Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
BoekbesprekingGutenberg-Jahrbuch 1941. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 316 blzz. (+ eenige gepag. blzz. met advertenties en toevoegsels), met vele afb. - Prijs: R.M. 40.In een rustige band, zandkleurig met Bordeaux-roode rug, komt zich het jongste deel aandienen. Het ‘Vorwort’ vertelt, dat het 30 opstellen bevat, 21 in 't Duitsch, 8 in 't Italiaansch en 1 in 't Spaansch geschreven. Van de medewerkers wonen er 16 in ‘Groszdeutschland’, inclusief het protectoraat Bohemen en Moravië, 8 in Italië, 2 in Spanje, 2 in Hongarije, 1 in Roemenië en 1 in Zweden. De politieke constellatie heeft dus haar stempel op de samenstelling gedrukt. Uit de veelheid enkele grepen. Fritz Beyer behandelt in Nochmals: Gedanken um die Erfindung Gutenbergs de kwesties, of de initialen in de kalender voor 1448 gedrukt dan wel geschilderd zijn en of Coster de letterdruk heeft uitgevonden. De laatste vraag wordt ontkennend beantwoord; wel wordt hem echter de uitvinding van de blokboekdruk toegekend. Gustav Mori's bijdrage, Der Typen-Neudruck des ‘Canon Missae’ vom Jahre 1456/57, zal vooral weerklank wekken bij wie zich gaarne in de druktechniek verdiept. Het belangrijkste opstel van de bundel komt mij dat van Domenico Fava voor, Un grande libraio-editore di Bologna del Quattrocento: Sigismondo dei Libri. Als inleiding wordt de rol geschetst, die deze drukker in de universiteits-kringen van Bologna heeft gespeeld. Dan volgt de kern der publicatie, de winkelinventaris, na zijn dood in 1484 opgemaakt. Voor de Italiaansche cultuurhistorie een kostbaar document, hier bovendien op voortreffelijke wijze nader toegelicht. Vergelijkt men met een dergelijke goed geredigeerde en aantrekkelijke studie, rijk van inhoud, de volgende van A.W. Kazmeier, Der Drucker der Melusine und Heinrich Coster. Ein Beitrag zu Lübecks frühester Druck- und Einbandkunst, dan is de tegenstelling groot. Voorop stel ik, dat ook deze auteur inderdaad gegevens en gedachten had. Suggestief is zijn vermoeden, dat het oude drukwerk, herhaaldelijk als vulsel in banden van Heinr. Coster te Lübeck aangetroffen, afkomstig zou wezen van Lukas Brandis. die het bij zijn vertrek uit de stad in 1480 aan een binder verkocht. Goed zijn de afbeeldingen van drukwerk, watermerk en bandstempels en het artikel is behoorlijk gedocumenteerd. Maar de schrijver is er niet in geslaagd een leesbaar opstel te maken. Het blijft een opeenstapeling van materiaal, waaruit men zelf, tastend en zoekend, zijn keuze moet doen. Dezelfde grief heb ik tegen Otto Clemen's Beiträge zur Geschichte des Wittenberger Buchdrucks in der Reformationszeit. Daarin schuilt voortreffelijke stof voor opstellen; uit de vorm zijn ze echter nog niet gekomen. Aardig en goed geschreven is de verhandeling van Albano Sorbelli, Intorno alle prime tesi universitarie a stampa. Uit de incunabel-tijd blijken er nog geen gedrukte theses der Italiaansche academies bekend te zijn; de eerste, hier ook gereproduceerd, is van 1501-1502 (Bologna). Nog wordt de beschrijving van dertien andere uitgaven, uit de jaren 1505-1507, gegeven. Behoorlijk verwerkt is ook de stof, die Karl Preisendanz in Kleine Commeliniana geeft. Gehandeld wordt over Hieronymus Commelin, op het einde der 16e eeuw te Heidelberg werkzaam. Wegens de | |
[pagina 370]
| |
plaats, die de drukkerij der Commelins in Holland bekleed heeft, is deze studie mede voor ons land van belang. Eveneens in de tweede helft der zestiende eeuw brengt ons het opstel van Ernst Crous, Christoph Runge, der Erstdrucker von Neudamm, met zes goede afbeeldingen en een doorwerkte bibliographie. Onderhoudend schrijft verder de Roemeensche consul te Berlijn, Constantin I. Karadja, die sinds 1935 bijdragen voor de Gesamtkatalog der Wiegendrucke uit bibliotheken in Roemenië bewerkt, over Alte Bibliotheken der Siebenbürger Sachsen und ihre Wiegendrucke. De langste bijdrage in het jaarboek, maar geenszins de belangrijkste, is een Spaansche van Luisa Cuesta (of Questa?)Ga naar voetnoot1) Gutierrez, Impresores y libreros en la Salamanca imperial del siglo XVI. Het blijft bij een weinig boeiende opsomming. De correctie van dit opstel - zie vooral de Latijnsche titels! - laat veel te wenschen over. Haar landgenoot Jordi Rubió heeft de kunst verstaan in het veel korter bestek van slechts anderhalve pagina een aardige mededeeling te geven over Ein in Barcelona gedruckter kaiserlicher Brief von 1538. Behalve in het reeds genoemde opstel van Kazmeier vindt men ook enkele notities over banden bij Ernst von Frisch, Der vierte Salzburger Richenbach, hoewel minder dan men naar de indeeling ervan in de inhoud bij de rubriek ‘Bucheinband’ zou verwachten. Want in werkelijkheid valt hier meer over de 15e eeuwsche illuminator dan over de banden zelf te lezen. Over moderne Italiaansche en Tsjechische houtsneden handelen respectievelijk Piero Trevisani en Method Kalás onder