eenig succes verwacht voor onzen vriend Laurens Janszoon Coster. Integendeel. Ik vrees met grooten vreeze dat ze na ernstige studie de taak van een Begrafenisonderneming zal moeten vervullen. Maar komt die Stichting inderdaad tot de conclusie, dat Laurens Coster de uitvinder is van ‘die eyrste vurbyldung’ van de boekdrukkunst, dan zullen wij, zooals ik reeds 23 jaar geleden schreef, èn Laurens Coster, èn den man die Coster's daden en lotgevallen het eerst heeft rondverteld, èn den Nederlandschen schrijver die ze het eerst op schrift heeft gebracht, èn den Duitschen schrijver van de Keulsche Kroniek, èn diens zegsman Meyster Vlrich tzell, allen tegader en ieder afzonderlijk ‘van harte gaarne rehabiliteeren’. Het zal dan standbeelden gaan regenen. Maar wanneer Poortenaar hier in Nederland eenige daadwerkelijke belangstelling in het Coster-vraagstuk wil gewekt zien, dan moet hij zich daarvoor niet in de eerste plaats wenden tot de Regeering, of tot de geleerde Genootschappen, of tot de Bibliothecarissen (verbeeldt u! En dat in dezen tijd), maar dan moet hij zich het allereerst wenden tot de mannen en vrouwen van het Onderwijs. Want wanneer in de scholen nog steeds het verhaal opgeld doet, dat Laurens Coster op een middag in de Haarlemmerhout ging wandelen; ten pleiziere van zijn kleinkinderen letterstaafjes ging snijden uit beukenschors; daarmee een paar regels tekst vormde; op die manier op het idee kwam boeken te gaan drukken (in 1423 nog wel); daarna metalen letterstaafjes ging gieten, eerst van lood, later van tin, enz., enz. En dan tot tragisch slot: Maar zijn knecht Jan heeft in den Kerstnacht van 1441, terwijl Coster en zijn gezin | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
naar de nachtmis waren, al het duikmateriaal gestolen, is over Amsterdam en Keulen naar Mainz gevlucht, en heeft daar in 1442 twee boeken gedrukt met de uit Haarlem gestolen letters; dan hoeft men heusch nog niet tot de intellectueelen te behooren om direct te voelen, dat dat van het begin tot het eind zinlooze kippepraat is; al is die dan in 1568 te boek gesteld door den officieelen geschiedschrijver van de Staten van Holland, Hadrianus Junius, van beroep medicus. En al werd die man in 1565 door Prins Willem van Oranje ‘seer gerecommandeert’ aan de Staten, die hem na een aantal vijven en zessen maar hebben aanvaard, doch hem in 1570 zijn congé gaven met het verbod, zijn boek, Batavia geheeten, te laten drukken met een Opdracht aan de Staten erin (Vgl. beneden, p. 111-114). Wanneer men aan de schoolgaande jeugd omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst een verhaal voorhoudt als hierboven geschetst, is het dan wonder dat zij later als volwassen menschen gaan denken, dat dat Coster-verhaal alleen daarom bij het vak Vaderlandsche Geschiedenis hoort, omdat het voor de leerlingen een soortement oase is in hun woestijn van namen, feiten en jaartallen? Evenals de verhalen over Jan van Schaffelaar, Albrecht Beding, Kenau Hasselaar, de kist van Hugo de Groot, en ‘dàn liever de lucht in’ van Van Speyk, die intusschen meer historische waarde hebben dan het door Junius in elkaar getimmerde verzinsel. Een van de eerste taken van de Stichting zal dan ook zijn, voor de verschillende graden van onderwijs-inrichtingen een waardiger en geloofwaardiger verhaal omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst samen te stellen, zonder er dingen in te brengen die wetenschappelijk volkomen ontoelaatbaar zouden zijn. Mij dunkt dat dat wel mogelijk is. * * *
Misschien bewijs ik menig lezer een dienst, wanneer hier in hoofdzaken wordt uiteengezet, welke bezwaren er tegen het Laurens Coster-verhaal van Junius bestaan, en tot welke disputen ze, speciaal hier in Nederland, aanleiding hebben gegeven. Niet alleen kwamen die bezwaren van buiten af, maar er is er ook één bij dat duidelijk aantoont, dat Junius zelf zijn eigen verhaal waardeloos heeft gemaakt, zoodat zelfs de Coster-verdedigers aan het | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
relaas van Junius moesten gaan peuteren om hun zaak nog te redden. Een verheffenden indruk maakt dat gepeuter niet, en ook aan de disputen zit menig element vast, dat van dit gedeelte van onze Vaderlandsche Geschiedvorsching en Geschiedschrijving geen hoogen dunk geeft. Verwijzingen naar bronnen worden hier achterwege gelaten; misschien is er later gelegenheid een en ander in vol ornaat te publiceeren. 1. Het eerste bezwaar tegen het verhaal van Junius is: Het relaas zit zoo kunstmatig in elkaar, en getuigt van zoo weinig technische kennis omtrent het drukkersvak, dat Coster op de aangegeven wijze onmogelijk iets bruikbaars heeft kunnen uitvinden. Doch dit bezwaar kan onmiddellijk en volledig worden toegegeven. Junius zegt zelf, dat wat hij vertelt 128 jaar geleden is gebeurd, en dat hij het in zijn jeugd heeft gehoord van Nicolaas Galius, die het op zijn beurt weer als knaap vernomen heeft van een ongeveer 80-jarigen boekbinder Cornelis. Deze Cornelis beweerde dat hij - ook alweer: in zijn jeugd - tweede knechtje was geweest in de drukkerij van Coster; dat Coster hem persoonlijk verteld had hoe hij het boekdrukken had uitgevonden, en dat hij, Cornelis, met den dief Jan eenige maanden lang in hetzelfde bed had geslapen. Waarbij Galius dan nog had gevoegd, dat de bijna 80-jarige Cornelis, zoodikwijls hij zijn verhaal vertelde, de nachten vervloekte en verwenschte die hij met dien dief had doorgebracht; en dat Cornelis zich bij zijn verhaal steeds zoo opwond, dat hij in tranen uitbarstte, en ook den beul nadeed die dien dief zou hebben berecht indien hij nog in leven ware geweest. En Junius voegt er tenslotte nog bij: dat hij ‘ongeveer’ hetzelfde heeft vernomen van Quirinus Talesius, en dat ook anderen hetzelfde verhaalden. En dat hij in zijn boek datgene ‘ongeveer’ geeft wat hij heeft gehoord. Met dat alles geeft Junius zelf toe, al verklaart hij dat niet met evenzooveel woorden, dat hij het heele verhaal zelf maar zoo'n beetje heeft aangekleed. Men kan dus met wat Junius tot in details vertelt marchandeeren zooveel men wil, als men maar twee dingen vasthoudt: A) Dat Laurens Coster de boekdrukkunst heeft uitgevonden, en dat hij dat zelf aan Cornelis heeft verteld; en B) De drukkerij van Coster is gestolen door een zekeren Jan, met wien Cornelis persoonlijk heeft samengewerkt. Deze twee punten kàn Junius niet uit eigen koker in het verhaal gebracht hebben. De eenige die voor die twee beweringen aansprakelijk is kan nie- | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
mand anders zijn dan de kroongetuige: Cornelis. Wie ze wil betwisten moet niet Junius daarover aanvallen doch Cornelis. Hoogstens kan men Junius verwijten dat hij lichtgeloovig is geweestGa naar voetnoot1). 2. Een ander bezwaar tegen het verhaal van Junius, beter gezegd: van Cornelis, is moeilijker te omzeilen. Hoe moet men verklaren dat in de 128 jaren die verliepen tusschen de uitvinding van Coster en het verhaal van Junius, geen enkel Nederlandsch bericht over de uitvinding te Haarlem te vinden is? Wel wordt er door een paar tijdgenooten van Junius iets vrij vaags over gezegd, zooals door Jan van Zuren, Coornhert en den Italiaan Guicciardini die toentertijd Nederland bezocht heeft. Maar eerstens noemen zij geen van drieën den naam Laurens Coster; en ten tweede ligt het voor de hand, dat hun vage berichten steunen op enkele flarden van het verhaal, dat de boekbinder Cornelis met groot geween en expressieve gebaren in zijn Haarlemsche omgeving rondvertelde. Nu is het feit, dat geen enkele Nederlandsche geschiedschrijver uit die 128 jaren iets over de uitvinding weet te vertellen, weliswaar slechts een ‘negatief’ argument; en volgens de regels der historische methode mag men een negatief argument slechts met groote omzichtigheid hanteeren, dat wil zeggen: het krijgt alleen dan een positieve waarde, wanneer men kan aantoonen, dat er over een belangrijk feit gezwegen is door menschen die het konden weten, en die het, krachtens het doel van hun geschrift, ook moesten vertellen. Wanneer die menschen erover zwijgen, dan zijn er drie mogelijkheden: òfwel zij hebben het onbegrijpelijkerwijze niet geweten, resp. het vergeten; òfwel zij hebben met opzet erover gezwegen; òfwel het feit zelf heeft nooit plaats gehad. Daarom zal de toekomstige Coster-stichting ook een ernstig onderzoek moeten instellen naar een Lofdicht van 152 regels op de | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
stad Haarlem, dat zeker nog dateert uit den tijd waarin er althans ièts over de uitvinding van Coster moet bekend zijn geweest, doch dat geen gebenedijd woord over die zoo glorieuze uitvinding bevat terwijl alle mogelijke voortreffelijkheden van de stad Haarlem in dat Lofdicht hun beurt krijgen. Aan dit detail zal de Stichting nog 'n heelen kluif hebben. En al mocht ze erin slagen een redelijke verklaring te geven in verband met dat Lofdicht, dan zal ze toch ook nog een bevredigend antwoord moeten geven, waarom de Nederlandsche vak-geschiedschrijvers van dien tijd allemaal over de uitvinding zwijgen. Want daarover wordt altijd maar losjes heengepraat. 3. Wanneer het drukmateriaal van Coster inderdaad door dien berucht en Jan is gestolen, heeft Coster zich dan maar kalmpjes bij dat feit neergelegd? Iedereen weet toch, dat de steden in Holland tijdens de 15e eeuw drukke handelsrelaties hadden met de steden in West-Duitschland, en dat men voortdurend met elkaar tot over kleinigheden correspondeerde. En nu moet men niet zeggen (en dat geldt ook tegenover dat sub 2 behandelde zwijgen): Die drukkerij van Coster was maar een onbeteekenend werkplaatsje dat zich bepaalde tot het afleveren van wat schoolboekjes en dergelijk kleingoed. Want: 4. Het staat al sedert ongeveer driekwart eeuw vast, dat die drukkerij van Laurens Coster achtereenvolgens 7, naar de meening van anderen 8 verschillende lettersoorten heeft gebruikt, en dat zij niet alleen schoolboeken, zooals den Donatus en het Doctrinale van Alexander de Villadei mitsgaders het bekende Speculum humanae salvationis (Spieghel der menscheliker behoudenis) gedrukt heeft, en de Disticha Catonis plus nog een boekje voor misdienaars, maar ook boeken die voor humanistisch- en juridisch-onderlegde kringen waren bestemd, waarvan wel het voornaamste is de Singularia in causis criminalibus secundum librum quintum Decretalium van Ludovicus Pontanus de Roma, een foliant nog wel (volgens oud formaat) van 60 bladen, dat is, van 120 pagina's. Zedler, die een groot stuk van zijn leven aan die Coster-drukkerij besteed heeft, is zelfs van meening, dat ze 50 jaar lang in Haarlem is blijven bestaan. 't Is wel lang; maar die halve eeuw heeft Zedler noodig, omdat hij beweert dat Coster zijn uitvinding gedaan heeft omstreeks 1436, en dat hij om en om 1484 is gestorven. Maar daarvan afgezien - één ding staat in ieder geval vast: Wanneer er inderdaad een oude drukkerij te Haarlem bestaan heeft, dan moet zij er ook lang hebben bestaan. | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Maar, waar blijven we dan met den diefstal? Is het dus maar een verzinsel van den ouden Cornelis? En steunt dan zijn verhaal over de uitvinding van Laurens Coster op waarheid, doch de diefstal niet? Maar dan krijgt het feit dat de Nederlandsche geschiedschrijving vóór den tijd van Junius, dus 128 jaar lang, niets van die drukkerij, die 50 jaar lang bestond, blijkt af te weten, automatisch een grootere beteekenis dan die van een zuiver negatief argument. Nog andere vragen: Als die drukkerij jaren lang bestaan heeft, dan moet haar outillage nogal uitgebreid zijn geweest. Maar hoe komt het dan dat er ten tijde van Junius van al dat materiaal niets meer over was dan een paar tinnen wijnkannen, die vervaardigd heetten te zijn van het tin dat afkomstig was uit de drukkerij van Coster? (net of tinnen kannen toen niet in ieder huis van eenigszins welgestelde menschen te vinden waren). - Hoe komt het verder, dat Junius, die de moeilijkheid van het ontbreken van overblijfselen uit Coster's drukkerij heel goed voelde, zich ervan af moest maken met het goedkoope praatje, dat dat te wijten was aan de ‘socordia avita’, de zorgeloosheid (slordigheid) van het voorgeslacht? - Hoe komt het dan dat Junius zijn uitvindingsverhaal begint met te verklaren, dat de menschen van zijn tijd zoo vast overtuigd waren dat de boekdrukkunst was uitgevonden te Mainz, dat die overtuiging met geen schoppen, bijlen of houweelen was uit te roeien? - En als Junius dan zijn verhaal besluit met de mismoedige woorden: ‘At vereor ut surdis ista auribus canantur’: maar ik vrees dat ik voor doovemans ooren heb staan preeken, zijn die merkwaardige woorden dan maar een los gezegde, of is dat een uiting van zijn onderbewustzijn, dat hij zelf óók niet veel gelooft van die uitvindings- en diefstal-vertelsels van den ouden Cornelis? Junius geeft wel méér verhalen, en zelfs in allen ernst, waarvan hij zelf weinig gelooft. Maar hij deelt ze toch mee omdat ze steunen op oude documenten of getuigenissen. Allemaal dus vragen, waarop de Stichting ons eindelijk een antwoord moet geven, dat ons wel geen absoluut zekere, maar toch een aannemelijke oplossing aan de hand zal moeten doen.
