Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
De correspondentie der drukkersfamilie Amerbach te BazelGa naar voetnoot1)Een der vele scheidingslijnen, waardoor men de menschen in twee typen zou kunnen splitsen, plaatst ter eene zijde de behouders of conservatieven, aan de andere de opruimers, meer revolutionnair van aard. Aan het feit, dat Johannes Amerbach en zijn zoons tot het eerste soort gerekend moeten worden en zorgvuldig ook schijnbaar onbelangrijke briefjes hebben bewaard, heeft het nageslacht in zekere zin deze publicatie te danken. Gevoeglijk had als motto van de uitgave kunnen dienen, wat de vader op 16 April 1503 aan zijn oudste zoon schreef: ‘Seruo enim omnes epistolas, quas ad me mittitis’. Is het noodig hieraan nog toe te voegen, dat dergelijk conservatisme in geenen deele vereenzelvigd behoeft te worden met traagheid of slapheid van geest? Het leven van Johannes Amerbach, oprichter en leider der beroemde Bazelsche drukkerij, bewijst voldoende, dat behoudzucht gepaard kan gaan met wilskracht en scheppingsdrang. Goed geordend, dank zij de zorgen van de bibliothecarissen in Bazel, die reeds omtrent 1775 het toenmalige bezit in 22 deelen hebben laten binden, wachtte de stof, hier en in andere manuscript-banden der Bazelsche Universiteits-Bibliotheek vereenigd, slechts op een bekwaam uitgever. Wel waren er reeds herhaaldelijk in ander verband brieven uit gepubliceerd, zoo door Hase in Die Koberger (1885) en onder meer door Geiger, Knepper en Allen in hun uitgaven der correspondentie van Reuchlin (1875), WimphelingGa naar voetnoot2) en Erasmus (1906, etc.). Maar de volledige collectie, die een zesduizend brieven omvat, lag nog te sluimeren, als eens Doornroosje. Dringend klonk de opwekking van P.S. Allen, ongeveer een | |
[pagina 300]
| |
jaar voor zijn te vroeg verscheiden uitgesproken, dit werk ‘which may well fill a lifetime’ ter hand te nemenGa naar voetnoot1). Dr. Alfred Hartmann te Bazel is het geweest, die, naar hijzelf in zijn Inleiding verklaart, aan Allen's roepstem gehoor heeft gegeven. Het is te vroeg om reeds de balans op te maken van wat de wetenschappelijke wereld te danken heeft aan Allen, buiten zijn levenswerk, de publicatie der brieven van Erasmus. Immers, het blijkt uit deze jongste Bazelsche uitgave, dat zijn invloed ook thans nog leeft en doorwerkt. Een gevolg ervan zijn mede de voortreffelijke deelen der Humanistica Lovaniensia onder de bezielende leiding van H. de Vocht. Maar zelfs als later Allen's invloed eens door tastbare feiten vastgelegd mocht worden, dan blijft daar, haast onvatbaar, maar niet minder reëel, wat er uitstraalde en bij velen door is blijven gloeien van zijn zeer bizondere persoonlijkheid, waarin stoere werkkracht en werktucht zich harmonisch vereenigden met een beminnelijke belangstelling voor de studie van anderen. Ook Hartmann heeft de bekoring van deze Oxfordsche geleerde mogen ondergaan: ‘Gern bekenne ich, dasz es Allens Appell war, der mich an die Amerbachkorrespondenz heranführte,.....; dem unvergeszlichen Eindruck, den Allens Persönlichkeit und Arbeitsenergie in mir hinterlassen haben, danke ich es auch, dasz ich immer wieder über die Zeiten des Zweifels und der Entmutigung hinweggekommen binGa naar voetnoot2)’. Zoo is nu, als eerste resultaat van Hartmann's loffelijke onderneming, deel I van de Amerbachkorrespondenz, loopend van 1481-1513, verschenen; een tweede over de jaren 1514-1525 schijnt spoedig te zullen volgen. Een kleine 500 brieven worden ons hier geboden, de meeste in extenso. Van sommige, die reeds elders gepubliceerd waren, gelijk b.v. de brieven van Koberger, is gewoonlijk volstaan met een korte inhoudsopgave en een verwijzing, zoo noodig met correcties, naar de vroegere afdruk. Goede noten aan het slot van de brieven en korte biografische aanteekeningen van de correspondenten ter inleiding ervan bewijzen Hartmann's bevoegdheid voor de zware taak, die hij op zich heeft genomen. Thans, na de lectuur van het eerste deel, erken ik volmondig, | |
[pagina 301]
| |
dat zelden brieven uit zoo vroege tijden mij meer hebben geboeid dan deze. Natuurlijk moet men geenszins verwachten hier te vinden wat Erasmus' correspondentie bij uitstek belangrijk maakt, de nauwe aanraking met een superieur man en zijn universeele kring. Vergeleken met hem zijn de Amerbachs slechts doodgewone, 't zij dan hoogst verdienstelijke burgers. Evenwel klinkt er juist uit de brieven van die alledaagsche lieden een note humaine, gelijk er niet vaak uit een tijdperk van vier tot vijf eeuwen geleden tot ons komt. Er is meer. Inderdaad, elk kan hier wat wils uit plukken. Zoo zal men er veel vinden over het drukkersbedrijf en over de geleerde wereld, waarmede de Amerbachs omgang hadden; voorts hoogst belangrijke gegevens over het tot stand komen van enkele speciale uitgaven en technische bizonderheden over andere. Philologen kunnen er hun hart ophalen aan schakeeringen van het Zwitsersche (en Duitsche) dialect; classici zullen soms rillen van het barbaarsche Latijn. En tot slot is er, 't geen mij persoonlijk wellicht het meest bekoord heeft, de intieme kennismaking met het gezin der Amerbachs: de strenge vader en de zachtere, maar innig verstandige moeder, het aardige dochtertje Margaretha en de drie zoons Bruno, Basilius en Bonifacius, die men uit de kinderschoenen geleidelijk langs hun verschillende studiebanen ziet opgroeien tot ontwikkelde jonge mannen. Uit deze bonte veelzijdigheid volgen hier enkele grepen. Hoofdpersoon van het eerste deel, tot of van wie de meeste brieven uitgaan, is vader Johannes Amerbach, ‘meyster Hans’. Hij had een academische opleiding genoten en te Parijs de magister-titel (M.A.) verworven en ook in Rome en Venetië vertoefd. Om en aan 1478 begon hij een drukkerij in Bazel en tot zijn dood, in 1513, heeft hij dit bloeiende bedrijf bestierd. Klaarblijkelijk een man met een geweldige werkkracht, steeds er op uit boeken van beteekenis te drukken, en die zich dag noch nacht rust gunde. Na een ziekte, waarvan hij gelukkig hersteld is, geeft de Benedictijn Martinus Movemius uit Eberbach hem de wijze raad, zich eenigszins te matigen in zijn arbeidsdrift. Dat Amerbach 't uit winstbejag doet, gelooft hij niet; immers, het is dwaasheid schatten te verzamelen en onderwijl leven of gezondheid te verliezenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 302]