de titels Un silografo italiano: Bruno da Osimo en Die tschechische graphische Kleinkunst im künstlerischen Holzschnitt, beide bij tal van reproducties. Wel moet men zijn aesthetische waardeering geheel omschakelen, als men, eerst ongemeen geboeid door de streng-gestyleerde, harmonische houtsneden van Bruno da Osimo, treffende voorbeelden van Latijnsche vormbeheersching, plotseling overspringt naar de wilde staaltjes van Tsjechische kunst. Toch hebben ook enkele der laatste een zekere, 't zij dan meer primitieve bekoring. Minder gelukkig komt het me voor, dat in de jaargang 1941 tal van afbeeldingen niet op het papier zelf van het boek zijn afgedrukt, maar op losse, ingeplakte blaadjes. Is deze methode reeds aesthetisch onverdedigbaar, practisch zal ze stellig eveneens bezwaren blijken te hebben. Zoo ontbrak in het recensie-exemplaar, mij toegezonden, op p. 79 bij ontvangst reeds Fig. 3. Hoe licht zullen er, speciaal in bibliotheken, dergelijke verliezen te betreuren vallen. Thans mijn eindoordeel over de 30 opstellen, die ik, indien ze hier al niet stuk voor stuk gememoreerd konden worden, toch alle gelezen heb, gelijk dit een scrupuleus recensent betaamt. Terwijl men van de eene kant de energie van samensteller Ruppel moet waardeeren, die er ondanks de moeilijke omstandigheden in is geslaagd met de hulp van geleerden uit bevriende landen een Gutenberg-Jahrbuch voor 1941 in elkaar te zetten, vraagt men zich bij 't overzien van het geheel wel af, of het resultaat de moeite loont. Bevreesd, dat mijn critiek in de loop der tijden soms bezig is tot hyper-critiek te ontaarden, heb ik ter onderzoek van mijn min gunstige indruk willekeurig twee vroegere jaargangen, die van 1933 en 1936, ter vergelijking naast deze van 1941 gelegd. Inderdaad is het verschil in kwaliteit van de inhoud met die van de twee voorgangers groot, bijna zou ik zeggen, bedroevend. Men kan dan ook slechts met een zucht hopen, dat het jaarboek spoedig in gelukkiger omstandigheden gelegenheid zal hebben zich van zijn huidige inzinking te herstellen. 's-Grav., Maart 1942. M.E.K. | |
[pagina 371]
| |
Herdruk van Den Sack der Consten naar het origineel van Jacob van Liesvelt, Antwerpen, 1528, als geschenk uitgegeven door C.G.A. Corvey. Papiergroothandel, Amsterdam, in December van het oorlogsjaar 1941. Gedrukt bij de N.V. Drukkerij G.J. Thieme, Nijmegen en gebrocheerd door de N.V. Boekbinderij voorh. J.G. Pulle, Leiden. Cliché's Chemez, Haarlem. In 300 exx., waarvan 25 genummerd 1-25. - 32 blzz. 4o.Niet onvermeld mag de herdruk van het alleraardigste boekje blijven, onlangs als reclame verspreid door Corvey's Papiergroothandel. Het bevat een schat van populaire wijsheid op culinair, medisch, huishoudelijk, landbouwkundig gebied en nog veel meer. Wie een middel zoekt tegen dronkenschap, ‘om lusen te dooden’, om ratten te vangen of tegen ‘den tantsweere’, hij zal het er vinden. Het titelblad is in facsimile weergegeven; tal van houtsneden der oudste editie versieren het boekje. Men betreurt het even, dat als tekstletter niet, gelijk in het origineel, een gothische type werd gekozen, beter passend bij de illustraties dan de romein. De afkortingen zijn ten deele wel, ten deele niet opgelost. Zoo is b.v. van en̄ ‘ende’ en van dingē ‘dingen’ gemaakt, maar minder doorzichtige abreviaties als ald', nʒ, mʒ en haestichʒ zijn, ik vrees tot ongerief van enkele lezers, overgenomen; bovendien is de lange gothische ʒ daar minder juist als z weergegeven. Ook met het afbreken der woorden is de afschrijver niet altijd even gelukkig geweest. ‘Duu-en’ (= duven) en ‘leu-en’ (= leven), respectievelijk op blzz. 6 en 18, hadden beide na de tweede letter gesplitst moeten worden. En staat er op blz. 20 (r. 5 v. 0.) niet ‘welte’ te lezen voor ‘welce’? Of heeft het origineel hier een drukfout? Maar 't is misschien reeds te scherpe critiek op een gegeven paard. Ook met eenige tekortkomingen zal dit charmante reclameboekje zeker menigeen genoegen hebben gedaan. De keuze is inderdaad bizonder gelukkig. 's-Grav., Maart 1942. M.E.K. | |
Een Schoon Liedekens-boeck [genaamd het Antwerpsch Liedboek van 1544], bewerkt, toegelicht en ingeleid door W. G s. Hellinga. 's-Gravenhage, L.J.C. Boucher, 1941. 8o-obl. 384 blz. Prijs geb. f 4.90, in perkament f 25.