Men ziet, de verdedigers van de Coster-uitvinding hebben het heden ten dage niet gemakkelijk. Het is dan ook niet te verwonderen dat zij hun front, dat toch al reeds lang sterk elastisch was, langza- | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
merhand zelf gaan oprollen, en hun defensief gaan voeren vanuit hun Duitsche bolwerk: de Keulsche Kroniek. Ziet, zeggen zij: al zouden we toegeven, dat de manier waarop de onhandige Junius het verhaal van Cornelis heeft aangekleed, zuiver fantasie is; en al zouden wij ook het diefstalverhaal van Cornelis aan onze tegenstanders cadeau doen, dan blijft toch één ding staan: dat namelijk een oude traditie ons zegt, dat in Haarlem een zekere Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst heeft uitgevonden vóórdat er te Mainz boeken werden gedruktGa naar voetnoot1). En als wij dan zien dat een Duitscher in het jaar 1499, dus ongeveer 15 jaar na den dood van Coster, zelfs ten detrimente van zijn eigen landgenoot Gutenberg, verklaart, dat deze zijn kunst geleerd heeft van schoolboeken die in Holland waren gedrukt, en men daarnaast een Hollandsche traditie vindt die Haarlem als plaats van uitvinding aanwijst, dan zitten Laurens Janszoon Coster, de misbaar makende boekbinder Cornelis, zijn profeet Junius, en al diens verdere zegslieden, met één slag in kannen en kruiken, en is alle tegenstand voorgoed gebroken. Inderdaad, dat is zoo, wanneer men tenminste erin slaagt, eenige bezwaren die tegen het bericht van de Keulsche Kroniek bestaan zoodanig uit den weg te ruimen, dat geen redelijk mensch er iets steekhoudends tegen weet in te brengen. Daar Jan Poortenaar speciaal omtrent de Keulsche Kroniek een of meer gezichtspunten meent naar voren te hebben gebracht die ‘voor zoover hem bekend, niet in vroegere geschriften aangetrof- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
fen’Ga naar voetnoot1) worden, komen wij tegen het eind van dit artikel nog eens op de Keulsche Kroniek terug (zie p. 109-110). Alles bijeengenomen bestaat dus de mogelijkheid, dat de Laurens Coster-kwestie binnen afzienbaren tijd tot het verleden gaat behooren. Feitelijk staat of valt ze met de Keulsche Kroniek. Aan de Coster-verdedigers hoeft niet de eisch gesteld te worden met zekerheid te bewijzen dat de Keulsche Kroniek steun geeft aan het bouwvallige Coster-verhaal; wanneer zij het tot een aannemelijken graad van waarschijnlijkheid brengen is het genoeg. - Maar in het tegenovergestelde geval zou men hun mogen verzoeken, den naam van onze Vaderlandsche Geschiedvorsching en Geschiedschrijving niet langer voor binnen- en buitenland belachelijk te maken.
* * *
Wij komen nu aan een schets van het verloop der Coster-disputen, die thans ongeveer 200 jaren aan den gang zijn. Men kan daarin vijf perioden onderscheiden:
| |||||||||||
I. Van het derde uitvindings-eeuwfeest tot Jac. Koning 1740-1816Toen het Boek Batavia van Junius eindelijk in 1588 werd gedruktGa naar voetnoot2) - Junius was in 1575 te Arnemuiden overleden ten huize van zijn schoonzuster, Kenau Hasselaar - werd het Coster-verhaal natuurlijk met groote vreugde begroet. In 1628 liet Petrus Scriverius zijn Laure-Crans voor Laurens Coster verschijnen, waarin de Haarlemsche uitvinder met nog meer zotteklap ten troon werd verheven dan reeds door Junius was gebeurd. Daarna werd er ruim een eeuw lang op Junius en Scriverius geteerd, terwijl het | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
nu en dan met een meestal Duitschen tegenstander slechts tot een korte schermutseling kwam. De strijd werd wat scherper toen het jaar 1740 in aantocht was. Daar de kronieken van de tweede helft der 15e eeuw af, ook de Keulsche Kroniek, de uitvinding van Gutenberg (andere zeggen: van Jan Fust) op 1440 plaatsen, daarna een oefentijd van 10 jaren aannemen, en dan de eigenlijke boekdrukkunst in 1450 laten beginnen met den zoogenaamden Bijbel van Gutenberg, maakte men te Mainz van de gelegenheid gebruik, in 1740 het derde Gutenberg-eeuwfeest te gaan vieren. Hetzelfde deed men ook in Straatsburg waar Gutenberg geboren zou zijn, en dat toentertijd aan Frankrijk behoorde. Maar Junius had de uitvinding van Coster óók op 1440 geplaatst, dus Haarlem had eveneens het recht om te gaan eeuwfeesten. Voorzoover mij bekend is gebeurde er evenwel niets, maar verscheen er, behalve een lang gedicht vol bombast van Jac. Kortebrant, alleen een soort feestboek van de hand van den geboren Duitscher J.C. Seitz, welks titel curiositeitshalve hierbeneden volledig gegeven wordtGa naar voetnoot1). Naar aanleiding van de Duitsche feestboeken, waarin de Coster-overlevering eenige veeren moest laten, vooral omdat vóór dien tijd eenige Duitsche schrijvers de uitvinding zonder blikken of blozen aan Haarlem hadden toegeschreven, kwam het over en weer wederom tot een polemiekje, maar zonder verdere gevolgen. Intusschen kwam men in Nederland tot het besef, dat Junius een groote onhandigheid had begaan door de uitvinding van Coster op het traditioneele jaar 1440 te plaatsen, terwijl hij Gutenberg toch in elk geval vóór moest zijn. Er moest dus aan het verhaal van Junius, dat tot dan toe als een Evangelie was beschouwd waaraan niet viel te tornen, iets worden veranderd. Wel had Scriverius reeds in 1628 getracht, Coster zijn kunst te laten uitvinden in 1428, doch daarop was men wijselijk niet ingegaan. Of er over die onhandigheid van Junius nog in het publiek is geschreven, is mij niet bekend. Bij mijn weten werd de uitvinding van Coster voor | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
het eerst naar den tijd vóór 1440 verschoven in de prijsvraag van 1808, waarover straks. Ook het werk Origines typographicae (1765) van den rijken Haagschen bibliofiel Gerardus Meerman, dat meer een luxe-boek is dan een deskundig betoog, en waarvan later getuigd werd dat het ‘aan de zaak van Haarlem méér nadeels had toegebragt, dan alle derzelver tegenstanders te zamen genomen’, bracht slechts enkele pennen in beweging, niettegenstaande Meerman het bedoeld had als tegenhanger van de Vindiciae typographicae van zijn vriend, den Duitscher Daniël Schoepflin (1760). Ondanks allerlei voorafgaande waarschuwingen van vrienden hield Meerman stokstijf vast aan zijn singuliere meening, dat Coster met houten lettertjes zou gedrukt hebben. En van Coster wilde hij zelfs een adellijk personage maken, en hem parenteeren aan de familie Van der Duyn, die een aftakking was van de Van Brederode's. Tegenover de Duitschers maakten natuurlijk de betoogen van Meerman, evenals eenige andere zwakke geschriften over de uitvindings-kwestie, de positie van Laurens Coster niet sterker. Het bleef evenwel bij wat heen en weer kaatsen van algemeenheden en beweringen, die allemaal reeds vroeger hadden dienst gedaan. Gelukkig werd dat anders in 1808, toen de ‘Koninklijke’, dat wil zeggen: ‘Hollandsche’ Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, op uitnoodiging van koning Lodewijk Napoleon, die op zijn beurt geïnspireerd werd door den bekenden Abbé Charles Sulpice Flament, den toenmaligen bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (1798/99-1835) een prijsvraag uitschreef in de volgende formuleering: Kan het aan Haarlem met eenigen grond betwist worden, dat de kunst om met enkele [= losse] verplaatsbare letters te drukken, aldaar vóór 1440 door Laurens Koster is uitgedacht, en is niet deze kunst vandaar naar Mayntz overgebragt en aldaar verbeterd door letters, van tin gegoten, voor de houten letters in plaats te stellen? Uitdrukkelijk wordt hier dus het bewijs gevraagd, dat de Haarlemsche uitvinding vóór 1440 heeft plaats gehad. En behalve deze afwijking van het verhaal van Junius bevat de prijsvraag nog 'n tweede: er wordt verondersteld dat Coster met houten letters drukte, wat blijkbaar aan het boek van Meerman ontleend is. Terwijl Junius toch duidelijk zegt, dat Coster letters van metaal gebruikte, eerst van lood, daarna van tin. | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Als belooning werden door de Hollandsche Maatschappij in uitzicht gesteld: de ‘gouden eerprijs’ en 30 gouden dukaten. Met de beantwoording liep het echter niet zoo vlot als men had verwacht. Van de drie geschriften die in 1810 binnenkwamen, konden slechts twee het niet hooger brengen dan dat de ‘bekwaamheid’ ervan werd erkend. De prijsvraag werd nu opnieuw uitgeschreven, de 30 gouden dukaten werden verhoogd tot 50, en in 1811 werd zelfs elke termijn voor inlevering van het antwoord opgeheven. Pas in 1816 kwam het antwoord binnen, en bleek te zijn van Jacobus Koning, toenmaals Griffier bij de Rechtbank van Eersten Aanleg te AmsterdamGa naar voetnoot1). | |||||||||||
II. Van Jac. Koning tot Van Der Linde/Hessels 1816-1870Het antwoord van Koning werd nog in hetzelfde jaar gedrukt onder den titel: Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, verbetering en volmaking der boekdrukkunst. Op kosten van de Maatschappij verscheen een verkorte Fransche vertaling in 1819, terwijl Koning in 1818 en 1820 nog twee stukken Bijdragen liet verschijnen; een beloofde Derde stuk is achterwege gebleven. De groote moeite die Koning zich voor zijn werk gegeven heeft moge blijken uit een door hem nagelaten handschrift van ongeveer 350 folio-bladzijden, vol allerlei gegevens uit de Thesauriersrekeningen van Haarlem over de jaren 1417-1475. Dit handschrift is Koning's nagedachtenis noodlottig geworden, zooals men op p. 85-86 zal zien. Doch wat er van zij: in zijn opvatting van de taak van geschiedvorscher en geschiedschrijver is Koning zeker een van de beste verdedigers van Coster geweest. Met de publicaties van Koning voelde Nederland zich veilig. En aangezien nu ‘bewezen’ was dat Coster vóór 1440 zijn uitvinding had gedaan, ging Haarlem plannen ontwerpen om grootsche Costerfeesten te vieren. Maar in welk jaar? Koning had zich omtrent het juiste jaar der uitvinding niet uitgesproken. Alleen had hij berekend dat Coster omstreeks 1420 met zijn proeven zou begonnen zijn. De Raad van Haarlem benoemde nu in 1821 een Commissie | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
van zeven gewichtige menschen, en na de noodige zittingen kwam men tot deze niet onvernuftige oplossing: Jac. Koning gaf het jaar 1420 aan als begin van Coster's proefnemingen, en uit de geschiedenis van Haarlem weten we, dat de Haarlemmerhout in 1426 is omgehakt vanwege het beleg van Haarlem door Jacoba van Beieren. Wij hebben dus te kiezen uit de jaren 1821 tot 1825, dat is vijf jaren. Laten we nu dezen Costeriaanschen knoop precies middendoor hakken, en de uitvinding stellen in 1423, dus zooals koning Salomon voorstelde te doen met het kind waar twee moeders over kibbelden (3 [1] Kon. III. 25). Op 10 en 11 Juli 1823 werd nu te Haarlem Laurens Coster's vierde eeuwfeest op ‘plegtige en luisterrijke’ wijze gevierd, zooals de Raad uitdrukkelijk gewenscht had, terwijl er op 12 Juli vroolijk werd na-gefeest. Of dat ook op ‘zoo veel mogelijk onkostbare wijze’ is gebeurd, kan men betwijfelen, gezien de later verschenen verslagen enz. die een boek van ruim 500 pagina's vullen dat 2000 inteekenaren had. Ook werden er Costerfeesten gevierd te Dordrecht, Groningen, Hoorn en Rotterdam, en zelfs te Batavia. Meer dan 30 jaar lang leefden de Coster-vereerders nu in een soort aardsch paradijs. Wel was er een Iezegrim geweest die in de Arnhemsche Courant had geprotesteerd tegen de keuze van het jaar 1823, maar men liet hem praten. En ook de Duitschers. Zij waren immers door Jac. Koning volkomen verslagen. Intusschen bezat Laurens Coster in Haarlem reeds twee steenen standbeelden, drie gedenksteenen, en een niet te controleeren aantal gedenkpenningen. Maar dat alles moest nu worden overtroffen door een metalen standbeeld. Over het geheele land werd daarvoor geld ingezameld, en in 1856 zou de onthulling plaats hebben, op 15 tot 17 Juli begeleid door nog veel uitgebreider feesten dan in 1823. Later verscheen er een Gedenkboek, dat nu echter geen 2000, maar nog geen 500 inteekenaren telde. Dus toen reeds vermindering van de belangstelling? Dat de geestdrift er niet minder om was, getuigt de volgende strofe uit een van de liederen: O! trotsche Rijn, uw zon gaat onder,
Nu de aarde Sparen's ['t Spaarne's] regt erkent!
Kniel Guttenberg voor Haarlem's wonder,
Ons heilig strijden is volend.
