Het Boek. Serie 2. Jaargang 28
(1944-1946)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Een verloren(?) pamfletIn den veertienden jaargang (1925) van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) wijdde P. Leendertz Jr. onder bovenstaand opschrift enkele woorden aan een hem slechts bij titel bekend pamflet, dat hij tevergeefs in één onzer openbare bibliotheken had gezocht. Bij de uitgave van Kuiper's Geuzenliedboek was de heer Leendertz stil blijven staan bij het voorlaatste couplet van ‘Een nieu Liedeken’Ga naar voetnoot2) dat als volgt luidde: Het is onlancx gheleden,
Tot Lions inde stede,
In Vranckrijck men hoort,
In S. minnebroeders Kercke
Diep onder eenen sercke,
Dochters daer zijn versmoort.
Bij de laatste twee regels was in enkele uitgaven de kantteekening ‘1589 In July’ geplaatst, in vijf andere edities las men ‘Rions’ in plaats van ‘Lions’. Toen het den heer Leendertz ondanks veel moeite niet was gelukt nadere bijzonderheden omtrent deze historie te verkrijgen, kwam hem in zooverre het toeval tegemoet, dat hij in een veilingscatalogus der Bibliotheek van C.M. van Gogh (Utrecht, Beijers 1878)Ga naar voetnoot3) den titel van een pamflet vond, dat ongetwijfeld met het bewuste couplet had te maken. De titel hiervan was: ‘Waerachtich verhael van een schrickelijcke moort bedreven door den Minrebroeders te Rijon in Vranckrijck. Anno 1598. s.l.n.d. 8 pp. 12mo.’ Hieruit bleek dus, dat de lezing ‘Lions’ foutief was, dat de moord in Riom, een stadje in Auvergne, had plaats gevonden, en dat de kantteekening ‘1589 In July’, ‘1598 In July’ had moeten zijn. De heer Leendertz eindigde tenslotte met de vraag, wie hem het | |
[pagina 302]
| |
pamflet zelf, hetzij het Fransche origineel, hetzij de Nederlandsche vertaling zou kunnen verschaffen. ‘In geen onzer openbare bibliotheken is het aanwezig’, waren zijn woorden.
Bij het beschrijven nu van de pamfletten der Groningsche Universiteitsbibliotheek vond ik een verzamelbandje met 12 merkwaardige pamfletten, alle ruim 9 × 14 cm, een convoluut, dat in Februari 1843 in het bezit van Mr. H.O. Feith gekomen, 10 Oct. 1853 door Prof. H. Nienhuis, Jur. Prof. te Groningen, aan de Groningsche Universiteitsbibliotheek werd geschonken. Onmiddellijk herkende ik onder no. 8 het door Leendertz gezochte pamflet, waarvan de titelbeschrijving als volgt is: Waerachtich verhael Vā een schrickelijcke Moort / bedreuen door den Minnebroeders / in de stadt Ryon in Vranckrijck / int landt vā Avergne / aen een jonghe Dochter der seluer Stadt / diese int Clooster ghenomen / misbruyckt / ende daer na seer jammerlijck vermoort hebben. Anno 1598. Het is opmerkelijk, dat noch de spelling, noch het aantal bladzijden overeenstemt met de beschrijving in den catalogus van Beyers. Het is dus waarschijnlijk, dat er sprake is geweest van minstens twee drukken, die in omloop waren. Gezien het sensationeele van het onderwerp, was dit natuurlijk zeer wel mogelijk. Het pamflet blijkt een extract te zijn uit: een Missiue / gheschreuen wt Parijs / door een Edel-man aen den Raedt van zijn Excelentie van Orangien / In s'Graven Haghe / in Date / den XXX. dach Julij deses Jaers. Anno 1598.’ en verhaalt, na den lezer aan de keerzijde van het titelblad de geschiedenis van Susanna met de grijsaardsGa naar voetnoot1) te hebben voorgehouden, van een man, die in de kerk van het Minderbroedersklooster te Riom, ‘na sluitingstijd’ zou men geneigd zijn te zeggen, in slaap gevallen en tegen wil en dank getuige was geworden van den moord op een ‘jonghe Dochter’: ‘So hebben sy haer eerst gheworcht / en̄ daer na in een Graff ghesteecken / daer de voornoemde Monnicken den | |
[pagina 303]
| |
Steen afghelicht hadden / ende zijn daer nae wederom vertrocken.’ Men begrijpt de ontsteltenis van den man. Deze vertelt zijn belevenissen in de herberg dicht bij het klooster, waarop de waardin uit de beschrijving het slachtoffer als haar eigen dochter herkent. Er volgt aangifte bij den magistraat en de ‘Heeren van de Justitie’. En wanneer men bij het onderzoek van het graf, behalve de ‘voornoemde jonge Dochter’ nog ‘eenighe andere Dochters neffens haer vermoort ligghende / in gelijcker voeghen’ vindt, is het gevolg, dat de daders tot den strop worden veroordeeld. Uitdrukkelijk wordt er dan nog bijverteld, dat de Generaal van de Minderbroeders ‘om zijn Authoriteyt te mainteneeren’ in hooger beroep bij het Parlement van Parijs ging, met als resultaat, dat de straf verzwaard werd en de schuldigen nu veroordeeld werden om levend te worden verbrand. De gevangenen werden daarop aan den Generaal overgeleverd en naar Riom gezonden om daar terecht gesteld te worden. Dit laatste zou er dus op kunnen wijzen, dat dit verhaal misschien minder de bedoeling zal gehad hebben om alleen de Katholieke kerk in een slecht daglicht te stellen dan wel om slechts sensatie te verwekken, een rol, die in later tijden de courant zou overnemen. Toch is het duidelijk, dat de dichter van ‘Een nieu Liedeken’ juist de mogelijkheid van deze excessen onder de Katholieken van zijn dagen naar voren heeft willen brengen.
Helaas heeft de heer Leendertz, na de moeite, die hij zich getroostte om meer bijzonderheden over dezen moord te vinden, van het pamflet, betrekkelijk zoo dicht bij huis aanwezig, geen kennis meer mogen nemen. G. van Alphen. |
|