-Een herdruk van het zoogen. Antwerpsch Liedboek behoort reeds lang tot de vurigste wenschen van allen die zich bezighouden met de letterkundige geschiedenis, met de levensvormen van de 16e eeuw of in ruimeren zin met het volkslied. Het Schoon Liedekens-Boeck, uitgegeven door Jan Roulans te Antwerpen in 1544, neemt een voorname plaats in onder de bronnen van onze kennis, en het eenige bewaarde exemplaar in de bibliotheek te Wolfenbüttel heeft de volle belangstelling genoten, sedert Hoffmann von Fallersleben daarvan in 1855 den herdruk bezorgde in deel XI van zijn Horae Belgicae. Het is de oudste bekende gedrukte verzameling van wereldlijke Nederlandsche liederen. De nieuwe uitgave is door bewerking en verzorging erop berekend om aan de behoeften van zeer verschillende lezersgroepen te voldoen. Het aantrekkelijke uiterlijk en de fraaie druk, die onder leiding van A.A.M. Stols tot stand kwam, zijn een nieuw bewijs van de smaak en ervaring, die de firma Boucher en haar werk kenmerken. Formaat en zetspiegel zijn ongewoon en mooi; het is in allen eenvoud een prachtig boekje geworden, dat iederen bibliophiel zal verheugen. De wijze van bewerking en de verhouding tot den oorspronkelijken tekst zijn niet voor het geheele boek gelijk. Deze bewuste tweeslachtigheid maakt het gebruik wel wat ingewikkeld en de juiste bedoeling en werkwijze had duidelijker meegedeeld kunnen worden. Dr. Hellinga begint met een keuze van 96 liederen, | |
[pagina 372]
| |
die hij bewerkte voor ‘een niet philologisch onderlegd publiek’ (aldus zijn verantwoording op blz. 377). Hierin zijn eenige tekstverbeteringen en kleine veranderingen aangebracht, er zijn opschriften toegevoegd, en deze liederen zijn voorzien van verklarende aanteekeningen. Die aanteekeningen zijn samengebracht in een ‘Toelichting’ op blz. 185-212, welke volgt achter een breedvoerige beschouwende inleiding ‘Tot den aandachtigen lezer’ op blz. 149-184. De uitgekozen 96 liederen zelf zijn genummerd en geplaatst in overeenstemming met de volgorde van het volledige oorspronkelijke boek en dus gelijk aan de uitgave 1855 door Hoffmann von Fallersleben. Op blz. 213 begint dan een afdeeling ‘Aanvullende teksten’. Daarin zijn, eveneens in de volgorde van het oorspronkelijke, alle overige, dat wil dus zeggen de in het eerste gedeelte overgeslagen liederen opgenomen. Deze zijn afgedrukt volgens de uitgave van 1855, zonder tekstverbeteringen of commentaar, alleen met gebruikmaking van de vroeger in een tijdschriftartikel door mej. Dr. C. van de Graft aangegeven correcties naar den oorspronkelijken druk-van 1544. Aan het slot volgt ten behoeve der philologen de ‘Verantwoording der uitgave’ op blz. 377-382, met een opsomming van ‘de belangrijkste wijzigingen’, die Dr. Hellinga in de eerste 96 liederen aanbracht en die volgens zijn eigen woorden ‘niet alle bedoeld zijn als philologisch te verantwoorden emendaties!’ Voor den wetenschappelijken gebruiker is het dus wel zeer noodig deze opgaven steeds te raadplegen. De nummering van lied, strophe en vers is daarbij niet gemakkelijk te herkennen en in den tekst zelf zijn strophen en verzen in het geheel niet genummerd, zoodat dit inderdaad wel opzettelijke aandacht vraagt. Eigenlijk zal men er den tekst van Hoffmann von Fallersleben toch bij voorkeur naast moeten gebruiken. Dan ziet men zeker vele kleine verschillen die wel dadelijk als verbeteringen te aanvaarden zijn, naast andere die minder noodzakelijk schijnen. De oorspronkelijke uitgave geeft geen melodieën of aanwijzingen daaromtrent. Dr. Hellinga verwijst hiervoor in het algemeen naar de Souterliedekens van mevr. Mincoff-Marriage (blz. 157). De oude uitgave heeft ook geen register; wel zijn daar de liederen geplaatst in alfabetische volgorde naar de beginwoorden. Dit is reeds in dien druk niet meer voldoende om een lied gemakkelijk terug te vinden, omdat het boekje blijkbaar reeds eenige malen vermeerderd was en met een nieuw alfabetisch geordend gedeelte uitgebreid. Door de splitsing in twee deelen is deze volgorde in de nieuwe uitgave nog willekeuriger geworden. Het is te betreuren dat Dr. Hellinga thans niet een register op de beginregels heeft toegevoegd, waarbij dan tevens door een verwijzing naar Van Duyse en Mincoff bij talrijke liederen de vindplaats der melodie had kunnen worden aangewezen. Bij een zoo belangrijk materiaal, als het Antwerpsch Liedboek geeft, zou dit alleszins de moeite waard zijn geweest. Het oude boekje heeft ook geen illustraties. Alleen op het titelblad komt een houtsnede voor. Dit titelblad heeft Hoffmann von Fallersleben in 1855 afgebeeld en het is daarnaar thans opnieuw overgenomen. Behalve deze vrij grove houtsnede is de nieuwe uitgave echter versierd met een ruime keuze fraaie en meestal zeer goed passende houtsneden, die aan andere boeken uit dien tijd zijn ontleend. In het kolophon op de laatste bladzijde is ter verantwoording in het algemeen meegedeeld dat deze illustraties zijn genomen uit W. Nijhoff, L'art typographique dans les Pays-Bas en P. de Marinis, Anciens livres à figures italiens (Milaan 1925). Dit is wel wat zeer globaal en onderschat de belangstelling der gebruikers voor deze met zooveel zorg gekozen versiering. Door de verfijnde uitvoering zal de lezer zich maar met moeite verplaatsen in de sfeer van het dagelijksche gebruik en het goedkoope volksboek, waarin deze liederbundel thuis hoort. In zijn beschouwing ‘Tot den aandachtigen lezer’ heeft Dr. Hellinga die omgeving met veel kennis geteekend en wellicht zelfs wat al te sterk naar het onmaatschappelijke aangedikt. De bekende studies van Dr. Enklaar over de varende luyden en Uilenspiegels kring waren hem daarbij tot voorbeeld. Om het | |