Heel de rest van het driedaagsch festijn moge de lezer zelf nagaan in het leerzame Gedenkboek; leerzaam, bedoel ik, op het gebied der massa-psychologie. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Inderdaad: Het ‘heilig’ strijden was volend. Want juist de ongeloofelijke Coster-bombast die voor en tijdens de onthullingsfeesten werd verkocht verwekte een, voor de vele Coster-vrienden ‘on-heiligen’ strijd met eigen landgenooten, in wier oog al dat opgezweepte Costergedoe terecht een ergernis was.
Reeds een jaar vóór de onthulling, in 1855, had te Amsterdam in het vroeger zoo bekende gebouw ‘Felix Meritis’ een publiek debat plaats gehad over het Coster-vraagstuk. En niet lang voor de onthullings-feesten verschenen er drie korte, kalme, doch nauwkeurig geformuleerde vragen, gericht aan de Coster-vereerders. Erg prettig waren die vragen te midden van al die feestvreugde niet. Ze bleven dus onbeantwoord, tien jaren lang. Toen verscheen er een nieuwe opponent. Hij herinnerde aan de drie ‘zeer bescheidene en vooral zeer belangrijke vragen’ van 10 jaar geleden, en voegde er de spijtige woorden aan toe: Het schijnt wel, dat men hier te lande, zonder van heiligschennis verdacht te worden, naauwelijks een enkele kritische vraag omtrent Laurens Janszoon Coster mag doen, tenzij dan dat die vraag zeer kennelijk de strekking heeft, om Coster's roem te verhoogen, of de aanspraken van Haarlem, als bakermat der boekdrukkunst te bevestigen. en tegelijk formuleerde hij vier eenvoudige conclusies, die voor de Coster-vrienden al even onprettig waren als de drie vragen. Na 14 maanden was er nòg geen antwoord verschenen, en nu teekende opponent II (zooals hij later zelf getuigde) ‘een weinig ontstemd’ en ‘op wat minder bescheiden, en zelfs eenigszins scherpen toon’ publiek protest aan tegen de methode, waarop in ons vaderland de questie omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst wordt behandeld. Dat was raak. De Coster-wichelaars voelden zich eindelijk in hun wiek geschoten, en kwamen nu ineens met vier man op opponent II af. Maar allemaal in korte stukjes, en drie van hen onder initialen, terwijl de vierde een pseudoniem gebruikte. De vier antwoorden waren zoo onbeteekenend, dat opponent II verontwaardigd schreef: Er werden mij allerlei liefelijkheden naar 't hoofd geworpen; .... maar in plaats van al die verpligtende boodschappen aan mijn adres, had ik veel liever gezien, dat de questie zelve grondig en goed was behandeld.... en dat er in één woord een einde kwam aan die vervelende magtspreuken, waarmee tot nog toe Duitschers en Hollanders elkander beurtelings hebben afgescheept. | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
en kort daarna herhaalde hij zijn vroegere protest tegen de ‘methode’, waarop de Coster-vrienden (blijkbaar bij afspraak) zich hun tegenstanders van 't lijf trachtten te houden, en daagde hen uit met de woorden: Onderzoek verlang ik: onbevooroordeeld, onpartijdig, naauwkeurig onderzoek.... De tijd der magtspreuken is voorbij: voorbij ook de methode om den zin van deze of gene getuigenis te verdraaien, of om stukken, ten processe dienende, te verdonkeren. Met deze laatste, door mij gecursiveerde woorden bedoelde opponent II de knoeierij die te Haarlem al ruim 25 jaar lang had plaats gehad, en die het jaar te voren aan het licht was gebracht. Doch daarover straks. Intusschen besloot hij zijn betoog met de eerlijke woorden: Misschien zullen wij moeten eindigen met een ‘non liquet’, misschien met Gutenberg als uitvinder te huldigen, misschien ook met Haarlem's aanspraken buiten twijfel te stellen. Maar hoe dit zij, ons oordeel zal ten minsten op betere gronden steunen dan tot nu toe het geval was. Op deze mannentaal, waartegen geen enkel eerlijk mensch eenig bezwaar kon hebben, volgde natuurlijk weer geen antwoord. En misschien zouden de Coster-promotors er wederom in geslaagd zijn deze affaire in den doofpot te stoppen, als het geheim niet ter oore was gekomen van iemand, die de gelegenheid waarnam om het in 1867 aan de groote klok te hangen. Er was namelijk het volgende gebeurd. Jac. Koninghad, zooals boven gezegd (p. 82), ten behoeve van de in 1816 beantwoorde prijsvraag een groote menigte excerpten gemaakt uit de Thesauriersrekeningen van de stad Haarlem, een foliant vol, van 350 bladzijden. Hij had nu in die rekeningen verschillende personen ontmoet die òfwel Laurens Janszoon Coster heetten, ofwel enkel Laurens Janszoon. Daar het nu onzeker was - en tot op den dag van heden nòg is - of de naam van den uitvinder het appositum ‘Coster’ droeg als familienaam, of als benaming van het ambt van koster dat hij misschien bekleedde, en Jac. Koning voor de taak stond, een Laurens Janszoon (Coster) te zoeken die vóór 1440 een behoorlijk volwassen man was (want dat moest hij toch zijn wilde hij als ‘de’ uitvinder in aanmerking komen), had Koning zijn keuze laten vallen op een Laurens Janszoon, zonder Coster erbij, die van 1417 tot 1439 in de rekeningen voorkomt, en dan sterft, aangezien in 1440 zijn vrouw als weduwe wordt gequalificeerd. | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Op zichzelf genomen was daar niets tegen. Het verhaal van Junius is in zijn ‘aankleeding’ zoo volkomen waardeloos, dat men tegenover die details geheel en al vrij staat. Maar nu was de fout van Koning, dat hij in zijn met goud bekroonde boek slechts heel terloops had aangegeven, dat er behalve de door hem uitgekozen Laurens Janszoon (Coster) nog wel andere dragers van dienzelfden naam in de rekeningen voorkwamen, die ook in een tijd leefden waarin zij vóór 1440 de boekdrukkunst hadden kunnen uit vinden. Toen nu een in Haarlem zeer bekend iemand omstreeks 1840 in die excerpten van Koning zat te snuffelen, en den in zichzelf vrij onschuldigen, maar van wetenschappelijk standpunt volkomen ontoelaatbaren truc ontdekte, vond hij het geraden, er maar over te zwijgen, en deelde hij het alleen mee aan een paar vertrouwde vrienden. Deze tweede truc was intusschen al niet veel sierlijker dan die van Koning. Maar nu wilde het geval, dat weer 'n 20 jaar later een andere snuffelaar precies hetzelfde in de excerpten van Jac. Koning ontdekte. En niet vermoedende dat snuffelaar I dat ook al lang gevonden had, deelde hij hem zijn ontdekking mee. Maar tot zijn verbazing kreeg II van I te hooren, dat hij dat reeds sedert 'n 20 jaar wist. Tusschen I en II werd nu overeengekomen, de zaak maar weer geheim te houden. Doch II had het ongeluk, zijn ontdekking óók aan een vriend in vertrouwen te vertellen, en deze maakte de zaak wereldkundig. Of hij dat nu deed - het was iemand die in het toenmalige Nederland algemeen bekend was - uit zuivere liefde voor de waarheid, dan wel om een relletje te schoppen, daar kan men buiten blijven. Men kan zich voorstellen dat deze knuppel in het Costeriaansche hoenderhok heel wat gekakel teweegbracht, en dat het pret en spot veroorzaakte bij tegenstanders in Nederland, België en Duitschland. En daar de Coster-kwestie als wetenschappelijk probleem er geen millimeter mee achteruit of vooruit gingGa naar voetnoot1), zou het heelemaal niet erg zijn geweest als men ook dezen keer erin geslaagd was de affaire maar in den doofpot te stoppen. Maar het (on)geluk wilde dat er vlak na dit Coster-relletje on- | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
verwacht iemand op het Coster-tooneel verscheen, die als een wildeman alles om zich heen kort en klein sloeg, en wel op een manier die men niet alleen onbeschaafd moet noemen, maar zelfs weerzinwekkend vanwege de giftigheid en de zelfvergoding waarmee zijn manier van doen steeds gepaard ging. Toch moest de waardige, altijd correcte grootmeester in de vaderlandsche geschiedenis, professor Fruin, ondanks alles, in 1888 van dien wildeman getuigen: ‘Over de quaestie heeft niemand zoo veel en zoo helder licht verspreid als hij’. Die wildeman heette: Antonius van der Linde. Met hem kregen de Coster-verdedigers den oorlog op twee fronten: tegen de ‘erfvijanden’, de Duitschers, en daarnaast tegen hun eigen landgenooten. Want het verschil tusschen de vroegere Nederlandsche tegenstanders en Van der Linde is: dat de vroegeren wel het verhaal van Junius en vooral de critieklooze en oneerlijke Coster-verafgoding bestreden, maar daarom nog niet a priori een Nederlandsche, wellicht Haarlemsche uitvinding van de boekdrukkunst verwierpen. Maar Van der Linde was Coster-tegenstander tout court. Zijn leuze was: ‘Gutenberg - niet Coster’. | |||||||||||
III. Van Van Der Linde/Hessels tot Fruin 1870-1888Een iegelijk die eenig geschrift van Van der Linde gaat lezen zou ik willen aanraden, eerst alle aandacht te besteden aan het mooie uitvoerige artikel van Mr. H.F. Wijnman over dezen ongeloofelijk knappen en veelzijdigen, maar bijna niet-te-genieten geweldenaarGa naar voetnoot1), dien men zonder eenig gewetensbezwaar qualificeeren, en daardoor tegelijkertijd excuseeren kan als psychopaath, als een van die beklagenswaardigen die met iedereen ongenoegen hebben of op den duur krijgen, die tegen alles en tegen iedereen aanbotsen, die op 't laatst gaan denken dat de heele wereld iets tegen hen heeft, en die tenslotte, na voor zichzelf een houvast gezocht en gevonden te hebben in een hoogopgevoerden eigenwaan, ‘verbitterd en vereenzaamd’ uit dit leven scheiden zonder ooit geweten, gewild, bedoeld, of ook maar vaag beseft te hebben, dat niet anderen, maar dat zij zelf de oorzaak waren dat zij èn voor | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
hun eigen persoon, èn voor anderen een last en een blijvende ergernis zijn geweest. Juist omdat zulke menschen zich altijd geprikkeld wanen door tegenstanders, beschikken zij in hun strijdlust over een zeldzame werkkracht en dito uithoudingsvermogen; en wanneer zij daarbij begaafd zijn - en Van der Linde was dat op een buitengewone wijze - dan brengen zij ook op wetenschappelijk gebied dingen tot stand, die een normaal mensch hun niet of nauwelijks nadoet, en hebben zij, doordat hun fantasie hen de dingen altijd anders laat zien dan ze in werkelijkheid zijn, soms een visie die men geneigd zou zijn voor geniaal te verslijten. Daarom dient men bij alles wat zij schrijven of zeggen, zich steeds zorgvuldig af te vragen: Sta ik hier voor zuivere Wetenschap? Of zijn Wahrheit und Dichtung hier zóó door elkaar geklutst, dat men in hunne beweringen slechts met groote moeite de logische syllogismen en de misleidende sofismen uit elkaar kan houden? Zoo is het ook bij Van der Linde, wiens twee voornaamste werken over de boekdrukkunst zijn: De Haarlemsche Costerlegende (1870) en Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst I-III (1886)Ga naar voetnoot1). Vooral in de Costerlegende teekent Van der Linde zichzelf ten voeten uit. Blijkbaar heeft hij het boek in groote opwinding geschreven. Op iedere pagina bijt, en hapt, en hakt, en steekt hij naar den tegenstander die op dat moment op zijn snijtafel ligt. En als hij geen goedgeslaagde of mislukte geestigheid bij de hand heeft, dan debiteert hij een, men zou zeggen, opzettelijke hatelijkheid. Want steken en hakken, en vechten móét hij. Onelegante qualificaties zijn bij hem schering en inslag. ‘Costeriaansche volksmisleiders’ en ‘Costerschelmerij’ leest men al in de twee half-bedrukte pagina's van zijn Inleiding op de Costerlegende (p. vj, vij). Verder ontmoet men: ‘zwendelaarsgeheim, schurkenadhaezie, krankzinnig costeriaansch dualisme, boerenbedrieger, leugenprofeet’ enz. Men bedenke evenwel dat Van der Linde dit alles schreef kort na de onthulling (1867) van het boven beschreven Haarlemsche zwijg-complot. Verontwaardiging daarover was dus verklaarbaar. Doch Van der Linde maakte van die onthulling een onsportief gebruik, door ze te exploiteeren tegen alle Coster-aanhangers zonder onderscheid. | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Misschien zal de lezer zich afvragen, waarom ik zoo lang stil sta bij den persoon van Van der Linde? Wel, niet alleen omdat ik te doen heb met den mensch Van der Linde, die buiten