| |
Er kwam in die dagen bij een drukkersbedrijf heel wat kijken. Feitelijk kan men het beschouwen als de combinatie der zaken van een tegenwoordig drukker, uitgever en boekhandelaar. Natuurlijk vroeg het nog jonge vak van drukker alleen reeds een groote mate van technische kennis. Zonder verder de bekwaamheden, vereischt om nu een uitgeverij te laten bloeien, in het minst te onderschatten, komt het me toch voor, dat de hedendaagsche uitgevers het stellig in één opzicht gemakkelijker hebben dan Amerbach en zijn tijdgenooten. Vergeleken bij dezen, wordt hun thans de copie voor publicaties als gesneden koek opgediend, vaak in grooter getale dan zij noodig hebben, en de kunst is slechts, een verstandige keuze uit het vele te doen. Plaats daarnaast de moeite, die een man als Amerbach zich moest geven, om aan copie te komen. Eenerzijds kreeg hij adviezen van geleerde vrienden over boeken, die hij naar hun meening zou moeten drukken. Zoo beveelt Wimpheling hem de uitgave van drie werken aan, waaronder een uittreksel van Trithemius, Catalogus illustrium virorumGa naar voetnoot1); Leontorius weer wekt hem op een Plautus te publiceerenGa naar voetnoot2). Dergelijke raadgevingen zijn zeker ernstig overwogen, ook al is er, gelijk in deze gevallen, geen gevolg aan gegeven. Anderzijds was er heel wat voorbereiding noodig, als een werk inderdaad ter publicatie was uitgekozen. Want Amerbach behoorde volgens Leontorius niet tot de beunhazen van drukkers, die ‘hanc diuinam imprimendi artem sua barbarie (sic?) et inscitia inuertunt’, maar tot degenen, die minder op 't getal dan op 't gehalte hunner uitgaven bedacht warenGa naar voetnoot3). Was eenmaal de een of andere editie op stapel gezet, dan moesten er in de eerste plaats handschriften opgespoord worden, veelal in kloosterbibliotheken. Een critische selectie ervan was vervolgens noodig. Soms werden er weer afschriften der manuscripten gemaaktGa naar voetnoot4). Bizonder verdienstelijk is Amerbach geweest ten opzichte der uitgave van Augustinus' werken. Al van 1489 dateeren zijn eerste edities der Explanatio psalmorum in drie deelen en van De trinitate, beide gevolgd door tweede uitgaven, in 1497 en 1490. Ook reeds op 13 Febr. 1489 verscheen De civitate Dei, daarna weer op | |
[pagina 303]
| |
13 Febr. 1490 en op 15 Jan. 1505. Niet later dan 1491 wordt de ongedateerde Expositio evangelii sec. Johannem geplaatst. Van 1493 zijn de Epistolae en in 1494-1495 verschenen de zeven deelen met SermonesGa naar voetnoot1). Doch deze afzonderlijke uitgaven worden nog verre in de schaduw gesteld door die der Opera omnia, in elf deelen, van 1506. Terecht heeft Erasmus in de opdracht der latere editie van 1528-1529, door hemzelf bezorgd en uitgegeven bij Froben, Amerbach's pioniersarbeid warm geprezenGa naar voetnoot2). Van de grondige voorbereiding der Augustinus-uitgave leggen vele der thans gepubliceerde brieven getuigenis af. Om handschriften te verzamelen zond Amerbach een Augustijner monnik, Dodo Phrysius, er wijd en zijd op uit. Als hulde aan de medewerking is diens conterfeitsel ons zelfs overgeleverd op de houtsnee, die het 6e deel der Sermones van 1494-1495 siert. Dodo dan ging Duitschland in en van zijn werkzaamheid en zijn reizen getuigen behalve een eigenhandige brief, vermoedelijk van einde 1494, mede die van geleerden uit Frankfort (14 Sept. 1496), uit Spiers (9 April en 23 Dec. 1497), uit Bödingen (15 Aug. 1497), uit Hagen (5 Jan. 1498 en 13 Sept. 1507) en uit Straatsburg (21 April 1506)Ga naar voetnoot3). Is eenmaal de geheele uitgave van de Augustinus voltooid, dan herdenkt Amerbach het aandeel van Dodo, die inmiddels was overleden (1501), in de opdracht van het eerste deelGa naar voetnoot4). Niet slechts Dodo, ook anderen worden aangespannen. Zoo krijgt zoon Bruno, voor studie in Parijs, op 22 Sept. 1504 de opdracht naar de handschriften te vragen, die aldaar zouden worden gecopieerd; een volgende keer, op 2 Jan. 1505, moet Bruno zijn famulus Joh. Nibling(er) verzoeken enkele speciale tractaten van Augustinus in Parijs op te sporen. En nog op 12 Sept. 1505 schrijft Amerbach aan zijn zoons, dat hij al zijn krachten aan de uitgave van Augustinus wijdt en er geen vrije tijd meer overschietGa naar voetnoot5). | |
[pagina 304]
| |