[pagina 373]
| |
onverzorgde van den oorspronkelijken druk, met zijn slordige indeeling van strophen en verzen in twee of drie kolommen, te doen kennen, zou een facsimile van enkele bladzijden van nut zijn geweest, zooals de heer J. Borms er een in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 Juni 1942 afbeeldde. Om zijn inhoud en niet om zijn uitvoering werd een boekje als dit gedrukt en verkocht. Het was blijkbaar bestemd voor breede kringen van de bevolking, waarschijnlijk niet alleen in de stad maar ook op het platte land. Het is even slordig en even gemengd van inhoud als de losse bladen met liederen voor den straatverkoop. Mijn boekje over den Nederlandschen straatzanger en zijn liederen, onlangs in de Patriareeks verschenen, bestrijkt een zeer verwant terrein. Natuurlijk kent ook de 16e eeuw reeds de constighe poeten, die in hun ernstige kunstbeoefening wel den afstand bewaarden tot de zang- en rijmliefhebberijen van het groote publiek. Maar dat publiek bestaat niet alleen uit het laagste volk of de onmaatschappelijke bedelaars en kroegloopers. Als de burgerij zich vermaakt in haar vrijen tijd, vormt zij de groote verbindende menigte tusschen deze groepen, evengoed in vroeger eeuwen op straat en in de herberg, als thans in de bioscoop en het café met strijkje. Ook de gedrukte refreinbundels, als die van Jan van Doesborch, toonen in hun slordige uitvoering, hoe rhetoricale ernst en uitingen van de lichtere muze tezamen onder het volk gehoor vonden. En ook een verzamelaar als Jan van Stijevoort houdt, ondanks zijn houding tegenover de gildekens, niet steeds den boog der rederijkerskunst even sterk gespannen. Het zijn geen twee scherp gescheiden werelden die tegenover elkaar staan, als Marieken van Nijmegen haar gaven toont in de hooge const van rhetorike voor het gehoor van bankbroeders in den Gulden Boom. Gelukkig bestond en bestaat er nog een gebied waar de kunst en de breede menigte der bevolking elkaar ontmoeten. F. Kossmann. | |
Provinciale Bibliotheek van Friesland. Catalogus van de boeken en handschriften van de Jezuïetenstatie te Leeuwarden. Leeuwarden 1941. 8o. VII+167 blzz. - Niet in de handel.Reeds zijn geschiedenis en aard dezer verzameling ‘met een obscuur verleden’ onlangs door M.P. van Buijtenen (Vrije Fries dl. XXXVI, 71-78) in een aardig opstel uiteengezet. Van hem is ook de systematische indeeling van de thans verschenen Catalogus afkomstig; de titelbeschrijvingen zijn gemaakt door Mr. J. Algera, M. Scholten en A. Michell. Dat de tegenwoordige eigenaars der Jezuïeten-bibliotheek de collectie ‘in eeuwig bruikleen’ aan de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden hebben afgestaan, het is een breede, liberale geste, die groote waardeering verdient. Terecht hebben zij waarschijnlijk ingezien, dat een verzameling boeken, in de loop der eeuwen opgebouwd door gelijkgezinden en dus vanzelf een eenheid vormend, zoo mogelijk intact moet blijven. Indeeling en titelbeschrijvingen van de Catalogus maken een voortreffelijke indruk. Herhaaldelijk wordt verwezen naar bibliografische standaardwerken; een lijst van afkortingen en een register helpen de gebruikers op hun weg. Voor wie van boeken houdt, is reeds het bladeren in een dergelijk werk boeiend. Op het eigen gebied, dat der Nederlandsche post-incunabelen, wist ik, dank zij een voorproefje, mij door den heer Van Buijtenen geboden, dat men er twee kostbaarheden ‘de toute rareté’ in zou kunnen vinden. Het zijn (zie p. 28) 1o. Luther, Postillen op die epistelen ende evangelien met het schijnadres ‘Basel, Adam Anonimus’, maar in werkelijkheid een druk van Joh. Hoochstraten te Antwerpen van 1528, waarvan het eenige mij tot voor kort bekende exemplaar in het Berlijnsche Kupferstichkabinett aanwezig is. Naar reproducties hiervan heb ik het indertijd moeten beschrijven (zie Nijhoff-Kron. 3464). Een tweede, vrijwel gaaf exemplaarGa naar voetnoot1) binnen de eigen landsgrenzen is een rijk bezit. Verder is daar 2o. (zie p. 47) Franc. Nicolai, Apologia... adversus impia | |
[pagina 374]
| |
deliramenta in evangelicam d. Francisci regulam aedita. Antw., Hillen v. Hoochstraten, 1528, mij tot nu toe slechts bekend uit opgaven van Panzer en andere bibliografen. De beschrijving ervan ontbreekt dan ook in beide deelen onzer Ned. Bibliographie, maar ligt thans klaar voor een derde deel. Op p. 51 viel mijn oog op een drukfoutje. Voor het jaartal van Molanus, De historia S.S. imaginum, etc. Lovan. J. Bogardus, 1524 leze men: 1594. Ongetwijfeld zal een ieder, al naar de richting waarheen zijn belangstelling gaat, uit deze Catalogus iets merkwaardigs putten. Dat de boeken zelf mede bereikbaar zijn, is een groot voordeel. Men moet de Provinciale Bibliotheek van Friesland dankbaar zijn, dat ze, de tijdsomstandigheden trotseerend, de belangrijke Catalogus heeft laten verschijnen.