zijn schuld in dit leven nooit rust en vrede en geluk gekend heeft (hij was ook fel anti-Roomsch); maar ook omdat de kennis van zijn persoon en aanleg noodig is om over de bezwaren die aan zijn twee hierboven genoemde werken verbonden zijn, goedsmoeds heen te stappen, en de massa wetenschap die erin is samengeperst, beter gezegd: samengesmeten, werkelijk te benutten. Maar ik moet het erkennen: dat is een karwei. De Costerlegende is al door zijn druk weinig aantrekkelijk. De tekst, 288 pagina's 8o, is goed leesbaar, maar is dikwijls niet goed te begrijpen zonder een of meer van de 135 ‘voetnoten’, die op 64 compres gedrukte pagina's (p. 289-352) achteraan worden bijgegeven, terwijl een alfabetisch register ontbreekt. De Duitsche bewerking van dat alles, de Erfindung, heeft wel een register, maar dat is zeer onvolledig, terwijl de hanteering zeer bemoeilijkt wordt doordat het werk uit drie op zwaar papier gedrukte deelen bestaat. Voegt men daarbij, zooals reeds gezegd, dat Van der Linde telkens zijn eigen gedachtengang onderbreekt, de waarde van zijn argumenten en mededeelingen laat schuilgaan achter al die vervelende interrupties, dan zal men begrijpen, dat men zonder uitgebreide alfabetische registers zooals ik die vóór 14 Mei 1940 bezat, nog met meer tegenzin naar 's mans werken grijpt dan mèt zulke registers. Maar maakt men die eenmaal, dan komt men tot de ontdekking, dat Van der Linde altijd en overal iets wetenswaardigs mededeelt, en dat hem niets is ontsnapt dat, waar ter wereld ook, ooit over de uitvinding van de boekdrukkunst is geschreven. Vergelijkt men Van der Linde's Costerlegende met Von Coster zu Gutenberg van Zedler, dan komen ze daarin overeen, dat het allebei verwarde massa's zijn. Maar de nuttelooze, vermoeiende onderbrekingen worden bij Van der Linde gevormd door uitvallen tegen zijn tegenstanders, terwijl ze bij Zedler grootendeels eentonige herhalingen zijn van lofspraken op het na 1918 weer opnieuw gekalefaterde Deutschtum. Het is dus maar de vraag, wat van die twee het gauwste verveelt. Wat in het leven van Van der Linde verwondert is, de vereering van dezen onbehouwen mensch voor den fijnen, kalmen, aristocratischen Jan Willem Holtrop, den bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, met wien Van der Linde in 1867 en 1868 midda- | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
gen lang kon zitten praten over de Coster-aangelegenheden. Vermoedelijk heeft de toen 34 à 35-jarige Van der Linde zich vrij goed kunnen beheerschen tegenover den 61 à 62-jarigen Holtrop. En al zal Holtrop misschien wel eens geschrokken zijn als Van der Linde zich weer liet aandienen, zeker is het in ieder geval, dat Holtrop het volkomen met Van der Linde eens was, dat de zoogenaamd door Coster gedrukte boeken veel jonger waren dan de Coster-aanhangers aldoor maar beweerden; en dat Holtrop van den gebruikelijken Coster-bombast een oprechten afkeer had. Terwijl hij het wellicht ook in zijn hart toejuichte, dat, na het Haarlemsche zwijg-complot, de Coster-bonzen maar eens flink met den knuppel werden bewerkt. Van der Linde heeft in 1870 zijn Costerlegende opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van J.W. Holtrop’, die toen juist overleden was (13 Febr. 1870). Maar daartegenover moet er uitdrukkelijk op gewezen worden, dat Holtrop nog altijd in stilte hoopte, dat er eindelijk nog eens iets zou worden ontdekt, waardoor beter dan tot dan toe zou worden bewezen, dat de aanspraken van Nederland op de uitvinding van de boekdrukkunst toch nog op een reëelen grondslag steunden. Dus net als later Fruin (p. 96). Wat Van der Linde in de Coster-kwestie heeft willen doen: de aanspraken van Coster, resp. van Nederland op de uitvinding met één slag wegvegen, heeft hij niet bereikt. Dat de schuld aan hem zelf ligt, is boven reeds genoegzaam toegelicht. Fruin formuleert het aldus: ‘De minachting die hij voor zijn tegenstanders gevoelt, en in smaad en spot betoont, doet op den duur onaangenaam aan, en wekt weerzin wegens den overmoed die er uit spreekt’. Na een aantal eigenaardige en natuurlijk moeilijke lotgevallen hier in Nederland, vestigde Van der Linde zich in Duitschland waar hij zich Von der Linde noemde. Hij was daar 20 jaar lang bibliothecaris in Wiesbaden (1876-1895), en stierf 64 jaar oud ‘verbitterd en vereenzaamd’ op 13 Augustus 1897. Tal van interessante bijzonderheden vindt men verder in het reeds aangehaalde artikel van Mr. Wijnman. Tot besluit van deze beschouwing over Van der Linde moge gewezen worden op het curieuze en niet onvermakelijke feit, dat onder degenen die zich bezighouden met de uitvindingskwestie, bekeeringen niet zeldzaam zijn. Meerman, die nog in 1757 had geschreven, dat ‘de lauerkrans van het hoofd van onzen Coster moet worden afgetrokken’, geeft | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
in 1765 een werk uit om Coster tot eersten uitvinder van de boekdrukkunst te verklaren, al laat hij hem dan manoeuvreeren met houten letters. - Van der Linde die in De Nederlandsche Spectator van 1869 en 1870 voor 't eerst opdoemt als de meest geduchte vijand van Laurens CosterGa naar voetnoot1), had 3 à4 jaren te voren verklaard, dat in het bericht van de Keulsche Kroniek duidelijk te lezen stond, dat de boekdrukkunst uitgevonden was in Holland. - Maar de meest opzienbarende bekeering was die van Hessels, waarover men straks het een en ander te lezen krijgt. En ik zelf? Van datgene wat ik in 1918 in mijn voordracht-met-lichtbeelden op de Jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heb gezegd, en daarna heb laten drukken, geeft Poortenaar een tendentieuze voorstelling door het in stukken en brokken, en over verschillende plaatsen van zijn boek verspreid, aan te halen. Een manoeuvre die wij op wetenschappelijk gebied niet gewend zijn. - Overigens: al ware ik ‘bekeerd’, dan zou ik mij er nog niet voor schamen. Wie vandaag zegt dat hij gisteren gedwaald heeft, zegt daarmee óók, dat hij vandaag wijzer is geworden. - Doch ik maak van 't geval daarom melding, omdat het tevens een verklaring bevat, waarom mijn Duitsche vriend Zedler eerst zoo vriendelijk jegens mij was, en waarom ik naderhand met verbittering en minachting door den Duitschen meester in een hoek werd gezet, en gerangschikt onder 's mans ‘viele unberufenen Gegner’. De zaak zat zoo. Van mijn jongsten studietijd af heb ik het Laurens Coster-verhaal tamelijk verdacht gevonden. Maar reeds lang vóór het jaar 1921 werd hier in Nederland een opzettelijke reclame gemaakt voor het boek Von Coster zu Gutenberg van Zedler, die langs ‘historisch-technischen’ weg (dat was toen nog een heel nieuw element in de Coster-kwestie) zou bewijzen, dat Coster wel degelijk de uitvinder was. Zedler zou dus aansluiten bij de publicaties uit 1901 en 1904 van Mr. Charles Enschedé, die de kwestie het eerst naar het terrein der techniek, dat mij hevig interesseerde, had overgebracht. Op de publicatie van Enschedé was echter weinig reactie gevolgd, niet alleen omdat het een nieuw terrein was, maar ook omdat Enschedé zich tevens op historisch gebied waagde, waaromtrent hij elders verklaart: ‘Je suis novice dans l'art de | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
l'historien’. Daarenboven verstond Enschedé niet de kunst, de dingen duidelijk uiteen te zetten. Van 't begin af aan was ik dus op mijn hoede tegen het boek van Zedler, doch hoopte dat zijn eventueele historische beschouwingen beter op hun beenen zouden staan. Doch in 1918 was er nog niets definitiefs omtrent den inhoud van Zedler's boek bekend, en toch moest ik in mijn Leidsche voordracht iets over Coster-Gutenberg zeggen, al was dat maar zeer beknopt. Daarom besloot ik, mij aan de traditioneele Nederlandsche voorstelling van zaken te houden, maar onmiddellijk daarna mijn bedenkingen erbij te voegen. Na een trouwe, volkomen objectieve voorstelling van zaken te hebben gegeven, geheel volgens de opvattingen van de Coster-verdedigers, voegde ik er dus bij: Wanneer ik evenwel mijn persoonlijk gevoelen mag zeggen, dan is het mij nog zoo duidelijk niet, dat een Hollander de uitvinder zou zijn. Op historisch terrein bestaan er mijns inziens moeilijkheden, die men zoo maar niet met een groot woord of een breed gebaar van zich kan afschuiven.... Ik voeg er mijn bedenkingen bij, vooral om mijn eigen wetenschappelijk geweten gerust te stellen. We mogen hopen en vertrouwen, dat de historisch-technische onderzoekingen waarvan Prof. Zedler zijn resultaten zal publiceeren, ons een helderder kijk op het vraagstuk zullen geven. Maar toen ik op 6 December 1921 van Zedler een present-exemplaar van zijn Von Coster zu Gutenberg ontving (ik had Zedler vanuit Nederland zoo veel mogelijk geholpen), en reeds op 15 December een afwijzende bespreking publiceerde, omdat het boek, waarvoor zoo'n reclame was gemaakt, zoo bitter tegenviel, was Zedler uitermate boos op mij. Nog 15 jaar later verweet hij mij met een paar minachtende uitdrukkingen erbij, dat ik mij in zoo korten tijd een oordeel over zijn boek had aangematigd. Nu dunkt mij, dat er geen groot vernuft voor noodig is om in een boek over Coster te ontdekken, of de auteur al dan niet in het oude Haarlemsche cirkeltje ronddraait. En Zedler deed dat weer op de meest in 't oog loopende manier. Ook hij wil weer de twijfelachtige betrouwbaarheid van het Coster-verhaal wegwerken door den ouderdom van de Coster-drukken; en den twijfelachtigen ouderdom van de Coster-drukken door de betrouwbaarheid van het Coster-verhaal. - Maar uit een kruising van twee twijfelachtigheden wordt nu eenmaal geen zekerheid, en zelfs geen positieve waarschijnlijkheid geboren. Het zijn en blijven ten eeuwigen dage twee twijfelachtigheden. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Een ‘bekeering’, of een tegenspraak met mijzelf - iets waar Poortenaar zoo graag naar zoekt - is bij mij dus niet te vinden. * Een heel andere persoonlijkheid die op deze periode zijn stempel drukte was John Henry Hessels, evenals Van der Linde Haarlemmer van geboorte, doch in tegenstelling met hem niet ver-duitscht maar ver-engelscht. Jaren lang heeft deze te Cambridge gewoond en gewerkt, doch ten slotte is hij in zijn geboortestad op hoogen leeftijd gestorven (8 Oct. 1926). Persoonlijk heb ik hem nog ontmoet in 1910 in het Museum Meermanno-Westreenianum, waar ik aan Deel I van den Catalogus der incunabelen werkte. Als vlijtig Coster-vereerder vroeg hij mij aanstonds, waarom ik den Catalogus niet begon met de ‘Costeriana’ - men weet dat dit de verzamelnaam is voor alle drukken die aan Coster worden toegeschreven - en de andere Nederlandsche drukken, daarna de Duitsche, de Italiaansche, enz., volgens de chronologische volgorde van de landen. Hij begreep niet, waarom ik begonnen was met de Fransche, Italiaansche en Spaansche. Daarop kon ik niet anders antwoorden dan dat men het van hoogerhand zoo wilde, niettegenstaande ik zelf erop aangedrongen had te beginnen met de.... Duitsche incunabelen. Gelukkig is het toen niet tot een dispuut gekomen, vermoedelijk omdat Hessels mij daarvoor nog te groen vond. Toen Van der Linde in 1870 zijn Costerlegende liet verschijnen, was Hessels daar zoo mee ingenomen, dat hij het boek in het Engelsch vertaalde (London, 1871), het van een eigen knappe, degelijke Inleiding voorzag, en op grond van de in 1868 compleet geworden Monuments typographiques van Holtrop en op voetspoor van Bradshaw een classificatie gaf van de 7 of 8 lettersoorten die in de drukkerij van de Costeriana waren gebruikt. Maar Hessels zeide uitdrukkelijk dat dit slechts bedoeld was als een proeve, om namelijk een voorloopig overzicht van het voorradige materiaal te geven. Want hij verklaarde er even uitdrukkelijk bij, dat er geen enkele reden was om de Costeriana in een tijdperk te plaatsen dat vóór de drukken van Mainz viel. Hij was en bleef dus, evenals Van der Linde, verstokt Gutenbergiaan, ondanks zijn belangstelling in de Costeriana. Que diable allait-il faire dans cette galère? alias: Qui tetigerit picem inquinabitur ab ea (Eccli. 13.1). Hessels raakte met het pek van de Costeriana besmet, werd aanhanger van Laurens Coster | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