Heb ik hier wat lang stilgestaan bij de voorbereiding van de Augustinus, dan is dit slechts als proeve bedoeld van hetgeen uit de brieven te putten valt. Over tal van andere uitgaven zijn bizonderheden te vinden, waarbij Hartmann's voortreffelijk register, combinatie van zuiver alfabetische en systematische samenstelling, een uitstekende wegwijzer is. Boeiend is eveneens de wordingsgeschiedenis der groote Hieronymus-editie, eerst in 1516 en dus na de dood van Joh. Amerbach († 1513) bij zijn opvolger Froben, in laatste instantie onder de leiding van Erasmus, verschenen. Al kort na de voltooiing van de Augustinus, in een brief aan Reuchlin van April 1507Ga naar voetnoot1), maakt Amerbach er melding van en steeds weer wordt het onderwerp in de correspondentie aangeroerd. Amerbach verstond nu eenmaal de kunst, beslag op bekwame medewerkers te leggen. Gaat het om vertalingen uit het Hebreeuwsch, hij klampt dadelijk Reuchlin om hulp aanGa naar voetnoot2), wiens wijsheid dan later weer door een nog hoogere autoriteit, de gedoopte Spaansche jood Matthaeus Adriani, wordt aangevuldGa naar voetnoot3). Een levendige correspondentie is er gevoerd met enkele van Amerbach's confraters, meest in Straatsburg en Neurenberg, als Schott, Grüninger en vooral met Rusch en Koberger. Hiervan zijn vrijwel uitsluitend de ingekomen brieven bewaard; van Amerbach bestaan er bijna geen meerGa naar voetnoot4). Het is trouwens de vraag, of er wel een ongeveer gelijk aantal brieven van hem aan zijn collega's als vice versa is gezonden. Uit herhaalde klachten van zijn correspondenten weten we, dat meyster Hans een slecht antwoorder en evenmin heel accuraat in 't teruggeven van geleende stukken wasGa naar voetnoot5). En vermoedelijk zal hij vaak zaken, waarover geschreven was, met de andere drukkers op de missen in Frankfort, die hij geregeld bezocht, of bij zijn doorreizen daarheen in Straatsburg mondeling hebben afgedaan. Van Adolf Rusch, ook wel genoemd de drukker met de eigenaardige R, vindt men hier acht brieven uit de jaren 1481-1485, die, ofschoon reeds vroeger afgedrukt bij SchmidtGa naar voetnoot6), in betere | |
[pagina 305]
| |
vorm opnieuw zijn opgenomen. De correspondentie loopt over lettertypen en het leenen ervan, over onderdeelen van de drukpers, leveranties van boeken, over papier en betalingen. Al deze brieven zijn in 't Latijn, 't zij dan niet bepaald in de klassieke epistolaire taal van Cicero. Heel wat talrijker zijn de brieven van Koberger uit Neurenberg, tot wie Amerbach in nauwe handelsrelatie stond. Van deze wordt meerendeels slechts een korte samenvatting gegeven, met verwijzing naar de afdruk in Hase's studie over de KobergersGa naar voetnoot1). Slechts een der brieven, no. 219, ontbreekt bij Hase en is, evenals de nos. 150, 172 en 254, in extenso opgenomen. Koberger's brieven zijn alle in de landstaal en komen me voor te zijn geschreven in een genoeglijk naïef en kinderlijk stijltje. Of speelt onbekendheid met het Duitsch van om en aan 1500 mij bij de beoordeeling dezer epistelen parten en zie ik voor individueele karakteristieken van Koberger's geschrijf aan, wat algemeene kenmerken van de toenmalige Middel-hoogduitsche briefstijl waren? De brieven gaan over vakbelangen; over bestellingen van boeken, over handschriften, die Amerbach wil leenen, over papier, houtsneden, geldelijke transacties, handelsreizen van Koberger. De boeken, in vaten uit Bazel naar Neurenberg gezonden, blijken dikwijls in slechte toestand aan te komen, soms nat of op andere wijze beschadigd. Het hout der vaten was te dunGa naar voetnoot2). Een andere keer is het beloofde en verantwoorde getal niet aanwezigGa naar voetnoot3). Talrijk zijn ook de klachten over het toezenden van defecte exemplarenGa naar voetnoot4). Te verklaren valt dit wel. De boeken werden ongebonden en zelfs niet ingenaaid, dus in losse vellen, geleverd. Bedenkt men verder, dat in de vroegste tijden gedrukte signaturen der katernen nog niet altijd voorkwamen, om van folieering in 't geheel niet te spreken, dan is het duidelijk, dat er nauwkeurigheid gevraagd werd om de noodige vellen van ieder exemplaar in de juiste volgorde bijeen te voegen. Op dit punt schijnt er in Amerbach's bedrijf wel eens iets gehaperd te hebben. Ook van anderen dan Koberger krijgt hij klachten. Zekere abt, Johannes Widel, heeft een | |
[pagina 306]
| |
exemplaar der Biblia cum glossa ordinaria van 1498Ga naar voetnoot1) ontvangen, waaraan één katern ontbreekt en een andere in duplo voorkomt; in de deelen der Augustinus-uitgave van 1506, die Wimpheling heeft gekregen, komen eveneens fouten en defecten voorGa naar voetnoot2). Af en toe vallen er merkwaardige bizonderheden over incunabelen uit de correspondentie te halen. Paul Hurus, drukker in Barcelona en Saragossa, maar toen tijdelijk te Mammern vertoevend, vraagt Amerbach op 10 Dec. 1483 hem zes of tien exemplaren te zenden van een Vita Christi, die ‘her Michel’ - klaarblijkelijk de Bazelsche drukker Michael Wenszler - gedrukt heeftGa naar voetnoot3). In een noot teekent Hartmann terecht aan, dat een druk van Wenszler met deze titel tot nu toe niet bekend was. Even is de niet zeer aannemelijke verklaring bij me opgekomen, of Hurus soms de titel maar half heeft gekend en de Sermo de passione Christi, etc. van Guil. Textor de Aquisgrano, zonder plaats, naam of jaar uitgekomen, maar toegeschreven aan Mich. Wenszler te Bazel en op c. 1485-1487 gedateerdGa naar voetnoot4), bedoeld heeft. Overwogen zal verder ook moeten worden Hartmann's veronderstelling, dat de Biblia cum glossa ordinaria, in GW. 4282 voor een druk van Ad. Rusch in Straatsburg gehouden en kort na 23 Sept. 1481 gedateerd, niet door Rusch, maar door Amerbach gedrukt en van wat later dagteekening isGa naar voetnoot5). Hetgeen Walramus, prior van het Windesheimer klooster te Bödingen in zijn brief van 15 Aug. 1497 aan Amerbach meedeelt over het afschrijven der werken van AugustinusGa naar voetnoot6), levert weer een bewijs, hoe, toen het drukken reeds algemeen was, het copieeren als handwerk in sommige kloosters nog in zwang was gebleven. Een deel van de correspondentie is in 't Latijn, van beter of minder gehalte, gesteld; een zeker even belangrijk deel in schakeeringen van Duitsch, verschillend al naar de landstreek, waaruit ze stammen. Jacobus Salandronius of Salzmann, schoolmeester in Chur, begint zijn brief aan Bruno AmerbachGa naar voetnoot7) in de taal van Rome, maar als 't verhaal gezelliger wordt, gaat hij over in zijn moeder- | |