's-Grav., Mei 1932. M.E.K. | |
Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia, door Pater Dr. B. Kruitwagen O.F.M. Met 27 reproducties. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1942. 4o (XIX, 312 blzz.).Onder dezen titel is dit jaar een lijvig boekdeel verschenen van de hand van onzen bekenden bibliograaf P. Bonaventura Kruitwagen, tevens een der beste kenners van de late middeleeuwen in de Nederlanden. Het is een bundel, samengesteld uit herdrukken van een zestal opstellen, dat in den kleinen kring van lezers van Het Boek een ware vermaardheid heeft gekregen. Op één na verschenen alle in de laatste jaargangen van dat tijdschrift, te weten die over den Munsterschen schrijfmeester Herman Strepel (1933-'36) en die over middeleeuwsche heiligen-geografie en kalenders (1936-'39). Het is wel een bijzonder goede gedachte geweest om deze studiën, welker belang verre uitgaat boven dat van artikelen in een vakblad van bibliografen, thans voor een grooter publiek toegankelijk te maken, want zij verdienen in een ruimeren kring bekend te worden. Volgens menschelijke berekening zal met deze bundel de rij der publicaties van P. Kruitwagen, die de tweehonderd verre overschreden heeft, wel afgesloten worden, althans op dit gebied. Tijdens het bombardement van Rotterdam op den 14en Mei 1940 werden al schrijvers boeken en aanteekeningen tot op de laatste snipper vernietigd. Deze kostbare bron van gegevens, die zoo vaak ook voor anderen toegankelijk was, is er nu niet meer en het is te begrijpen, dat de pater thans zijn veertigjarige werkzaamheid voor de Nederlandsche wetenschap beëindigen wil. Het plan voor een heruitgave van deze artikelen bestond reeds lang en het oorspronkelijk zetsel was te dien einde blijven staan. Latere vondsten en nieuwe inzichten zouden in den vorm van addenda bijgevoegd worden. In overeenstemming daarmede was nu het materiaal voor de tweede uitgave grootendeels persklaar gemaakt, toen de brand alles vernietigde, zoodat er niets behouden werd dan het oorspronkelijke zetsel. Er bleef den schrijver toen niets anders over, dan met behulp van zijn geheugen zijn oude studiën zoo goed mogelijk bij te werken. Al bevat het boek voor den ingewijde niet veel nieuws, het bleek een genot om de twee redacties met elkaar te vergelijken en te constateeren dat op talrijke plaatsen belangwekkende emendaties werden aangebracht. Als wij het slothoofdstuk buiten beschouwing laten, dan kunnen wij zeggen dat het boek bestaat uit twee groote verhandelingen. De eene ligt op het terrein van den paleograaf en incunabelkenner, de andere is een studie van den middeleeuwschen kalender en alles wat daarmede samenhangt. Beide zijn zij niet voor ingewijden geschreven, hebben zij het karakter van een inleiding in onderdeelen van dat vak, dat uitsluitend beoefend wordt door hen die zelfstandig omgaan met handschriften en oude | |
[pagina 375]
| |
boeken, een vak dat eigenlijk geen naam heeft en dat niet gedoceerd wordt aan onze universiteiten. Het werd en wordt gelukkig nog steeds onderwezen door de echte liefhebbers, die hun kennis belangeloos overdragen aan een nieuwe generatie van eerste-hands werkers. Dit boek is nu door zulk een geschreven en het is de groote liefde voor het vak, welke er uit spreekt, die het zoo bijzonder aantrekkelijk maakt. De losheid van stijl en de gemeenzaamheid van uitdrukking werken er toe mede, dat men haast spelenderwijs op de hoogte wordt gebracht van allerlei elementaire kennis, die men uit de vaak zoo dorre handboeken zich zoo moeilijk eigen maakt en die men zich dan ook meestal langs allerlei omwegen in den loop der jaren moet verwerven. Daarnaast echter bevatten deze verhandelingen zóó veel dat men nergens anders vinden kan, dat ook hij die doorkneed is in het vak, zeer dankbaar zal zijn ze nu vereenigd bij de hand te hebben. Deze laatste categorie van lezers zal in het bijzonder gebaat zijn door het schier volmaakte register dat Kruitwagen aan zijn werk toegevoegd heeft en dat het werk als het ware tot een handboek gemaakt heeft. Inderdaad, de schrijver heeft alles in het werk gesteld om hetgeen hij aan het jongere geslacht meende te moeten mededeelen, zoo gemakkelijk mogelijk toegankelijk te maken. Daarom heeft hij er ook een lange inleiding aan laten voorafgaan, die eigenlijk een beredeneerde inhoudsopgave is. Voor een aankondiging in dien zin kunnen wij dus niet beter doen, dan verwijzen naar dezen ‘prologus ad lectorem’. Wij bepalen ons in deze bespreking dus tot dat gedeelte van Kruitwagen's werk, dat een belangrijk wetenschappelijk vraagstuk aan de orde stelt en dat dus ook op sommige plaatsen verschil van meening toelaat. De bestudeering van de twee fragmenten van reclame-bladen van een Munsterschen schrijfmeester uit den kring der Broeders des Gemeenen Levens van het jaar 1447, waarin ons de namen van schriftsoorten