en toen Van der Linde, ten einde de geschiedenis van zijn vriend Gutenberg van allerlei legendarisch gezeur te zuiveren in 1878 zijn boek: Gutenberg. Geschichte und Erdichtung publiceerde, liet Hessels in 1882 zijn pootige: Gutenberg. Was he the inventor of printing? An historical investigation, embodying a criticism on Dr. Van der Linde's Gutenberg erop volgen. En om te laten zien dat zijn bekeering niet steunde op den negatieven grond: tegen Gutenberg, maar op het positieve motief: vóór Coster, kwam hij in 1887 in volledige wapenrusting voor den dag met zijn: Haarlem, the birthplace of printing, not Mentz, welk boek het jaar daarop in Nederlandsche vertaling verscheen. De twee vroegere vrienden bestreden elkaar nu met vol orgel, en trokken alle registers uit die zij op hun respectievelijke instrumenten ter beschikking hadden. Hessels verklaarde dat Van der Linde ‘volstrekt onbekwaam was om over de zaak-in-geschil een oordeel te vellen’, en Van der Linde vond het geschrijf van Hessels ‘te min om het te lezen’. Over het algemeen bleef Hessels evenwel ‘netter’ dan Van der Linde. In dit verband moeten wij nog even wijzen op iets, dat misschien de eenige note gaie vormt in deze onverkwikkelijke omgeving. Toen Hessels in 1871 zijn vertaling uitgaf van de Costerlegende van Van der Linde, kon hij natuurlijk aan zijn Engelsche lezers geen inzage geven van het onbeschaafde vocabulaire dat Van der Linde tot zijn beschikking placht te hebben. Hessels formuleerde dat fijntjes in deze woorden: Niet overal kan ik het origineel in letterlijke vertaling geven, want Van der Linde's manier van schrijven is ‘striking and terse, but at the same time idiomatic to the last degree’, en daarom heb ik weggelaten ‘a few expressions, as they could only be understood or appreciated by a native of Holland’. En van de voetnoten zeide hij: ‘I have only omitted those portions which were written exclusively for the Dutch’. Dus een Vander Lindianum ‘ad usum Delphini’. Vermoedelijk een unicum. Het heeft natuurlijk geen zin om de argumenten pro en contra na te gaan waarmee deze twee zwaargewichten elkaar trachtten te vloeren. In hoofdzaak komen ze neer op de bezwaren tegen het Coster-verhaal die wij boven hebben aangegeven (p. 74-77). Fruin waardeert in Hessels, den ‘in alles zaakkundigen en oordeelkundigen man, wiens beweringen niet dan na rijp beraad weer- | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
sproken mogen worden’. En daarmee zal ieder onbevooroordeelde volledig instemmen. Maar dat neemt niet weg, dat ook Hessels in zijn betoogen te onrustig is, evenals Van der Linde, om aangename lectuur te geven. Men leze in Het Boek XI (1922) zijn polemiek tegen Zedler. Op de keper beschouwd zal menigeen den wildeman Van der Linde nog liever lezen dan Hessels, omdat Hessels te veel aan zijn onderwerp vastzit, en er zelden bovenuit weet te komen. Bij Van der Linde voelt men dadelijk den universeel ontwikkelde, die met enkele woorden het speciale punt dat hij aan 't opbouwen of afbreken is midden in den tijd en de omstandigheden weet te plaatsen door welke het zijn eigen karakter krijgt. De strijd tusschen de twee geboren Haarlemmers over den derden Haarlemmer, Laurens Coster, trok hier in Nederland natuurlijk de aandacht van een aantal belangstellenden; maar slechts weinigen van hen zullen de twee bibliografische boksers nauwkeurig hebben kunnen volgen, omdat èn Van der Linde, èn Hessels bij hun betoogen steeds dadelijk in medias res vielen zonder hun lezers eerst wat wegwijs te maken in het Coster-doolhof. Daarom zal het voor velen een opluchting geweest zijn, toen in 1888 op het slagveld een scheidsrechter verscheen, voor wiens geleerdheid en onkreukbaarheid vriend en vijand het diepste respect hadden, en wiens naam ‘Fruin’, zonder meer, tot in de verste toekomst een klassieke naam zal blijven. | |||||||||||
IV. Van Fruin tot Mr. Charles Enschedé 1888-1901Eerst een kleine, doch zooals ik bemerkt heb, noodige waarschuwing. In de geschiedschrijving over de uitvinding van de boekdrukkunst moet men goed onderscheid maken tusschen Prof. Dr. Robert Fruin († 1899), sedert 1860 hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis te Leiden, en kortweg ‘Fruin’ genoemd; en Mr. Robert Fruin († 1935), eerst rijksarchivaris in Zeeland, later Algemeen Rijksarchivaris te 's-Gravenhage. Behalve eenige andere kleine bijdragen heeft deze Mr. Fruin in 1906 te Haarlem uitgegeven: De huidige stand van het Costervraagstuk. De titel doet heel wat verwachten, doch het is slechts een boekje van 20 pagina's in klein-8o, en is van niet de minste beteekenis voor de uitvindings- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
kwestie. De titel had moeten luiden: Welke van de twee L. Jz. Coster's is de uitvinder? of iets dergelijksGa naar voetnoot1). Onder den titel Mainz of Haarlem? gaf nu ‘onze’ Fruin zijn oordeel, zoowel over de bewijzen van Van der Linde en Hessels als over de manier waarop ieder van hen zijn argumenten had ingekleedGa naar voetnoot2). Hoe Fruin over Van der Linde en Hessels oordeelt is hierboven reeds medegedeeld. Fruin bepaalt zijn eigen standpunt met de volgende, voor een man als hij vanzelfsprekende woorden: De eenige verdienste waarop ik aanspraak mag maken, is gelegen in de kritische methode, die ik mij door langdurige oefening heb eigen gemaakt, en in mijn onverschilligheid omtrent den uitslag, waartoe het onderzoek ons leiden zal. Wij kunnen hier het betoog van Fruin natuurlijk niet gedeeltelijk gaan uitschrijven. Alleen zij hier erop gewezen, dat men overal tusschen de regels door kan lezen, dat het Fruin hard viel, de traditioneele meening, dat Laurens Coster de boekdrukkunst heeft uitgevonden, te moeten loslaten. Telkens tracht hij van het verhaal van Junius, dat hij zelf ‘ongerijmd’ vindt, te redden wat te redden is. En dat is in den toen 65-jarigen Fruin niet te verwonderen. Van zijn eerste schooljaren af had hij nooit anders gehoord dan dat Haarlem de geboorteplaats was van de boekdrukkunst. Wel werd dat door de Duitschers betwist; maar ook toentertijd wist men in Nederland heel goed, wie en wat de Duitschers waren als het op roem, en eer, en pralerij aankomt. En wel waren in 1870/71 Van der Linde en Hessels als twee wapenbroeders tegen de aanspraken van Haarlem opgekomen, maar Hessels was na een aantal jaren van Gutenberg naar Coster overgegaan; en Van der Linde had het nadeel dat zijn betoog als geheel een zeer onsympathieken indruk maakte, en vooral, dat hij zelf de kracht van zijn bewijsvoeringen verzwakte door geen tien regels te kunnen schrijven zonder naar links en rechts hatelijkheden, schimpscheuten, en allerlei quasi-geestigheden op zijn tegenstanders los te laten. Maar dat alles kon den onbeweeglijken Fruin toch niet verhinderen, onvervaard als zijn eindoordeel te geven: | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
(Wij moeten) onbewimpeld erkennen, dat de kans vooralsnog veel gunstiger staat voor Mainz dan voor Haarlem. En Haarlem zou er nog heel wat slechter zijn afgekomen, wanneer er in het artikel van Fruin niet twee tekorten waren aan te wijzen, die in een zoo scherpzinnig geleerde alleen daardoor te verklaren zijn, dat ze op terreinen liggen, die niet tot zijn gewone domein behoorden. Wanneer Fruin keer op keer verklaart, dat er aan bepaalde onderdeelen van het, volgens hemzelf ‘ongerijmde’ verhaal van Junius een ‘kern’ ten grondslag moet liggen; dat ‘een overlevering toch een grond dient te hebben’; en dat, wanneer Coster's afstammelingen alsmede geloofwaardige tijdgenooten van Junius verklaren, dat Coster boeken heeft gedrukt, zulks ‘haast onmogelijk schijnt, indien er aan het geheele verhaal niets waars was geweest’Ga naar voetnoot1), dan is dat wel een opvatting die men meermalen hoort verkondigen, zoo zelfs dat men van een ‘kern van waarheid’ pleegt te spreken, maar dan moet ik mij van methodisch, dus principieel standpunt ten sterkste daartegen verzetten. Ware Fruin sterker geweest in de mediaevistiek, dan zou hij er zeer zeker anders over gedacht hebben. Tal van overleveringen en legenden zijn ontstaan op gelijke wijze als de sagen, mythen, of hoe men die dingen ook noemen wil. Dikwijls zijn die ‘overleveringen’ niets anders dan pure verzinsels en fantasieën, waaraan geen enkel, maar dan ook geen enkel feit, of woord, of voorwerp ten grondslag ligt, dat ook maar in éénig organisch verband met het eigenlijke object van de bestaande overlevering kan gebracht worden. En het andere tekort in Fruin's beschouwingen is, dat hem het bestaan onbekend was van de hier te lande toenmaals reeds op hoogen trap staande incunabel-bibliografie. In 1857-1868, dus 20 jaren voordat Fruin zijn artikel schreef, had Jan Willem Holtrop zijn magistrale Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle gepubliceerd, een werk van 130 platen in folio, waaraan een even magistrale Introduction van ruim 140 pagina's voorafging in een terminologie, die ook voor niet-vakmenschen verstaanbaar was. Daarenboven had Fruin in de Costerlegende van Van der Linde niet alleen meermalen den naam Holtrop ontmoet, maar had hij daar ook meer dan eens kunnen lezen, van welke | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
waarde het werk van Holtrop was voor de beoordeeling van den ouderdom der zoogenaamde Costeriana. En naast en na Holtrop had Marinus Campbell in 1874 zijn Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, de noodzakelijke aanvulling op Holtrop, laten verschijnen, waarin Campbell in zijn Avant-propos (pag. VIII) aangeeft, waarom hij geen kans zag, de groep ‘Costeriana’ vóór het jaar 1460 te plaatsen, terwijl hij in zijn eerste Supplément (La Haye 1878), dat tien jaren vóór het opstel van Fruin verschenen is, zich op pag. V uitdrukkelijk beriep op de Costerlegende van Van der Linde om te motiveeren, waarom hij den oorsprong der Costeriana niet te Haarlem maar te Utrecht meende te moeten zoekenGa naar voetnoot1). Wanneer men het artikel van Fruin leest, dan denkt men telkens: Och, wat zou hij een heel ander idee van de Coster-kwestie hebben gehad, wanneer hij ook maar een paar uren had gepraat met deskundigen in de paleotypie als Holtrop en Campbell. En wat zou hij zijn eindconclusie scherper hebben kunnen formuleeren. Fruin zegt wel (p. 75-76): Een nauwkeurige vergelijking van het werk der oudste Nederlandsche drukkerij met dat der drukkerijen van Mainz zal misschien kunnen beslissen, of de eerste al dan niet van de laatste afhankelijk is, en in hoeverre. Maar die ‘nauwkeurige vergelijking’ was in 1888 heusch niet meer noodig. Alles lag al 20 jaar kant en klaar voor het grijpen. En.... was te Leiden zelfs in drie exemplaren aanwezig. Tout comme.... aujourd'hui. Na de uitspraak van Fruin, die aan het Coster-geloof een gevoeligen slag had toegebracht, kwam het Coster-twistpunt hier in Nederland vrijwel tot rust. En vermoedelijk zou men zich bij Fruin's uitspraak kalm hebben neergelegd, wanneer Mr. Charles Enschedé te Haarlem niet onverwacht met een publicatie voor den dag was gekomen, die het uitvindingsprobleem verplaatste naar een heel ander terrein, naar dat van de lettergiet-techniek. En dit had voor de litteraire geschiedvorsching ten gevolge, dat het zwaartepunt hoe langer hoe meer van het verhaal van Junius werd overgebracht naar het bericht van de Keulsche Kroniek van 1499, dus naar het terrein van de paleotypie, speciaal: van de paleotypische chronologie. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