[pagina 307]
| |
taal en gebruikt daarbij uitdrukkingen, die zelfs aan de hedendaagsche Zwitsersche commentator niet duidelijk zijn. Bij de elf brieven van Reuchlin, hier afgedrukt, zijn twee Duitsche, waaronder een zeer langeGa naar voetnoot1). Zou de verklaring soms te zoeken zijn in het feit, dat de heeren humanisten - de zeer eminente als Erasmus natuurlijk uitgezonderd - hun Latijnsche brieven ook niet bepaald uit de mouw schudden, en wanneer ze haast hadden, liever de eigen taal gebruikten? In ieder geval hebben juist de Duitsche brieven vaak een individueele stijl en zijn meestal heel wat karakteristieker voor de schrijvers dan de gladde, onpersoonlijke Latijnsche epistels. Philologen, die studie van dialecten maken, zullen er zeker veel merkwaardigs uit putten. Volslagen leek op dit gebied, waag ik het toch op één bizonderheid te wijzen. Hoort men Duitschers en Duitsch-Zwitsers vreemde talen spreken, dan zal het zeker menigeen als mij, hebben getroffen, hoe ze onder meer de stemhebbende en stemlooze labialen b en p onvoldoende onderscheiden. Men zal zich herinneren, dat Balzac zijn creatie, de baron de Nucingen, een ElzasserGa naar voetnoot2), eveneens die fout laat maken (‘pien’, ‘ponne’, ‘boind’ = point, etc.). Welnu, dezelfde eigenaardigheid kan men ook hier reeds herhaaldelijk opmerken. Adolf Rusch schrijft ‘bapiri’ (papyri); Lorenz Jörg eveneens ‘bappir’ en ‘bappirer’Ga naar voetnoot3). Verder teekende ik vormen op als ‘piecher’ (bücher); ‘pringen’; ‘barisius’ (Parisius); ‘pasell’ voor Basel - dit bij niemand minder dan A. Dürer -; ‘Praunschwig’ en ‘Badua’Ga naar voetnoot4). Reeds zeide ik, dat voor mij bijna de grootste attractie van de bundel de familiebrieven vormen, die ons zoo innig vertrouwd maken met het heele gezin Amerbach, bestaande uit vader Johannes of Hans, geboren omtrent 1445 en in 1483 gehuwd met een weduwe, Barbara Ortenberg, en hun vier kinderen, Bruno, Basilius, Margaretha en Bonifacius. De vader leeren we kennen als het type van de krachtige, werkzame man, veeleischend voor zichzelf en anderen en die, als meer ouders, bij de opvoeding zijner kinderen wel eens scheen te vergeten, dat hijzelf ook jong was geweest. Deze opvoeding der zoons kunnen we geheel volgen. In Mei 1497 worden | |
[pagina 308]
| |
de twee oudsten, Bruno en Basilius, ruim twaalf en negen oud, voor hun verdere ontwikkeling uit Bazel weggestuurd en komen in huis bij de rector van de Latijnsche school te Schlettstadt, Kraft (Crato) Hofmann. Ze hebben daar een jaar of drie doorgebracht en uit die periode stammen een zevental brieven, geschreven door Bruno, doch meestal medeonderteekend door Basilius. Brieven van hun leermeester Hofmann aan Amerbach over 't welzijn der jongens, over hun studie en boeken en over de betaling geven verdere inlichtingen aangaande de studietijd. De vroegste brieven van Bruno, alle in 't Latijn, zijn nog heel kort en houterig en de inhoud is schraal. De Grieksche onderteekening van de eerste brief (no. 70) moet zeker bewijzen, hoe knap ze al waren gemaakt. Geleidelijk worden Bruno's brieven langer en handelen over boeken, ontvangen of begeerd. Kinderlijk is hun toon geenszins. Hoe kon dat ook in een vreemde taal, die nog met groote moeite geconstrueerd werd? Ik vraag me af, of er één hedendaagsche veertienjarige gymnasiast te vinden is, die over een gezonden Grieksche grammatica zal schrijven, dat ze hem groote vreugde bereid heeftGa naar voetnoot1). Bestond verder het element spel heelemaal niet in hun leven? Uit de brieven hooren wij er nooit over. Al geleerder worden de knapen. In Bruno's brief van 22 Januari 1500 komt reeds een aanhaling uit Vergilius voor, doch de waarde ervan daalt eenigszins, als hij die in de beide volgende herhaaltGa naar voetnoot2). Is het soms op grond daarvan, dat hij zich moet verdedigen tegen zijn vaders boos vermoeden, de brieven niet zelf te hebben opgesteldGa naar voetnoot3)? Trouwens, ook later nog, als het tweetal in Parijs studeert en Bruno inmiddels reeds achttien is geworden, vertrouwt de critische vader hun brieven niet heelemaal. Hebben ze die, met fouten en al, heusch zelf opgesteld of hun eigen concepten door een ander laten uitwerken en dan diens schrift en zijn afkortingen soms verkeerd vertolktGa naar voetnoot4)? Meer dan een jaar later, op 6 Juni 1504, rijst dezelfde achterdocht weer bij de vader opGa naar voetnoot5). Is het verblijf te Schlettstadt in 't voorjaar van 1500 afgeloo- | |
[pagina 309]
| |
pen, dan blijven Bruno en Basilius eerst een jaar thuis aan 't werk, tot ze, vermoedelijk in Mei 1501, voor hun verdere studies naar de Universiteit te Parijs worden gezonden. Bijna vijf jaar duurt de Parijsche episode en vele brieven, eenerzijds van de ouders en 't zusje Margaretha, anderzijds van de twee studenten zelf en herhaaldelijk ook van hun leermeesters of verzorgers, geven er een levendig beeld van. Waren uitsluitend de brieven van vader Amerbach bewaard, we zouden stellig een schee ve voorstelling van beider studiejaren hebben en het tweetal zien als luie losbollen, die veel geld stuk sloegen en weinig werkten. Het feit echter, dat ze, na eerst baccalaurei te zijn geworden, in April 1506 met glans de graad van magister artium hebben verworvenGa naar voetnoot1) en niet minder de praestaties in hun later leven bewijzen, dat vaderlijke zorg de vermeende uitspattingen der zoons wat al te zwaar tilde. Op rolletjes heeft de Parijsche studietijd evenwel niet geloopen. Met hun huisvesting hadden ze geen geluk en in die vijf jaren hebben ze in