overgeleverd zijn, die in dien kring blijkbaar in zwang geweest zijn, met de modellen er bij, is voor Kruitwagen een aanleiding om dat Nederlandsche Fratersschrift, dat zich Oost- en Zuidwaarts ver buiten onze landsgrenzen verbreid heeft, aan een diepgaande studie te onderwerpen. Uitgaande van hetgeen in biografieën van afschrijvers en andere bronnen, over benamingen van het schrift te boek gesteld is, gecombineerd met de gegevens van onzen Strepel, komt schrijver tot de conclusie dat deze Noord-nederlandsche schrijfschool in hoofdzaak drie typen van schrift gekend heeft, die overeenkomen met drie schriftgrootten en drie schrijfsnelheden: A. De fractura, de dubbel gebroken letter van de liturgische boeken. Zij is, precies zoo overgenomen, vermaard geworden als de echt-nederlandsche boekletter van het Lettersnider-type. B. De rotunda is kleiner en met haar rondingen aan de benedenhoeken ook gemakkelijker en sneller te schrijven. In wezen is het echter nog steeds een gebroken gothische letter. C. De bastarda (door Strepel, en volgens de berichten van tijdgenooten, vooral aan den Duitschen kant van het gebied, meestal brevitura genoemd), de gemakkelijke, zwierige en spitse letter van het eenvoudige boekschrift, waarin boeken van minder belang geschreven werden. In Addendum IV: Hoe geraken wij uit den chaos der middeleeuwsche schriftbenamingen? tracht schrijver een leidraad te geven voor een alomgeldende indeeling en nomenclatuur voor de paleografie van de late middeleeuwen. Zooals ons in de inleiding medegedeeld wordt, is Kruitwagen jarenlang bezig geweest aan een uitgebreide studie over dit probleem en lag deze in Mei 1940 klaar om apart te verschijnen. Wat wij er van over hebben is opgeteekend uit het geheugen en ondergebracht in dit vierde addendum en in noten en additamenta, die hij elders nog heeft weten onder te brengen. De bezwaren, verbonden aan die verspreide plaatsing, zijn goeddeels opgeheven door het opnemen van uitgebreide systematische rubrieken in het met groote scherpzinnigheid samengestelde register, waarvan wij reeds gewaagden. In groote lijnen komt het betoog hierop neer: Strepel's benamingen en voorbeelden gelden voor een | |
[pagina 376]
| |
bepaalde categorie van afschrijvers; hij is de representant van de specifiek Nederlandsche IJsselcultuur der Fraters en Windesheimers. Schrijvers studie van dit terrein kan als voorbeeld gelden van de wijze waarop men de paleografie volgens een cultuur-geografisch principe moet bestudeeren. Een geestelijke eenheid weerspiegelt zich in het schrift, of het nu de universiteit van Parijs of Bologna is, of de orde der Benedictijnen of Kartuizers. Reeds in den ouden tijd had men daar oog voor, getuige benamingen als littera parisiensis, bononiensis, scriptura beneventana. Al deze nieuwe inzichten werden reeds eenige jaren geleden gepropageerd in de belangrijke studie van C. Wehmer over de benamingen van het gothische schrift en zij zijn te pas gebracht in den paleografischen atlas van E. Crous en J. Kirchner. Inderdaad, wanneer wij ons in deze studiën verdiepen, dan begrijpen wij de verzuchting: hoe geraken wij uit dien chaos, al miskennen wij geenszins den zilveren draad, waarlangs ons deze voorzichtig wikkende leidslieden trachten thuis te leiden. Zegt Wehmer echter uitdrukkelijk, dat het onmogelijk is om voor een moderne nomenclatuur gebruik te maken van de namen die ons in biografieën van copiïsten of op schrijfmeesters-affiches zijn overgeleverd, Kruitwagen meent dat zijn Strepel hem wel degelijk stof leent voor een gemakkelijke en algemeen geldende onderscheiding. Het Fraterschrift, en dit is wel het waardevolste gedeelte van schrijvers betoog, onderscheidt zich van dat van andere scholen op een zeer bijzondere wijze, omdat in deze geestelijke gemeenschap juist dat schrijven van boeken, en meer speciaal het afschrijven van godvruchtige werken, een integreerend deel van de kloosterlijke tucht, van de Devotio Moderna was. Hij toont aan, dat er in die schrijfschool niet alleen een sterke traditie heerschte, maar dat zelfs omstreeks 1450 een doelbewust verzet werd aangeteekend tegen pogingen, die werden aangewend om vernieuwingen aan te brengen, zoodat men welhaast van een cultus zou kunnen spreken. Als men dit in het oog houdt, is het interessant om na te gaan, wat er in de berichten omtrent die schrijvende broeders en monniken over hun handwerk te vinden is en het is duidelijk, dat aan de benamingen van de schriftsoorten die daarin voorkomen, veel gewicht moet worden toegekend. Er is dan ook een opvallende overeenstemming op te merken in de benamingen die Kruitwagen uit de bronnen bij elkaar gezocht heeft en het bevreemdt ons geenszins, dat wij deze in hoofdzaak weer terugvinden op het reclameblad van onzen Munsterschen schrijfmeester. Toch laat al dit sudiemateriaal, dat ons op zulk een overzichtelijke