V. Van Mr. Charles Enschedé tot Zedler 1901-1921Naar aanleiding van de Unmasse van Festschriften en allerlei andere publicaties ‘zum 500-jährigen Geburtstage von Johann Gutenberg’, die in het jaar 1900 in Duitschland verschenen, en waarin hier en daar, doch altijd slechts in het voorbijgaan, de lettergiet-techniek van Gutenberg werd besproken, besloot Mr. Charles Enschedé, mede-eigenaar van de lettergieterij der aloude firma Enschedé te Haarlem, de lettergiet-techniek van Laurens Coster voorzoover die uit de Costeriana is af te leiden, te vergelijken met die van Gutenberg, vooral voorzoover die kon blijken uit den Bijbel van 42 regels (kortheidshalve de B42 genoemd) die aan Gutenberg wordt toegeschreven. Ch. Enschedé liet in 1901 zijn bevindingen in druk verschijnen, en kwam tot de volgende conclusie: Uit de letterbeelden zooals die zich in de Costeriana vertoonen blijkt, dat Coster zijn losse metalen letters gegoten heeft uit matrijzen van lood, en dat de lettervormen in dat lood zijn afgedrukt òfwel door middel van in hout uitgesneden stempels, òfwel, en dat is waarschijnlijker, door middel van geelkoperen stempels. Vergeleken met de prestaties van Gutenberg is de door Coster gevolgde methode ouder, primitiever. En op grond van nog een aantal andere technische observaties en berekeningen kwam Enschedé tot de nogal gewaagde uitspraak: Uit den in Nederland gedrukten Donaat heeft Gutenberg zijn methode [van lettergieten] ontleend. De uitvinding van de kunst van lettergieten is buiten twijfel een Nederlandsche uitvinding. Op zulk een plotselingen omzwaai van den litterair-historischen naar den technischen kant was geen enkele voor- of tegenstander van Laurens Coster, noch in Nederland, noch in Duitschland voorbereid, en niemand kon voorzien wat er uit die nieuwe visie nog zou groeien. Wel moest Enschedé bij het vormen van zijn meeningen en gissingen uitgaan van de letterbeelden zooals die in de Costeriana zijn afgedrukt, en berustte zijn onderzoek dus eigenlijk op de paleotypie. Maar ook dat onderdeel van de incunabelstudie lag toen - dat is 46 jaar geleden - nog ‘in incunabulis’. Alles wat aan incunabelvorsching deed was in dien tijd nog doende, de wonderbare resultaten in zich op te nemen en te verwerken waarmee Robert Proctor hen een paar jaar tevoren had overrompeld met zijn | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
schitterenden Index to the early printed books in the British Museum.... with notes of those in the Bodleian Library (1898). De besprekingen die hier en daar op de publicatie van Enschedé volgden hielden zich dan ook veiligheidshalve maar zoo goed mogelijk op de vlakte, al gaven zij dan soms ook hoog op van de consequenties die daaruit volgden voor de berichten van de Keulsche Kroniek en van Junius. Een enkele, zooals Prof. Dr. Hajo Brugmans, maakte aanmerking op het gebrek aan historische methode, dat wil zeggen, aan doodgewone logica, in het betoog van Ch. EnschedéGa naar voetnoot1); maar voor het overige waren het allemaal slechts referaten, geen beoordeelingen. Daar Charles Enschedé niets verder van zich liet hooren - hij had blijkbaar zijn handen vol aan zijn prachtwerk Fonderies de caractères dat niet lang daarna verscheen (1908) - bleef hier in Nederland het Coster-vraagstuk in statu quo. Doch in Duitschland ging één man, Prof. Zedler, dieper op Enschedé's denkbeelden in. Reeds in 1902 nam hij datgene wat Enschedé over de gietmethoden van Coster en Gutenberg beweerd had tot grondslag van een uitgebreide studie over de oudste typen die Gutenberg had gebruikt. Heel veel eer heeft hij daarmee niet ingelegd. Want Zedler schreef later, dat hij door Enschedé jaren lang ‘auf einen falschen Weg geraten war’, en dat Enschedé ‘mit (seinen) technischen Vermutungen.... die Dinge geradezu auf den Kopf gestellt’ had. Mr. Enschedé had namelijk een latere conclusie over de oudste methode van lettergieten aldus geformuleerd: Coster heeft de metalen letters van zijn Donaten in één tempo gegoten, dat wil zeggen: het letterbeeld en het letterstaafje te zamen; terwijl Gutenberg zijn oudste letters gegoten heeft in twee tempo's volgens de ‘Abklatschmethode’, dat wil zeggen: eerst het letterbeeld op een vrij dun metalen plaatje, en daarbovenop als tweede gietsel het letterstaafje, door den vakman het ‘corpus’ (korps) van de drukletter geheeten. Neen, antwoordt nu Zedler daarop, het verschil tusschen Coster en Gutenberg zit in het volgende: Coster goot zijn letters uit ‘matrijzen’ van fijn, hardgeworden zand, waarin hij de letterbeelden had ingedrukt door middel van houten vormpjes, die dus dienst deden als ‘stempel’. Vandaar dat Coster's producten zulke ge- | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
brekkige letters vertoonen, en hij tevens niet in staat was, kleinere en toch fijn afgewerkte en duidelijk leesbare letters te gieten. Maar Gutenberg vond heel iets anders. Letterstaafjes van metaal hoefde hij niet uit te vinden; dat had Coster al gedaan. Maar wat hij gevonden heeft ‘ist vielmehr die Metallmatrize und insonderheit die dadurch erst ermöglichte grossartige Erfindung des Handgiessinstruments’Ga naar voetnoot1). Van het moment af dat Zedler op het idee was gekomen, Gutenberg dat handgietinstrument te laten uitvinden, is het bij hem alles ‘Handgiessinstrument’ wat de klok slaat. Dàt, en dat alleen, wordt van dan af het hoogtepunt in de uitvindingskwestie; al het andere in de oude lettergieterij-techniek is daarna voor Zedler van minder belang. Het merkwaardige van het geval is evenwel, dat dat handgietinstrument geen uitdenksel is van Zedler, maar van Charles Enschedé. Reeds in 1901 betoogde Enschedé, dat Gutenberg bij verbeterde gietmethode een ‘handgietvorm’, elders door hem ‘gietvorm’ en ‘gietinstrument’ genoemd, moest gebruikt hebben, dat wil zeggen: een ijzeren instrument waarin de matrijs zoodanig werd vastgezet, dat ze met het instrument zelf één geheel uitmaakte, dat door den gieter in de hand kon worden gehouden. Maar terwijl Enschedé zoo verstandig is te verklaren: ‘Hoe nu dit gietinstrument eruitzag is ons natuurlijk niet bekend.... Zoo lang zulk een gietvorm ons niet onder de oogen komt, zal dit wel altijd in het duister blijven’, weet Zedler het niet alleen tot in zijn nietigste onderdeelen te beschrijven, maar geeft hij er niet minder dan 35 teekeningen bij, waaruit men kan zien hoe dat instrument eruitgezien moet hebben: van binnen, van buiten, van onderen, van boven, van achteren, van voren, aan den linkerkant, den rechterkant, enz., enz. Waarom Zedler zoo op dat Handgiessinstrument gesteld was? Natuurlijk zijn de Duitschers nooit erg ingenomen geweest met die Keulsche Kroniek, waarin een zeer bekende Duitsche drukker, Ulrich Zell, beweert, dat de Duitsche uitvinding van de boekdrukkunst slechts een vervolmaking was van een door een niet-Duitscher gevonden kunst. Zedler zegt zelf dat men zich in Duitsch- | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
land angstig afvroeg en afvraagt: Als de Hollander Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst in Haarlem zou hebben uitgevonden ‘was blieb dann aber noch für Gutenberg zu erfinden übrig? So fragt man heute, und so hat man schon vor hundert Jahren gefragt’. Maar nu Charles Enschedé hem het handgietinstrument thuisbezorgd had, achtte Zedier de Duitsche belangen plichtmatig behartigd. De te Keulen verschenen Duitsche kroniek werd gered, en de Duitsche uitvinding ook. Want pas door de ‘grossartige Erfindung des Handgiessinstruments.... ist die Grundlage der andauernden gewerbsmässigen Ausübung des Buchdrucks geschaffen’. Charles Enschedé, die streng aan zijn formuleering vasthield: De boekdrukkunst is een specifiek-Hollandsche uitvinding; Gutenberg heeft ze slechts verbeterd, zal in het begin van zijn persoonlijke kennismaking met Zedler, die zijn vacantie meermalen in ‘Sandvoort’ kwam doorbrengen, wel nooit hebben vermoed, dat Zedler zijn ‘handgietvorm’ zou beschlagnahmen om daarmee niet alleen van Gutenberg ‘den’ uitvinder te maken, maar ook om de kool en de geit te sparen.... Of moet ik zeggen: Om apenkool aan den man te brengen? - Ik voor mij neem hier die qualificatie, zonder eenig gewetensbezwaar, met plezier geheel voor mijn rekening. Want dat het hier niet meer gaat om pure, gave Wetenschap, moge duidelijk worden uit de volgende citaten, die gemakkelijk met een tiental van dienzelfden aard zouden te vermeerderen zijn. Men vraagt zich alleen af hoe het mogelijk was, dat reeds in 1921 de verblinding zoo ver ging, dat men niet inzag hoe walgelijk zulke dingen zijn voor niet-Duitschers. Die Erfindung Costers ist gewiss eine geniale Erfindung. Eine Erfindung von weltgeschichtlicher Bedeutung aber, wie die Erfindung Gutenbergs, ist sie nicht. Wass dieser von Coster übernommen hat, ist der Gedanke, das Problem des Schriftgusses zu lösen. Coster hat diesen Gedanken zuerst gehabt und auch zuerst in die Tat umgesetzt. Das ist sein unleugbares grosses Verdienst. Sein grössest Verdienst besteht aber darin, dass er damit einem Grösseren den Weg gewiesen hat, auf dem dieser sein Genie zum Heile der Menschheit betätigen konnte. Maar toch was die ‘geniale Erfindung’ van Coster slechts kinderwerk. Hij kon ze als 't ware uit zijn mouw schudden. Kant en klaar kwam ze op de wereld, zooals Pallas Athene volledig bewapend uit het hoofd van Zeus te voorschijn trad. Doch bij Gutenberg ging het om iets veel gewichtigers. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Gutenberg hat den von Coster in nur sehr bescheidenem Umfange zur Ausführung gebrachten Gedanken voll und ganz erfasst, und das äusserst schwierige Problem des Schriftgusses endgültig gelöst.... (Er) ringt mit der endgültigen Lösung des Problems des Schriftgusses in schwerer, unermüdlichen Arbeit, ein ganzes Menschenalter hindurch. En mocht iemand van meening zijn dat de zware strijd van Gutenberg, zijn heele leven lang nog wel, niet precies getuigt voor 's mans genialiteit op technisch gebied, dan wete hij bij deze: Die Erfindung des Buchdrucks ist.... vom Standpunkt der Technik betrachtet auch die grösste aller Erfindungen. Diese Erfindung ist die Erfindung des Handgiessinstruments, dass wir Johann Gutenberg aus Mainz verdanken. En wie met datgene wat Gutenberg gedaan, en Zedler allemaal zoo nauwkeurig achterhaald heeft, den spot zou durven drijven, en het meer een ‘vermakelijke overdrijving’ en een samenraapsel van fantasterijen zou vinden dan behoorlijk gefundeerde Wetenschap, wordt aan de deur gezet met het volgende testimonium paupertatis: Nur Unfähigkeit, die Dinge historisch richtig einzuschätzen, konnte mein Urteil, dass die Erfindung Gutenbergs auch vom technischen Standpunkte aus zu dem grossartigsten gehört, was Menschengeist je ersonnen hat, eine drollige Uebertreibung nennen. Die vorliegenden Tatsachen sowohl wie die geschichtlichen Zeugnisse stehen auf meiner Seite. En nu tot slot (excuus, geduldige lezer): Vor Gutenbergs Grosstat ist Costers Erfindung alsbald verblichen und fast vollkommen in Vergessenheit geraten, bis eine späte Nachwelt auch den Verdiensten des Letzteren gerecht zu werden sich bemühte. Solange dies auf Kosten des Ruhmes Gutenbergs geschah, hat sie dabei immer wieder Schiffbruch gelitten. In Zukunft aber wird auch der Costerianer dem deutschen Meister den verdienten Lorbeer nicht mehr vorenthalten, wie ebenso die Künder des Ruhmes Gutenbergs nicht unterlassen werden, das Andenken Laurens Janszoon Costers zu ehren, des Mannes, der zwar nicht den Buchdruck erfunden, aber durch die Erfindung des Letterngusses und dessen Verwertung für den Druck kleiner Schulbücher den Anstoss zu dieser Erfindung gegeben hat. Acta est fabula. Hiermee is de vertooning uit. Intusschen zullen we maar rustig blijven gelooven, dat er voor de uitvinding van losse, gegoten letters heelemaal geen genie noodig is. Aan een handigen loodgieter die de behoeften van zijn tijd doorzag, hebben we genoegGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Wanneer dus het culminatiepunt van de boekdrukkunst, zooals Zedler leert, gelegen is in het uitvinden van dat fameuze Handgiessinstrument, en de heele rest, het graveeren van de letterstempels incluis, er maar zoo'n beetje voor evenveel bijbengelt, dan zouden we de eeuwenoude kwestie: Coster of Gutenberg? kunnen herleiden tot de veel minder emotionneerende vraag: Wie van die twee was de handigste loodgieter?