drie verschillende colleges gewoond. De correspondent van de twee is en blijft Bruno. Basilius, klaarblijkelijk niet van de actiefsten, - ook bij zijn studie toonde hij volgens het getuigenis van een der professoren minder initiatief dan de oudere broerGa naar voetnoot2) - vond het klaarblijkelijk makkelijk de geregelde schrijverij aan Bruno over te laten. Zoo zijn er bij de overgeleverde brieven uit de studententijd dan ook maar twee van Basilius, tegen zestien van BrunoGa naar voetnoot3). Dat Basilius af en toe, gelijk in de Schettstadter jaren, waar het echter nog door zijn jeugd verontschuldigd kon worden, een brief van Bruno aan zijn moeder medeonderteekendeGa naar voetnoot4), was een goedkoop staaltje van activiteit. Een andere keer vermeldt Bruno onder zijn brief, dat Basilius door overstelpende drukte geen gelegenheid tot schrijven heeftGa naar voetnoot5). Deze traagheid haalt Basilius meer dan eens vaderlijke terechtwijzingen op de hals. ‘Ik wil niet, dat alleen Bruno schrijft; ook jou aard wil ik leeren kennen’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 310]
| |
Men is geneigd zich af te vragen, of de zoons daar in Parijs wel altijd heel verheugd zijn geweest met de vaderlijke brieven, die gewoonlijk tal van ‘volo’'s en ‘non volon’'s en meer vermaningen en verwijten dan gezellig nieuws bevatten. Het thema, dat ze te veel geld uitgaven, overheerscht. Ze moeten vooral ieder nauwkeurig boekhouden en de kleinste uitgaven, b.v. zelfs pennen, opteekenenGa naar voetnoot1). Hebben ze de raad in de wind geslagen? Een kleine drie jaar later, in de brief van 6 Juni 1504, wordt het onderwerp nog eens uitgesponnen. ‘Alle uitgaven opteekenen, want je ouders, en ik vooral, willen tot op een cent na weten, wat ieder van jullie uitgeeft.... In deze drie jaar hebben jullie nu al meer dan driehonderd gulden opgemaakt’Ga naar voetnoot2). Vermakelijk is hierbij Hartmann's opmerking, dat vader Amerbach aan zijn moeder in de eigen Parijsche studiejaren, naar uit zijn testament blijkt, alleen meer dan driehonderd gulden had gekostGa naar voetnoot3). Maar goed, dat de twee zoons dit nog niet wisten. Zoo kon hij zich hun als voorbeeld stellen: ‘Toen ikzelf in Parijs was, gaf ik buiten mijn toelage nauwelijks vijf of zes gulden per jaar uit’. De heele passage is kostelijk voor wie achter de schermen heeft gekekenGa naar voetnoot4). Soms wordt de toon van de brieven dreigend: ‘En als jullie nu niet zuiniger kunt leven, roep ik je terug, ook al ben je nog geen baccalaurei of magistri en dan moet je verder de kost maar als handwerkslieden verdienen’Ga naar voetnoot5). Geruchten zijn tot hem doorgedrongen, dat hun kamer vuil is en het er stinkt naar de honden en katten. Dat mag nietGa naar voetnoot6). Uit een brief aan het tweetal van Sept. 1505 vernemen we, dat beiden ziek zijn, Basilius blijkbaar ernstig. Zelfs dan krijgen ze vermaningen. Hoe hebben ze daar nu ineens allemaal, twee kameraden en de famulus incluis, koorts? 't Kan toch niet komen van hun ongeregeld levenGa naar voetnoot7)? Uit de verte doktert de vader daarop genoeglijk over henGa naar voetnoot8). Herhaaldelijk wordt hun ook op het hart gedrukt, vooral Latijn en Fransch te spreken. ‘Laat je eigen taal maar wat rusten’Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 311]
| |
In de brief van 14 Febr. 1503 geeft Amerbach een heele verhandeling ten beste over goed gebruik van het Latijn. En later in die brief nog een raad: ‘hoedt je voor de wijze, waarop Franschen het Latijn accentueeren; dat is verkeerd’Ga naar voetnoot1). Verder schijnt Bruno slecht te spreken, articuleert blijkbaar onvoldoende en als hij iets wil zeggen, rolt het er holderdebolder uitGa naar voetnoot2). Ook heeft zijn vader vernomen, dat hij verlegen is. ‘Leg dat af’ - alsof dit zoo eenvoudig was! - ‘en bedenk, dat je niet met vorsten en koningen, doch maar met je meesters en je gelijken, de medeleerlingen, spreekt’Ga naar voetnoot3). Al zijn dus de vaderlijke brieven zwaar van vermaningen, men voelt er toch de echte zorg voor het tweetal in, dat zoo jong op eigen beenen in het vreemde land moest staan. Aardig en verstandig is de wijze, waarop hij herhaaldelijk naar allerlei bizonderheden van leven en studie vraagt en hun de stof voor de antwoorden als voorlegt. Bij wie loopen ze nu college, bij één of bij meer professoren? En wijdt de magister - Mattheus ex Loreyo, aan wie ze waren toevertrouwd - zich wel met ijver aan hen? En kunnen ze 't goed met de vijf andere Bazelaars vinden? En zorgt Heydelberg nog behoorlijk voor hen, gelijk in 't begin? Laat ze eens alles, wat ze uit voeren, vertellenGa naar voetnoot4). Ik vrees, dat het antwoord, door Bruno heel conscientieus op deze vragen gegeven, de vader maar matig bevredigd zal hebben. Vooral de berichten over de toewijding van Magister Mattheus ex Loreyo luidden verre van gunstigGa naar voetnoot5). Een ware verkwikking zijn, naast de moralizeerende epistels van vader Hans, die van moeder Barbara aan haar twree oudsten tijdens hun verblijf in Parijs. Negen stuks zijn er van bewaardGa naar voetnoot6). Het moet al een genoegen op zichzelf zijn geweest een brief te krijgen met haar mooie en duidelijke handschrift, in plaats van de haastige krabbels van de vaderGa naar voetnoot7). Natuurlijk zijn haar brieven in 't Duitsch geschreven, beter gezegd in 't Zwitsersch-DuitschGa naar voetnoot8). | |
[pagina 312]
| |