wijze geboden wordt, nog wel gelegenheid voor verschillende interpretatie over, naar het mij voorkomt. Het is natuurlijk onmogelijk om in dit kort bestek van een boekbespreking meer te doen dan enkele punten aan te duiden, die mij niet bevredigen. Zoo heb ik den indruk, dat de schrijver er al te gemakkelijk toe komt om de namen textura en fractura te vereenzelvigen. Mij dunkt, alleen de citaten die hij geeft als nrs. 21 en 34, geven daar het recht toe; en dan is er in nr. 21 nog wel sprake van in magna textura, terwijl nr. 34, een citaat betreffende Hildesheim, weinig bewijskracht heeft, omdat wij hier in het uiterste grensgebied van den Windesheimschen invloed zijn. In alle overige gevallen zie ik in textura niets anders dan boekschrift, goede tekstletter: op twee plaatsen, nrs. 4 en 8, wordt textura zelfs gebruikt in tegenstelling tot fractura! Zoo is ook de notula niet ongeveer te identificeeren met de rotunda, gelijk Kruitwagen doet; evenmin ligt het voor de hand, dat boven Strepel's vierde voorbeeld notula zal hebben gestaan. Notula is van ouds de algemeene benaming voor kleiner schrift (dus tegenover formata), niet voor een bepaalde schriftsoort. In de Duitsche streken is het, voorzoover ik uit de bronnen heb kunnen opmaken, meer een benaming voor het eenvoudige registerschrift, de scriptura curialis, dan voor hetgeen schrijver in navolging van Strepel een rotunda zou willen noemen. Het is mij uit zijn bronnen in ieder geval volstrekt niet duidelijk geworden dat de notula de Duitsche benaming voor de rotunda der fraters zou zijn. | |
[pagina 377]
| |
Tenslotte aarzel ik om de benamingen brevitura en bastarda, die men in de bronnen tegenkomt, te identificeeren. De brevitura is de eenvoudige boekletter met cursieve elementen, wat men in Duitschland de Buchkursive noemt, dat blijkt zonneklaar; de bastarda echter, is de letter van het zorgvuldige oorkondenschrift, dat men sinds het einde der 14e eeuw ook in litteraire werken is gaan gebruiken en dat waarschijnlijk scriptura bastarda genoemd werd, omdat het in die boeken oorspronkelijk niet thuis behoorde. Mij is opgevallen, dat waar in de bronnen van bastarda sprake is, dit nooit geschiedt met betrekking tot boeken: het woord wordt gebezigd waar sprake is van de werkzaamheden der Zwolsche broeders, bijv. nr. 23 optimus scriptor fuit in litterali bastarda et rotunda of nr. 26 fidelis in opere scripture in bastardo et rotundo. Mij dunkt, reeds de volgorde wijst erop, dat hier niet de brevitura in bovengemelde beteekenis bedoeld kan zijn. Veeleer zou men er een aanduiding van verschillende werkzaamheden in kunnen zien: het schrijven van kleine stichtingsbrieven, schenkingsoorkonden en testamenten, het bij houden van registers en cartularia, naast het overschrijven van boeken. Kruitwagen gewaagt er niet van, maar ook in dit oorkondenschrift herkent men de fraterschool op onmiskenbare wijze (zie bijv. nr. IIb van den atlas van Brugmans en Oppermann). En is niet nr. 30 van schrijvers bronnen, der karcken Brieve van Zutphen, de eenige bewezen plaats voor de bastarda (zie reprod. I), typisch oorkondenschrift? Eén belangrijk argument zou men kunnen aanvoeren tegen bovengenoemde onderscheiding: die zorgvuldige oorkondenletter, waarvan ik geloof dat zij door de fraters bastarda genoemd werd, komt geheel overeen met Strepel's brevitura. Ik meen dan ook dat dit de voornaamste reden is geweest voor Kruitwagens gelijkstelling dezer twee lettertypen, m.i. ten onrechte, omdat hij Strepel's benamingen te zeer als uitgangspunt heeft genomen voor zijn beschouwingen. De benaming modus copiistarum, die men elders nergens heeft aangetroffen, maande hem zelf trouwens ook al tot voorzichtigheid, immers blz. 15 zegt hij: ‘uit dit ééne geval blijkt reeds, hoe willekeurig de middeleeuwsche schriftbenamingen werden gekozen’. Er is echter nog een ander punt, dat wij bij onze beschouwingen in het oog dienen te houden: Strepel's voorbeelden zijn reclame-stukjes en kunnen niet heelemaal gelden als voorbeelden van het fraterschrift, zooals wij dat geregeld in de handschriften aantreffen. Zoo is zijn rotunda de ideale rotunda, eigenlijk een kleine fracta en ik vermoed dat de rotunda van de werken, die ons in de biografische aanteekeningen van Busch c.s. genoemd worden, er wel wat ronder en gemakkelijker uitgezien zal hebben dan die van Strepel's voorbeeld. De letter van Thomas à Kempis' beroemden bijbel te Darmstadt zou ik liever een fracta willen noemen; zoowel het formaat van het hs. als de grootte der letters pleiten daarvoor. Zoo is ook de brevitura van Strepel wellicht een wat gestileerde letter. Wat is er eigenlijk voor verschil tusschen deze en den modus copiistarum? Uit al hetgeen ik zoo meende op te merken, is het mij wel duidelijk geworden, dat wij de nomenclatuur der fraters niet ongewijzigd voor onze schriftaanduidingen zullen