* * *
Na al het voorgaande rest ons nog de bespreking en beoordeeling van het boek van Poortenaar. Wel had ik, na het boek hier en daar te hebben ingezien, onder den eersten indruk geweigerd, een bespreking te geven; maar op aandrang van de Redactie van Het Boek heb ik het toch op mij genomen, omdat ik intusschen op het idee gekomen was, een overzicht eraan toe te voegen van de moeilijkheden die tegen het Coster-verhaal bestaan, en van den strijd om Coster zooals die in Nederland gedurende ongeveer 200 jaren, eerst tegen buitenlandsche, daarna ook tegen binnenlandsche tegenstanders is gevoerd. In die overzichten kon ik dan een aantal bezwaren, die tegen Poortenaar's manier van redeneeren en argumenteeren kunnen worden ingebracht, opvangen, zelfs zonder Poortenaar te noemen. De lezer wist dan vanzelf wel wat hij ervan moest denken. Maar na een herhaalde lezing van Poortenaar's boek spijt het mij, dat ik niet bij mijn eerste plan, een weigering, gebleven ben. Want heusch, Poortenaar maakt het tè bont. Aan lectuur zooals hij die verschaft kan, dunkt mij, een wetenschappelijk tijdschrift geen aandacht schenken, al is de technische uitvoering van het werk nòg zoo goed, en al haalt hij in de talrijke voetnoten wel 100 en meer boeken aan, en wekt hij daardoor de gedachte dat hij die niet alleen ingezien maar ook verstaan heeft. Laat ik een paar staaltjes aanhalen van Poortenaar's manier van argumenteeren. I. Men weet dat de Coster-verdedigers er belang bij hebben, de drukwerken die door Coster zijn tot stand gebracht, en die geen van alle een datum dragen, zoo oud mogelijk te ‘maken’, en dus den druk ervan naar een zoo vroeg mogelijken datum te verschuiven. Want alles moet erop gezet worden, om Coster en zijn boeken zoo ver mogelijk vóór Gutenberg te dateeren. Goed. Daarmee zijn zij in hun recht, mits zij voor die vervroeging een of andere reden | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
hebben, ook al steunt die slechts op eenige waarschijnlijkheid. Nu bestaat er een bekende Coster-druk: Spieghel der menscheliker behoudenisse, waarvan men te München een exemplaar bezit dat door den rubricator met het jaar 1471 is geteekend. Daar verder van paleotypisch standpunt geen enkele reden zich tegen deze dateering verzet, stelt zelfs Zedier den datum van dezen Costerdruk op ‘omstreeks 1470’. Maar Poortenaar (p. 56-57) vindt dat te laat; hij wil graag die uitgave naar een vroeger jaar verplaatsen, en stapelt nu de volgende ‘redeneeringen’ op elkaar: Goed, zegt hij, dat eene exemplaar draagt nu wel den datum 1471, maar: wie garandeert ons, dat de druk niet veel vroeger plaats greep, en men naar gelang der behoefte exemplaren in omloop bracht, die dàn pas met rood werden opgesierd? Met deze, volkomen in-de-lucht-hangende vragen tracht Poortenaar den lezer te suggereeren, dat die uitgave van den Spieghel wel vóór 1470 zal gedrukt zijn. Iedere lezer die nog eenige waarde hecht aan ernstige Wetenschap, zal uit dit eerste voorbeeld begrijpen, dat een gedachtenwisseling met den Heer Poortenaar tot de onmogelijkheden behoort. Want met zulke redeneeringen als hierboven tracht hij voortdurend alles wat hem in den weg staat kapot te praten. II. Poortenaar ergert zich zeer aan de onverschilligheid tegenover de Coster-kwestie, die hier in Nederland, ook in intellectueele kringen heerscht. De producten van de drukkerij van Coster, zegt hij, moeten eindelijk eens aan een georganiseerd onderzoek door bekwame menschen worden onderworpen. En dan gaat hij voort (p. 10. - Ik cursiveer hier zelf eenige woorden, en laat er twee vet drukken): Beschikken wij (Nederlanders) niet over gezaghebbende, onbevooroordeelde schriftkenners, welnu, waarom dan niet een of meer op 's Rijks kosten, zoo noodig in het buitenland, opgeleid, opdat er nu eindelijk eens een eind kome aan het stuurloos geharrewar van geschriften van hen, die uit belangstelling in hun vrije uren arbeiden, maar zóó niet tot afgeronde samenvatting kunnen komen? | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Zijn onze bibliothecarissen zoo met de dagelijksche beslommeringen hunner boekerijen belast, dat hun geen tijd voor serieus onderzoek overblijft? Vooral de bibliothecarissen kunnen het zich dus voor gezegd houden. Zou de Heer Poortenaar niet verstandiger gedaan hebben wanneer hij eerst eens bij een van onze bibliothecarissen even was gaan praten, die hem binnen een kwartier zou hebben aangetoond, hoe hij en zijn collega's, vooral in dezen tijd, dag en nacht gebukt en gedrukt gaan onder de vraag: Hoe halen wij den achterstand van de oorlogsjaren in; en hoe komen wij met het dagelijks loopende werk zoo ver, dat wij ook daarin geen achterstand krijgen? Om van het gebrek aan geschikt personeel niet te spreken. Men vraagt zich af: Heeft de Heer Poortenaar wel een duidelijk besef van wat hij in zijn Coster-geestdrift schrijft. En voelt hij niet hoe hij onnoodig grievend is, en hoe weinig begrip hij zelf heeft van de dingen waarover hij oordeelt? En zoo gaat het zijn heele boek door. Er is geen enkel onderwerp waarover hij niet aanstonds zijn oordeel kant en klaar heeft: gunstig als het vóór, ongunstig als het tegen Laurens Janszoon Coster gaat. III. Nòg een oordeel van den Heer Poortenaar, geformuleerd in een vraag. Bij de bespreking van het boek van André Blum over den oorsprong van het papier, de boekdrukkunst en de gravure, zegt hij (p. 120): ‘De schrijver van het Fransche werk heeft niet minder dan negen en twintig andere publicaties op zijn naam staan. Misschien ontstonden daardoor enkele vergissingen?’ Voelt de Heer Poortenaar niet, dat het stellen van zulk een vraag moeilijk anders dan ‘kinderachtig’ kan genoemd worden? Op die manier kan men a priori bij het lezend publiek óók alvast suggereeren, dat er fouten zitten in iemands eerste, of negende, of elfde publicatie. Maar die vraag heeft in het boek van Poortenaar ook haar vermakelijke zijde. Wanneer men de lijst inziet van zijn eigen opera omnia, die ter reclame achterin zijn werk is bijgegeven, kan men | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
zien, dat Poortenaar's bloedeigen Coster-boek zijn.... negen-en-twintigste publicatie is.... IV. Nòg een verrassing, en dan zullen we de reeks maar stopzetten. Nadat tegen het eind van de Inleiding door den Heer Poortenaar erop gewezen is, dat de lezer van zijn boek ‘niet zoozeer nieuwe historische vondsten’ voorgelegd zal krijgen als wel ‘gevolgtrekkingen uit in een beter licht geplaatste feiten’, bezorgt hij ons deze verrassende uitnoodiging (p. 16. - Cursief en vet zijn van mij): Het gaat er dus bovenal om, deze (feiten) in het juiste verband, in hun ware beteekenis te zien, en dan de juiste conclusies te trekken: onbevooroordeeld, objectief te denken - beter gezegd: werkelijk te denken, en niet naar een vooropgezet doel te redeneeren. Maar, mijn hemel! Als er twee boeken op Gods aardbodem bestaan, waarin ‘naar een vooropgezet doel’ wordt geredeneerd, dan is het Von Coster zu Gutenberg van Zedler, en Coster - niet Gutenberg van Poortenaar. Altijd en overal zoeken zij naar alle mogelijke gaatjes en spleetjes en mierengangetjes, om ten koste van de meest gewaagde kronkelingen toch altijd bij Coster terecht te komen. En als het niet al te best wil lukken, dan weet Zedler nog altijd zijn Deutschtümelei als bijvulling te geven, en Poortenaar zijn argumentaties te hanteeren à la: Wie garandeert ons, Wie garandeert ons, enz., enz. En nu worden wij juist van die zijde vriendelijk uitgenoodigd ‘werkelijk te denken’. Hoe Poortenaar zich dat denken voorstelt blijkt uit een gezegde van hem dat betrekking heeft op een geval, waarin hij het met Zedler niet eens is (p. 15): En staan hier dan niet twee mentaliteiten tegenover elkaar: de Duitsche die gehoorzaamheid verlangt aan hetgeen de wetenschapsmenschen zullen uitmaken (wat de heeren wijzen, dat mogen de gekken prijzen), en de Nederlandsche, die een iegelijk vrijheid tot nuchter oordeelen toekent? Blijkbaar wil dit dus zeggen: Al zou dit of dat inderdaad wetenschappelijk vaststaan, toch heeft iedereen die tot ‘nuchter oordeelen’ in staat is - wat hier wel gelijk staat met ‘werkelijk denken’ - het recht zijn eigen denkwijze tegenover een of ander wetenschappelijk resultaat te stellen. | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
Een vrijbrief dus voor beunhazen en dilettanten. En nu meene men niet dat Poortenaar slechts een grapje maakt, of dat ik hem iets in de schoenen schuif dat hij niet gezegd of bedoeld heeft. Neen, hij meent dat in vollen ernst. Want elders, waar hij de argumentaties beoordeelt van iemand die tègen Coster is, verwerpt hij die argumentaties omdat ze alleen op het critisch verstand berusten, en niet logisch(!!) zijn. En ten overvloede voegt Poortenaar er dan aan toe: ‘Kennis en logica zijn twee’ (p. 12). Poortenaar is hier weer een trouw leerling van Zedler. Terwijl bijvoorbeeld Zedler vermeldt, dat Bradshaw, Campbell, Proctor en Haebler een bepaalde methode volgen in het localiseeren van oude drukken - de methode is door Bradshaw ontworpen die nu niet precies de eerste de beste is; ze is dan ook streng logisch doordacht - antwoordt Zedler unverfroren: ‘Es kommt aber nicht auf die Methode, es kommt stets einzig auf das Ergebnis an’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden: Als mijn resultaat zoodanig is, dat het in mijn gedachtengang past, dan komt het er niet op aan of het verkregen is langs den weg van kromme redeneeringen. Zit dáár misschien de pointe, het fijne, van ‘werkelijk te denken’? Verleden winter is Sartre, en later Marcel expres uit Frankrijk naar Nederland gekomen, om ons óók al te leeren denken. Maar dat ging slechts over het existentialisme, en dat was erg gemakkelijk. Want existentialist kan je zijn of worden, zoo leerden zij plechtiglijk, zonder het zelf te weten. Aristoteles zelfs en Thomas van Aquino zijn aan dat droeve lot niet kunnen ontkomen. Maar Costerianist te worden is blijkbaar moeilijker. Zestien volle jaren na de publicatie van zijn, volgens Poortenaar (p. 124) ‘baanbrekend’ boek Von Coster zu Gutenberg, moest Zedler mismoedig verklaren: Leider ist mein Buch nur von wenigen verstanden wordenGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Tot zoover over, resp. naar aanleiding van de Inleiding van Poortenaar's boek. Er volgen nu nog 12 afdeelingen, genummerd II tot XIII, en 6 Aanhangsels. Daarvan zullen wij de opschriften geven, en zoo noodig den korten inhoud vermelden. II. Ontstaan en wezen der boekdrukkunst. - III. Blokboek en Incunabel (te noteeren, dat uit de typenstudie ‘de prioriteit van Coster of Gutenberg ten opzichte van elkander’ niet valt af te leiden; p. 41). - IV. Vroege Hollandsche typographie (alleen het typen-onderzoek der Costeriana dat Zedler heeft verricht was serieus. ‘Wat daaromtrent vroeger gepubliceerd werd heeft zijn beteekenis vrijwel verloren’; p. 53. De Doctrinale-uitgaven, die in 1445 en 1451 te Brugge en te Valenciennes te koop waren ‘kunnen toentertijd kwalijk anders dan Hollandsche voortbrengselen geweest zijn’; p. 59-60. ‘De prioriteit van Coster staat daarmee wel vast’; p. 62). - Die Doctrinalen van 1445 en 1451 waren ‘gette (= jeté) en molle’ dat is: mechanisch vermenigvuldigd. Dat van 1451 ‘ne valloit rien et estoit tout faulx’ (vgl. beneden, p. 111). Ook de zeven volgende afdeelingen kunnen wij zonder veel commentaar laten passeeren: V. Wat weten wij van Coster? (zie boven, p. 74-77). - VI. Wat weten wij van Gutenberg? - VII. De praktijk en de schrijftafel (over vroegere gietmethoden; zie hierboven, p. 99-101). - VIII. Fichet en recente publicaties (wat er in het buitenland over de uitvinding werd en wordt geschreven). - IX. Von Coster zu Gutenberg (over het boek van Prof. Zedler). - X. Zeugnisse ontzenuwd (oude getuigenissen voor Gutenberg). - XI. Brito, Waldfogel, Mentelin, Castaldi (vier menschen die ook wel eens werden gedoodverfd als uitvinder van de boekdrukkunst). Met afdeeling XII zijn wij eindelijk weer aangeland bij de Keulsche Kroniek. Poortenaar vertelt ons, dat hij, speciaal in verband met de Keulsche Kroniek ‘een enkele maal.... een gezichtspunt naar voren (heeft) gebracht dat, voorzoover hem bekend niet in vroegere geschriften aangetroffen wordt.... Hij vraagt dus van den lezer de inspanning, zelf af te wegen wat de waarde is van dit (zijn) betoog, van dat feit, van gene conclusie’ (p. 11, met noot 1 en 2). Driemaal, en vlak voordat ik dit stuk kopij schrijf, voor de vierde maal, heb ik dit Hoofdstuk XII van Poortenaar's boek van a tot z nageplozen; maar ik heb geen enkel nieuw gezichtspunt, of ook maar een nieuwe suggestie kunnen ontdekken. Doch het is mogelijk dat ik over de Keulsche Kroniek nog iets gelezen heb dat | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
niet staat in de vele boeken die Poortenaar op p. 153, noot 2 aanhaalt; en dat dus een andere auteur reeds gezegd heeft wat nu ook bij Poortenaar staat. Overigens hield Poortenaar zelf rekening met die mogelijkheid, zooals blijkt uit zijn woorden ‘voorzoover (mij) bekend’. Toch zijn er uit de Keulsche Kroniek wel dingen te putten die aanleiding zouden kunnen geven tot nieuwe gezichtspunten of suggesties. De middeleeuwsche kroniekschrijving in 't algemeen is een terrein, dat men zoo'n beetje moet hebben verkend, wil men belangrijke plaatsen, die echter door den kroniekschrijver niet heel duidelijk geredigeerd zijn - en, dat is juist het geval met de passage over de boekdrukkunst in de Keulsche Kroniek - zoo kunnen interpreteeren, dat men naar beste vermogen de bedoeling van den kroniekschrijver benadert. Een lezing van de geheele Keulsche Kroniek (er bestaat ook een nieuwe uitgave), of althans van een flink gedeelte ervan, kan ik Poortenaar aanbevelen. Vermoedelijk komt hij dan, al werkelijk denkende, tot een verrassende suggestie, vooral als hij dan tevens wat studie maakt van de toenmalige correspondentie van West-Duitschland met Holland, en vice versa. Wat ervan zij: Dat het Keulsche bericht over die in Holland gedrukte Donaten, niet bijster duidelijk is, geeft ook Poortenaar toe in zijn ‘negende’ publicatie (zie Poortenaar, p. 191). En aangezien, zooals boven uitvoeriger is aangetoond, ook het Haarlemsche verhaal zwak op zijn beenen staat, komt men ook met het Keulsche verhaal nooit verder. Door twee onzekere berichten bijeen te voegen, en zelfs met elkaar te laten kruisen, krijgt men nog geen zekerheid; en ook nog geen, wat men noemt: historische evidentie. Een nadere bestudeering van de Keulsche Kroniek in de hierboven aangegeven richting zou dus 'n tweede onderwerp kunnen zijn, waaraan de Coster-stichting zich met vrucht en voordeel kan wijden. Ze moet dan zelf maar zien tot welke conclusie ze komt. Volgt nu bij Poortenaar nog: XIII. Samenvatting (waarvan ik graag gezien had, dat ze zich nauwer aan den veel gevarieerden inhoud van elke afdeeling afzonderlijk had aangesloten; terwijl dan ook het logisch verband tusschen de 13 afdeelingen beter tot den lezer zou zijn doorgedrongen). Daarna komen de zes Aanhangsels. Nr. 1 (het behoort bij p. 61; vgl. ook p. 62, noot 1, op 't eind), | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