Een vrouw als Barbara Amerbach zal heel waarschijnlijk, zoo niet zeker, geen Latijn hebben gekend. Het moet een ware beproeving voor haar geweest zijn, dat de zoons uitsluitend in die taal met hun vader correspondeerden, juister uitgedrukt, moesten correspondeeren. Had hij de vriendelijkheid het dadelijk voor haar te vertalen? Schrijven ze haar in deze jaren uit Parijs - maar dat gebeurde niet heel vaak; of heeft ze de brieven soms minder goed bewaard dan haar ordelievende man? - zoo is het in de moedertaal. Een schat van een moeder is Barbara en haar brieven behooren tot het meest menschelijke en gevoelige van de verzameling. Wel zijn ze van de eene kant de echo van haar echtgenoot. Vermaningen om vooral hard te werken en niet veel geld te verteren, dat geld, waarvoor hun vader hard moet zwoegen, biedt ze hun ook. Maar hoeveel zachter, haast zou men zeggen minder echt, klinken de hare. ‘Vader is nu al boos op jullie. Och, beste kinderen, doet toch wat hij wil en leert vlijtig. Ik hoop, dat zijn woede dan wel zal zakken’Ga naar voetnoot1). Zeer beminnelijk is haar brief van 6 Juni 1504: ‘Gedraagt je toch behoorlijk, zoodat men niet van jullie kan zeggen’ - en dit is in zijn oorspronkelijke vorm te charmant om het te vertalen -: ‘es sind boͤss buͦben vnd sind jrem vatter vnghorsamm gsin (= geweest) vnd moͤgen nienen (= volstrekt niet) bliben’. Ook tegen mij moppert Vader. 't Doet me alles zoo'n verdriet. Bedenkt toch één ding: Gaat het jullie goed, dan gaat het mij ook goed. Gaat het jullie slecht, dan gaat het mij ook slecht, wanneer ik dit weet’Ga naar voetnoot2). Een andere keer: ‘Toe Bruno, zorg goed voor Basilius, jij bent de oudste en wijste’Ga naar voetnoot3). Echt moederlijk luidt het: ‘Houdt je hoofden toch zuiver en je hemdenGa naar voetnoot4)... En zijn jullie hemden soms op, bestelt dan nieuwe’. Eén keer is Vader uit stad, voor zaken naar Neurenberg, en als een noodkreet klinkt haar bezorgdheid. Ze heeft gehoord, dat er in Parijs een epidemie heerscht, waaraan veel menschen sterven. ‘Als 't mogelijk is, stuurt toch bericht aan Vader, hoe 't jullie gaat’Ga naar voetnoot5). Op 8 Juli 1505 schrijft Bruno een benauwde brief aan zijn moeder; hij is ziek geweest en heeft al zijn geld en ook 't meeste van Basilius uitgegeven en ze moeten nog wel hemden, broeken en an- | |
[pagina 313]
| |
dere dingen koopen. Wil Moeder soms Vader eens om wat vragenGa naar voetnoot1)? Allerliefst is dan haar antwoord van 10 September 1505. Eerst een verhaal, dat Vader weer slechte noten over hen heeft hooren kraken en niets wil zenden. En vervolgens: ‘Lieve zoons, graag zou ik jullie iets sturen buiten Vader om; maar ik heb het niet’Ga naar voetnoot2)... Wanneer Bruno en Basilius in April 1506 ten langen leste de magister-graad hebben verworven, keeren ze huiswaarts en scheiden zich voorloopig hun wegen. Bruno krijgt verlof in 't najaar opnieuw naar Parijs te trekken om er verder college te loopen in philosophie, Grieksch en Hebreeuwsch. Basilius blijft dichter bij honk en gaat in 't voorjaar van 1507 in de rechten studeeren te Freiburg. Bruno's tweede verblijf in Parijs heeft ruim anderhalf jaar geduurd en tal van brieven, de eerste van 16 October 1506 en de laatste van 11 Mei 1508, vertellen er ons van. Het is zeer merkbaar, dat hij nu de kinderschoenen is ontwassen. Hij schrijft gemakkelijker en uitvoeriger over zijn leven, zijn studie, zijn boeken. Doch, zooals 't meer gaat, voor zijn ouders blijft hij altijd het kind en moeder Barbara geeft hem nog de wijze raad, zijn kleeren frisch te houden en zijn hemd in de wasch te doenGa naar voetnoot3). De vaderlijke vermaningen, om toch zuinig te zijn, houden aan: vooral niet meer dan 32 gulden per jaar uitgeven; anders moet hij maar liever thuis komenGa naar voetnoot4). Bruno, ook niet van de poes, vertelt echter in zijn antwoord, hoe hij juist nu de gelegenheid krijgt, zulke goede Grieksche colleges te loopen; mag hij dus niet een paar maand blijvenGa naar voetnoot5)? Ander probleem. Bruno zou liever op een kamer wonen buiten het college; dat is goedkooperGa naar voetnoot6). Doe ik hem onrecht, door hier een bijbedoeling achter te zoeken? Gewoonlijk nemen jonge lieden hun ouders niet als vertrouwden bij hun liefdesavonturen en er duidt dan ook niets in Bruno's brieven naar huis op deze lichtere zijde van zijn Parijsche studentenleven. Vrienden onder elkaar zijn evenwel minder terughoudend in hun brieven en zoo hebben we enkele aanwijzingen, dat de eeuwige bekoring der Fransche vrouw niet geheel aan de jeugdige Bazelaar is voorbijgegaan. Er | |
[pagina 314]
| |
schijnt eens een avontuur met een dochter van een pedel te zijn geweest en later wordt er op iets soortgelijks gezinspeeldGa naar voetnoot1). Inmiddels is Basilius in Freiburg gaan studeeren en Barbara schrijft hem weer een schat van een brief, over een nieuw hemd en hoe het in de wasch behandeld moet wordenGa naar voetnoot2). Een brief, die jong en frisch zal blijven, zoolang er moeders zijn, vol zorg voor hun kinderen. Tegen 't slot van deze bundel treedt ook de jongste zoon Bonifacius, geboren 11 Oct. 1495, die later de beroemdste der drie broers zou worden, meer op de voorgrond. Eerst wordt hij eenige tijd voor studie gestuurd naar Conradus Leontorius, nog dicht in de buurt, in Engental bij Muttenz; later, gelijk vroeger de twee ouderen, naar Schlettstadt. Uit de brief van Leontorius aan zijn vader spreken liberale inzichten over opvoeding. Vriendelijke leiding en geen slaafsche onderwerping eischen; vooral niet slaan, naar de barbaarsche Germaansche zedeGa naar voetnoot3). Een der bijgevoegde facsimiles geeft een Latijnsche brief van Bonifacius uit Engental weer, al keurig geschreven; daaronder een van zijn meester LeontoriusGa naar voetnoot4). Duidelijk is de invloed van diens schrift op de ruim 11-jarige leerling. Een echt kind was hij nog, ondanks zijn Latijnsche geleerdheid, getuige de brief van Juni 1508 over een reisavontuur op weg naar Schlettstadt; hoe een voerman hen afzette en dan verder een verhaal over zijn zieke tong, die nog niet genezen isGa naar voetnoot5). Grappig klinkt in onze ooren een verzoek van de circa 13-jarige aan zijn vader, hem een pels te sturenGa naar voetnoot6). Een nierziekte van Basilius, uitloopende op een operatie in Januari 1509, brengt groote beroering in de familie. Warm deelt Leontorius in deze zorgenGa naar voetnoot7). Hij zou graag de dag van de operatie willen vernemen; dan zal hij de kloosterzusters vragen, voor Basilius te biddenGa naar voetnoot8). Uit hetgeen hij schrijft blijkt, hoe de geneeskunde toen nog steeds steunde op de wijsheid der klassieke voor- | |