kunnen overnemen. In principe kan men er wel degelijk van uitgaan, doch men zal zich moeten aanpassen aan bestaande benamingen en vooral de grenzen moeten trekken dààr, waar inderdaad markante verschillen aan te wijzen zijn. Voor mij ligt er een grens, niet zoozeer tusschen de fracta en de rotunda van Strepel, maar tusschen deze laatste en de letter waarvan helaas de naam verloren is gegaan, een rotunda-bastarda, een geheel afgeronde letter met bastarda-kenmerken (zie de a, g en sluit-s). De eigenlijke brevitura is dan bij Strepel niet afgebeeld, want zulk een letter leert men niet, zij groeit vanzelf uit de hand van den schrijver. Een voorbeeld van dit schrift zie ik in het befaamde, veelomstreden autograaf-hs. van Thomas à Kempis' Imitatio in de K.B. te Brussel, waarvan men tegenwoordig een mooie reproductie bij de hand heeft in de nieuwe literatuurgeschiedenis van Baur c.s. Bovengenoemde grenzen zijn trouwens nèt zoo getrokken in lateren | |
[pagina 378]
| |
tijd. Toont niet de schrijver in zijn volgend hoofdstuk aan, hoe de frater-drukletter in wezen een gegraveerde schrijfletter is en merkt hij dan niet op, dat daar fracta en rotunda zijn samengevallen? Het wordt tijd dat ik van deze paleografische quaesties afstap, want ze verdienen in een aparte studie met veel reproducties opnieuw aan de orde gesteld te worden. Het zal den pater voldoening geven te vernemen, dat men, zijn beschouwingen lezende en overwegende, er als van zelf toe komt om te probeeren in die richting iets te ondernemen. Als er ooit iets van komt, zal het in alle opzichten een voortbouwen zijn op den grondslag dien hij gelegd heeft! Het tweede gedeelte wordt ingenomen door de artikelen, geschreven naar aanleiding van het vinden van een gedrukt getijdenboek uit het jaar 1497, met een kalender voor het bisdom Toulouse, in een ouden boekband. Het is een handleiding voor een goede kalender-ontleding en tegelijk een prachtige bron voor de kennis van de heiligenvereering in Frankrijk, mede door de alfabetische lijst van alle Fransche heiligen, die er aan werd toegevoegd. Kruitwagen breekt een lans voor de beoefening van heiligen-geografie: die kalender van Toulouse toch, blijkt heiligennamen te bevatten, welke stammen uit twee gebieden, die ongeveer met de natuurlijke grenzen overeenstemmen, n.l. dat van Tours en dat van Toulouse. Deze studie in haar geheel is, naar hij hoopt, een voorbeeld voor dengene die eens die van het bisdom Utrecht op dezelfde wijze aan zal vatten en het volgende hoofdstuk is daar al een voorbereiding toe, zoodat ook degene die over den Utrechtschen kalender gegevens zoekt, heel wat van zijn gading vinden zal. Uit Kruitwagen's opmerkingen naar aanleiding van de verhandelingen van de archivarissen Muller en Fruin over de Middeleeuwsche tijdrekening, komt op een aardige manier aan het licht, hoeveel grondiger en zinrijker zulk een onderwerp behandeld wordt door een geestelijke, voor wien een heiligenkalender nog steeds een stuk godsdienstig leven is, dan door iemand die voor zoo'n kalender alleen belangstelling heeft, in zooverre hij er baat bij vindt voor zijn chronologische onderzoekingen. Een slotparagraaf geeft nog allerlei inlichtingen over den kalender der Carmelieten, ook alweer geschreven naar aanleiding van een gevonden incunabel, ditmaal een Gentschen druk van 1487, die indertijd al beschreven is in de bekende Feuilles provisoires van Nijhoff. Ik vestig hierop nog speciaal de aandacht van de vakgenooten, omdat in deze studie allerlei inlichtingen te vinden zijn over den kalender van Doornik, dus over de heiligen van de Vlaamsche getijdenboeken. Het laatste gedeelte van Kruitwagen's boek was nieuw voor mij. Het is een studie over den drukker Pieter Werrecoren en het Nederlandsche correctorium op het Doctrinale van Alexander de Villadei, dat deze in het licht gegeven heeft, een herdruk van een artikel in het Gedenboek-Modderman, dat in 1940, vlak voor den oorlog verschenen is. Is het omdat het schrijven van dit artikel de indirecte oorzaak is geweest van het verloren gaan van schrijvers kostbare paleografische studie, dat ik er een misplaatste vooringenomenheid tegen koester, of zie ik werkelijk goed en is dit stuk niet van hetzelfde algemeene belang voor alle studeerenden, gelijk de overige gedeelten van Kruitwagens boek? Natuurlijk juich ik het toe dàt het herdrukt werd, maar was het in een der afleveringen van Het Boek niet meer op zijn plaats geweest? ‘Een register wordt niet haastig gemaakt, maar wel eens haastig ingekeken’. Een criticus mag dit zeker niet doen en men neme het hem dan ook niet kwalijk, als hij het bewijs van het tegendeel niet anders leveren kan dan door het geven van een enkele aanvulling: hij miste het woord bedeldagen (163) en vond eerst na eenig zoeken den titel van het Gedenkboek-Modderman op blz. 2 van den inhoud. G.I. Lieftinck. |
|