bevat slechts een lijst van 273 drukfouten, door Zedler opgespoord in een Doctrinale, dat door Coster zou gedrukt zijn. Daarbij moet noodzakelijk worden aangeteekend, dat er minstens 16 geen drukfouten zijn, doch doodgewone middeleeuwsche spellingen; en dat een aantal andere slechts verschuivingen zijn van een letter van een vorig woord naar het volgende, of andersom. Rekent men dat er te zamen 23 geen fouten zijn, dan blijven er 250 over op een boek, dat 2650 regels telt: dus nog niet eens 1 fout op de 10 regels. Of men op grond dáárvan van zoo'n Doctrinale kan zeggen dat het ‘ne valloit rien et estoit tout faulx’ staat te bezien. Ik vrees dat Poortenaar zich hier voor den zooveelsten keer heeft laten misleiden, door de gewichtigdoenerij van Zedler, die ook dadelijk weer met een verklaring van het doodgewone capud en velud, in plaats van caput en velut, gereed staat: dat namelijk de zetter niet genoeg t's zou gehad hebben! Nr. 2 geeft den tekst en de vertaling van de woorden van Jan van Zuren (c. 1560) die ook het een en ander vertelt over de uitvinding te Haarlem, doch den naam Coster niet noemt; die over den diefstal maar stilletjes heenglijdt door alleen te zeggen, dat de nieuwe kunst ‘extero cuidam se comitem dedit’: zich als reisgenoot heeft aangesloten bij een buitenlander; en die, evenals Junius, moet getuigen, dat ten zijnen tijde iedereen de uitvinding toeschreef aan Mainz. - (Tusschen haakjes: Voelen de heeren Costerianisten niet, dat de tekst van Van Zuren veeleer een disqualificatie is van het verhaal van Junius, ten eerste: omdat het den naam ‘Coster’ niet noemt, die toch aan Van Zuren, als Haarlemmer, bekend moest zijn; en ten tweede: omdat Van Zuren uitdrukkelijk te kennen geeft, dat hij van den diefstal niets gelooft? Want waarom gebruikt hij anders die vage woorden ‘extero cuidam se comitem dedit’? - Men gaat zelfs neiging voelen om zich af te vragen: Is het soms Junius, en niet de boekbinder Cornelis geweest, die de uitvinding aan den naam van Laurens Janszoon Coster heeft vastgeknoopt? Want ook Coornhert en Guicciardini, beiden tijdgenooten van Junius, noemen den naam Laurens Coster niet; zie boven, p. 75). Nr. 3 bevat een zeer welkome bijdrage, namelijk: de fotografische reproductie van den tekst van Junius. Maar waarom laat Poortenaar den kop en den staart ervan weg? Het zijn wel geen essentieele gedeelten; maar met den kop is toch op die plaats weggevallen de mededeeling van Junius, dat volgens de algemeene | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
overtuiging van de menschen de boekdrukkunst te Mainz is uitgevonden, en dat dat zelfs met geen schoppen en bijlen is uit te roeien; en ook dat te Haarlem de herinnering aan de uitvinding verloren is gegaan ‘per socordiam avitam’, door de zorgeloosheid van het voorgeslacht (terwijl die drukkerij nog wel 50 jaren zou bestaan hebben volgens Zedler). En met den staart is weggebleven een stuk tekst van Junius dat wel de moeite waard is om hier in 't kort te worden naverteld. Junius zegt namelijk na zijn uitvoerig pleidooi: Maar ik vrees dat ik voor doovemans ooren heb staan preeken; doch ik van mijn kant heb mijn best gedaan voor de nagedachtenis van den uitvinder en voor de glorie van onze stad. Maar er zijn altijd oppervlakkige menschen die liever geloof hechten aan praatjes dan aan de waarheid; doch dat moet men maar op den koop toe nemen. En dan volgt er iets merkwaardigs. Tot slot van zijn Coster-verhaal plaatst Junius een stevige hatelijkheid aan het adres van Holland of van de stad Haarlem. Och, zegt hij, ik geloof dat het een beschikking van de Voorzienigheid is dat deze uitvinding, die voor de wereld als 't ware noodzakelijker is dan zout en zon [naar de beroemde Duitsche stad Mainz is overgegaan] omdat daar althans door de belangstelling, en de belooningen, en door de eer van den kant van overheden en maecenassen de uitvinding gemakkelijker tot bloei en tot het toppunt van volmaking kon worden gebracht, zooals inderdaad ook gebeurd is, dan [hier in Haarlem? Of hier in Holland?] in een afgelegen oord aan het eind van de wereld en in een verborgen hoekje, te midden van het gepeupel van gewone menschen (inter hominum privatorum sordes). Prettig voor de Haarlemmers, respectievelijk voor de Hollanders! De woorden ‘inter hominum privatorum sordes’ laten ook de vertaling toe: ‘Temidden van de lage hebzucht van gewone menschen’; en het is mogelijk dat Junius het ook zoo bedoeld heeft. Doch dan mikt hij niet op de ‘hebzucht’ van ‘gewone’ menschen maar op de gierigheid en de schrielheid van de Staten van Holland en van den Raad van Haarlem. De zaak is namelijk deze: daar Junius als officieel geschiedschrijver was aanbevolen door den Prins (zie p. 73) konden de Staten hem moeilijk weigeren. Maar terwijl Haarlem, Leiden en Delft geen bezwaar opperden, hadden Dordrecht en vooral Amsterdam en Gouda er niet veel zin in om in ‘den tegenwoordigen benaeuwden tijd’, waarin immers het verzet tegen de Spanjaarden het landsbelang vormde, nog geld uit te geven voor ‘een gratieuse | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
saeck’. Tijdens de jaren 1565-1570 is het honorarium van Junius dan ook minstens zeven keeren in de Staten ter sprake gekomen. Slechts éénmaal, in 1566, werd hem 200 gulden uitbetaald; maar nadat in 1570 op een nieuw rekest van Junius was ‘gevallen groote difficulteyt’ besloten de Staten op 11 April 1570 ‘naer lange deliberatien’, dat Junius 300 pond van 40 grooten (het zoogenaamde ‘pond Bona’) zou krijgen, terwijl en Amsterdam en Gouda zorgvuldig stipuleerden, dat Junius ‘met dese somme sal afgedanckt wesen, ende sulcks sijne besoigne sal mogen verlaten’. En de Staten voegden er op den koop toe bij ‘dat hy denselven (d.w.z. zijn boek) niet en sal laten uytgaen onder deselve Dedicatie’ aan de Staten, tenzij hij ‘hebbe andere last van de Staten voornoemt’Ga naar voetnoot1). Pas wanneer men de bovenstaande bijzonderheden kent kan men den hatelijken zet begrijpen, waarmee Junius zijn enthousiast verhaal over de Haarlemsche Coster-uitvinding beëindigt. Er komt nog dit bij: Het staat vast dat Junius zich op 23 Februari 1570 ook gewend heeft tot den Raad van de stad Haarlem, alhoewel de Raad als zoodanig niets met de zaak te maken had. Wat was de bedoeling daarvan? Hoopte hij op een financieel douceurtje van den kant van de stad Haarlem, nu het hem zoo slecht vergaan was bij de Staten? Zoo ja, dan doet zich bij de geschiedschrijving van de 16e eeuw, waarvan Junius een veelbesproken, maar daarom nog niet een bekwaam vertegenwoordiger was, een penibele vraag voor. Algemeen is het immers bekend dat, dank zij vooral den invloed van de 2e en 3e-rangs-humanisten, de meeste geschiedschrijvers van dien tijd het met de historische waarheid niet zoo nauw namen. Hoofdzaak bij hen was, een verhaal samen te stellen dat vlot verliep en aangenaam was om te lezen; moeilijkheden liet men weg, of omzeilde ze, of men fabriceerde zelf een oplossing. Deze methode is nog lang bij het soort geschiedschrijvers waarvan er dertien in een dozijn gaan, de gebruikelijke geweest. Wij zien ze nog ongegeneerd door Jac. Koning in 1816 toegepast, waar hij uit de Haarlemsche archieven één Laurens Janszoon (Coster) | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
uitpikt omdat hij dién man in zijn verhaal noodig heeft om Gutenberg chronologisch vóór te blijven, terwijl hij de andere Laurens Janszoon (Coster)s wegmoffelt (zie p. 85-86). Bij iemand als Hadrianus Junius, wiens gezag als geschiedschrijver nauwelijks boven het nulpunt uitkomt, is het dus de vraag, of hij misschien zijn verhaal over de roemrijke, doch pas door hemzelf officieel publiek gemaakte Haarlemsche uitvinding, ook daarom zoo pontificaal heeft opgedirkt, omdat er dan allicht nog wat aan vastzat in verband met 'smans pecuniaire belangenGa naar voetnoot1). Is dat niet het geval, hoe verklaart men dan bij Junius die minachting waarmee hij aan het slot van zijn verhaal giftig constateert: Och, het is eigenlijk maar goed dat de boekdrukkunst zich verspreid heeft vanuit Mainz; want daar zitten ten minste maecenassen, en worden verdienstelijke menschen geëerd en beloond. Terwijl Haarlem maar aan een uithoekje van de aarde ligt, en de menschen daar navenant zijn (inter hominum privatorum sordes). Een interessant punt voor de komende Coster-Stichting, om een redelijke oplossing van dit psychologisch probleem te geven. Resten ons nu nog Aanhangsel nr. 4, 5 en 6. Nr. 4 geeft alleen een vertaling van het verhaal van Junius naar den tekst van Fruin, die op zijn beurt weer steunt op de vertaling van Scriverius. - Durfde Fruin een eigen vertaling van het protserige Latijn van Junius niet aan? Of vond hij het niet de moeite waard, zijn tijd aan een vertaling van dit ‘ongerijmde’ verhaal te besteden? Nr. 5 (p. 180-184) is geheel gericht tegen vier publicaties van mijn hand. Op pag. 183, laatste regel, kan men lezen, dat ik eigenlijk tot de conclusie moet komen: ‘Ergo, de boekdrukkunst is nergens uitgevonden’. - Zeer boeiend dus; doch alleen voor volwassenen. Nr. 6 bevat het vermakelijke verhaal van een Augustijnerpater, missionaris in China (1595), waarin o.a. te lezen staat: ‘Die van China zeggen, datse (de boekdrukkunst) in hun Ryck beginsel gehadt heeft, ende ghevonden is van een Man, die sy als een Sant vereeren’. * | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Zooeven noemde ik nog eens de Coster-stichting. Daarover tot slot een enkel woord. Poortenaar erkent zelf, dat er voor een wetenschappelijke behandeling van het Coster-vraagstuk een aparte opleiding noodig is. Hij wil die zelfs op 's Rijks kosten laten geschieden, en zoo noodig: in het buitenland (p. 10). Maar nu begrijp ik niet, waarom Poortenaar zijn voorstel om een Coster-stichting op te richten niet geformuleerd heeft in een bescheiden, duidelijk omlijnd plan, doch een heel boek heeft geschreven, waarin hij zijn eigen toekomstige Coster-stichting alvast voor 95 procent het werk uit handen neemt. Wel erkent hij, dat hij nog ‘vragen onbeantwoord moet laten’ (p. 10), maar dat kunnen er toch niet veel zijn. En zeker zijn het geen hoofdvragen. Want op deze laatsten geeft hij altijd en overal een kant en klaar antwoord. Zijn heele boek door poneert, supponeert, oordeelt, beoordeelt, veroordeelt, negeert, affirmeert en combineert hij ‘sicut potestatem habens’. Wat ervan zij, en welke de bedoeling van Poortenaar's boek ook wezen moge: feit is, dat hij niet alleen A en ook B gezegd heeft, maar dat hij bijna het heele alfabet al heeft afgewerkt. Resten hoogstens nog de Y en de Z. En die kunnen feitelijk niets anders zijn dan de effectieve oprichting van de Coster-stichting. En ik herhaal wat reeds op p. 72 is gezegd: Van harte hoop ik dat Poortenaar daarin slaagt. Dan is er tenminste kans dat er eindelijk een einde komt aan die vernietiging van een stuk nationaal vermogen aan tijd, studie en geld, waarmee Nederland nu al langer dan een eeuw bezig is. Wel vrees ik met grooten vreeze (vgl. p. 72), beter gezegd: Wel ben ik er vast van overtuigd, dat de Coster-stichting geen andere functie zal hebben te verrichten dan die van een Begrafenis-onderneming. Maar ook dat zal een voordeel zijn. Er is dan wat meer kans dat de Vaderlandsche Geschiedschrijving althans op dàt punt afkomt van die periodiek terugkeerende beunhazerij en dat dilettantisme, dat ons in de oogen van binnen- en buitenland alleen maar belachelijk maakt. Want de Costerianisten kunnen ook hun laatsten bunker: de Keulsche Kroniek, gerust als verloren beschouwen. Wanneer de apart, desnoods in het buitenland opgeleide vakmenschen die door de zorgen van de Coster-stichting te voorschijn zullen komen goed uit hun oogen kijken, zullen zij ontwaren, dat het bericht van de Keulsche Kroniek voor de Coster-kwestie.... van nul en geener waarde is. | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Reeds in 1925, en weer eens in 1937, heb ik er uitdrukkelijk op gewezen dat de Engelsche grootmeester in de historische methode, Henry Bradshaw, al in 1871 de Nederlanders aan het verstand heeft gebracht, dat zij met hun Coster-onderzoek op den verkeerden weg zijn, en dat het uitvindingsvraagstuk voor hen een heel ander aspect zou hebben, wanneer zij maar een tiende gedeelte van de werkkracht die zij nu besteed hebben aan ‘speculation upon possibilities’ aan ‘downright facts’ hadden besteed. Ziehier den letterlijken tekst van Bradshaw: If the Dutch antiquaries interested in these matters would but bestow upon the investigation of downright facts a tithe of the energy which they have devoted to speculation on possibilities for more than a century past, our knowledge would be in a very different state at present. Doch Bradshaw, ter wiens nagedachtenis en vereering de Engelsche geleerden de Henry Bradshaw Society hebben gesticht, wordt door Zedler, als iemand die er niets van afweet, in een hoek gezet. Waarin Poortenaar hem vlijtiglijk volgt. Maar verstaat men dan geen Engelsch? Of kent men misschien de beteekenis niet van het Fransche gezegde: N'est pas historien qui veut?
Vorden, 1 Januari 1948. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|