[pagina 315]
| |
gangers. Celsus, tijdgenoot van Tiberius, wordt er als autoriteit geciteerdGa naar voetnoot1). Verder zijn er de brieven van de eenige dochter uit het gezin, Margaretha of ‘margred trucker’, zooals ze zich in de vroegste onderteekent. Tien stuks worden er van bewaardGa naar voetnoot2). Toen ze de eerste schreef, hier in facsimile weergegeven, was ze nog geen negen jaar oud. Hoeveel kleine meisjes van haar leeftijd zijn er op 't oogenblik in staat, spijt onze hooggeroemde onderricht- en schrijfmethodes, zoo'n keurig epistel te stellen en te schrijven? In haar brieven niets over studie of boeken. Ze hebben de bekoring van kinderlijk en vooral typisch meisjesachtig gebabbel en een frissche natuurlijkheid. De meeste zijn aan haar moeder gericht. Een paar maand is ze van huis, misschien in 't klooster Engental en blijkens beide brieven uit die tijd, hier met vraagteekens op 12 Dec. 1498 en op 12 Maart 1499 gedateerd, mist de geloovige omgeving zijn invloed niet op haar jeugdig gemoed. Maar de echte aard van het kleine vrouwtje spreekt er ook al uit. Allerlei kleeren wil ze graag hebben: winterschoenen en ‘soͤcklin’ erbij en een ‘goͤler’ (halsdoek) en een dikke doek om in de kerk te dragenGa naar voetnoot3). Op dat ‘goͤlerli’ komt ze ten tweeden male terugGa naar voetnoot4). Een volgende afwezigheid van huis duurt een maand of drie. Dan is ze ruim twaalf en wordt met 't jongste broertje, de zevenjarige Bonifacius, wegens de een of andere epidemie uit Bazel weggestuurd, waarheen is onbekend. Kleeren hebben nog steeds haar volle belangstelling. Moeder moet haar de blauwe bovenrok en de gouden ceintuurGa naar voetnoot5) zenden en pantoffels (‘ein barbantofflen’) en een soort overall en de losse groene mouwenGa naar voetnoot6). Ze is ziek geweest, van een ‘carfunckel’, en ze wil graag vlassen halsdoeken hebben en er moet voor Bonifacius en haarzelf een paar schoenen gemaakt wordenGa naar voetnoot7). Een roerend trekje, waaruit blijkt, hoe moeder Barbara de hoofdrol in 't leven der kinderen speelde: Bonifacius, schrijft Margaretha, heeft verdriet, omdat hij zijn ouders zoo lang niet ziet; hij vraagt dagelijks naar hen; maar niet zoo vaak naar zijn vader als naar zijn moederGa naar voetnoot8). | |
[pagina 316]
| |
Beschermend, haast redderend, als een heel echt meisje, schrijft ze over 't jongere broertje; met zijn stoelgang is 't nu weer goed, maar hij zal een middel tegen wormen krijgen. 't Resultaat hooren we in een volgende brief: dertien is hij er kwijt geraaktGa naar voetnoot1). Is ze verder wel volmaakt argeloos, als ze een verhaal ophangt over een man ‘vnsers scherers knecht’, die plotseling is gestorven en aan 't slot nog eens nadrukkelijk zegt, dat hij, naar men beweert, pest heeft gehadGa naar voetnoot2)? Of hoopte ze op deze wijze listig een eind aan de gedwongen ballingschap te maken? Trouwens, dat zij en 't broertje naar huis verlangden, ze heeft het nooit verbloemd. Hoe dan ook, gevolg van het alarm of om andere redenen, haar wensch is vervuld. Klaarblijkelijk is het tweetal spoedig daarop weer thuis gehaald. De correspondentie houdt tenminste op. Er zijn ons twee brieven van haar bewaard aan de beide oudste broers uit de dagen, toen ze student in Parijs (‘zuͦ baris’) waren. Heel veel heeft ze hun niet te vertellen; als een kleine papegaai praat ze haar ouders en vooral haar vader na. Ze krijgen de wijze raad, goed te leeren (‘redlich leren’); dan mogen ze gauw weer thuis komenGa naar voetnoot3). Karakteristiek is, dat ze graag iets van hen zou willen hebben: ‘Lieve broers, stuurt ons iets Fransch, want we hebben in Bazel niets dan Duitsche waar’Ga naar voetnoot4). De brief van 10 Sept. 1505 is de laatste van Margaretha, die hier afgedrukt wordt. Een paar maand later, in Februari 1506, beleeft ze, nog niet ten volle zestien jaar oud, het groote avontuur van haar leven. Dan trouwt ze, tegen de zin van haar ouders, met Jakob Rechberger. Zóó hoog heeft de vader het vergrijp opgenomen, dat de verloren dochter op 18 Februari 1506 in optima forma onterfd wordt. Maar ook deze pap is ten slotte niet zoo heet gegeten, als ze opgediend was. Al op 't eind van 1507 had er een verzoening plaats en volgens Amerbach's testament van 13 December 1513 - hij stierf op Kerstdag van dat jaar - kreeg Margaretha haar competent erfdeel. Naar de reden, dat de ouders zoo tegen haar huwelijk gekant waren, moeten we gissen. Uitgesproken worden de bezwaren nergens, ook niet in de brieven van Wimpheling en Iteljohann Rechburger, Jakob's broer, die beiden zijn zaak bij vader Amerbach bepleit- | |
[pagina 317]
| |
tenGa naar voetnoot1). Haar jeugd zal wel niet de oorzaak zijn geweest; vroege huwelijken immers waren destijds heel gewoon. En waarschijnlijk evenmin de sociale kring, waartoe de aanstaande schoonzoon behoorde. Hijzelf was specerijhandelaar; zijn familieleden bekleedden behoorlijke betrekkingen. Zou soms een vorige liefdesaffaire, die de vrijer in zijn brief aan Margaretha, heel kort vóór 't huwelijk, aanroert, de steen des aanstoots zijn geweestGa naar voetnoot2)? Betrekkelijk gering is, en vooral uit zeer vroege tijden, het aantal tot ons gekomen brieven van vrouwen. Mannen traden nu eenmaal maatschappelijk altijd meer op de voorgrond, waren - of deden - gewichtiger. Dat vrouwen zich echter in de kunst van 't brieven schrijven gerust met het sterke geslacht mogen meten, ze er zelfs vaak in overtreffen, is geen nieuwe waarheid. Moeder Natuur heeft haar de gave toebedeeld, gevoelens en gedachten meestal makkelijk, zoo schriftelijk als mondeling, uit te drukken en het weergeven van een ervaring, van een impressie is haar dikwijls beter toevertrouwd dan aan menig man. Als een waar buitenkansje moet het dan ook beschouwd worden, dat er behalve die van Barbara en Margaretha Amerbach, samen 22 in aantal, nog 8 andere brieven, door vrouwen geschreven, in de bundel voorkomenGa naar voetnoot3). Een geheel van 30, op een totaal van 500, is zeker een behoorlijk percentage. Alle zijn ze gezellig en huiselijk met gebabbel over garen voor weefsels, over een paard, over een zoon, die in Bazel studeert, over een man, die voor de krijgsdienst is opgeroepen, over een ongenoemd boek, een ‘huͤbsch koͤschlich buͦchly’, dat Bonifacius gestuurd heeft, en een verder verhaal over een ‘schelmenbuͦch’Ga naar voetnoot4) en over een rosmarijn, die dood is gegaan. Amalie Rechburger, de schoonzuster van Margaretha, schrijft lichtelijk onbescheiden insinuaties aan Amerbach over een mooi ‘fröwly’, Elsly geheeten, die hij vroeger in Venetië blijkt gekend te hebbenGa naar voetnoot5). Stemmiger is haar condoleance-brief bij de dood van Barbara, gestorven in Juli 1513, een half jaar vóór | |
[pagina 318]
| |
haar man. Zulk een vrome, godvruchtige vrouw was ze, dat zij zeker, naar Amalie meent, in 't eeuwige leven is opgenomenGa naar voetnoot1). - Thans, na eenige weken geheel met het Amerbach-gezin en zijn groote kring van handels- en familierelaties te hebben meegeleefd, kost het haast moeite, me van hen los te rukken. Ik hoop anderen te hebben opgewekt tot deze boeiende lectuur, waaruit hier slechts grepen gedaan zijn en die nog heel wat meer kan bieden. Op voortreffelijke wijze heeft Hartmann zijn moeilijke taak van commentator volbrachtGa naar voetnoot2). Treffend klinkt het slot van zijn Inleiding, op 25 Augustus 1941 geteekend: ‘In schlimmen Zeiten tritt dieses Buch seinen Weg an. Manche Stätte, an der es früher auf Unterkunft hätte zählen können, ist ihm heute verschlossen, sei es nur vorläufig, sei es für immer. Mein eigenes Vaterland und meine Vaterstadt hat bisher ein gnädiges Walten höherer Mächte vor den Verwüstungen und dem Elend des Krieges verschont, sodasz auch ich in Frieden und Freiheit leben und meiner selbstgewählten Arbeit nachgehen durfte. Den Dank dafür vermag ich nicht in Worte zu fassen’. Laat Dr. Hartmann ervan overtuigd wezen, dat zijn werk deze slechte tijden lang zal overleven. Misschien ook doet het hem genoegen te vernemen, dat het reeds thans zijn weg naar een minder gezegend land heeft gevonden. Daar, in deze sombere dagen, nu contact met het wetenschappelijk buitenland steeds zeldzamer wordt is de lectuur als een geestelijke oase geweest.
's-Gravenhage, Sept. 1942. M.E. Kronenberg. | |
BijlageHier enkele opmerkingen. Om te beginnen twee drukfoutjes, die ik bij 't gebruik van 't boek aanteekende: P. 466, in noot 1: Nr. 187. Lees: Nr. 87. P. 476, 2e kol. r. 8: ... 228. Lees: ... 216 (het no. van de brief is bij vergissing voor de pagina genomen). Verder verbetere men op p. 44 in r. 6 ‘Bildschmuck der Frühdrucker’ in ‘Bilderschmuck der Frühdrucke’. | |
[pagina 319]
| |
Van iets meer gewicht zijn misschien de volgende aanmerkingen. In brief no. 87 van Margaretha, ook in facsimile opgenomen, leest Hartmann ‘hercz’ (het woord komt er tien keer in voor) en ook ‘gancz’ (in r. 10). Staat er niet veeleer ‘hertz’ en ‘gantz’? De tz dan met een wat te korte bovenhaal van de t in de ligatuur tz, door Margaretha gemaakt? In dit verband zou ik vooral willen wijzen op regel 4 van het facsimile, waar deze t iets beter tot zijn recht is gekomen en waar ongetwijfeld ‘hertz’ staat. Ook is de vraag bij me opgekomen, of Hartmann's interpretatie van Barbara's spelling in regel 7 van brief 159 - eveneens in facsimile - ‘wiziger’ wel juist is en niet eer ‘witziger’ gelezen moet worden, de tz ook daar weer tot een ligatuur verbonden. Hartmann beschikt over meer vergelijkingsmateriaal van haar handschrift dan ik en misschien berust zijn lezing op analoge vormen van de letter z midden in een woord. Uit de gereproduceerde brief is alleen vast te stellen, dat Vrouwe Barbara een enkele z aan 't begin van een woord in ieder geval anders vormde dan hier in 't woord ‘wiziger’ (of ‘witziger’). Vgl. b.v. ‘zuͦ’ in regel 1 van het facsimile. Bij de noot 2 van brief 32, op pp. 42-43 over Reuchlin-Capnion had nog toegevoegd, kunnen worden, dat de vergrieksching Capnion (ϰαπνίων) ook de naam is, waarmee Reuchlin af en toe teekende. Vgl. Opus epistolarum Erasmi I (Ox. 1906), no. 290. Omtrent Andreas Ruwe, de Londensche boekverkooper, van wie twee brieven aan Amerbach, handelend over boeken en geldelijke aangelegenheden, bewaard zijn, de nos. 38 en 42, is aan Hartmann volgens zijn aanteekening op p. 48 verder niets bekend; hij vermoedt slechts, dat Ruwe uit Keulen afkomstig was. Dit kan aangevuld worden door het weinige, wat Gordon Duff in zijn werk A century of the English book trade (Lond. 1905), p. 142 van hem en zijn broer Johannes (John) vermeldt. Daaruit zou men veeleer afleiden, dat hij een Frankforter is geweest. |
|