Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
BoekbesprekingCatalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. 5e deel. Supplement-catalogus 1927-1939. [Door Emma Dronckers]. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1940.Voor de lezers van ‘Het Boek’ is het eigenlijk overbodig om een lofzang aan te heffen op bovengenoemden catalogus, waarvan het nu voor ons liggende deel aansluit bij zijn voorgangers, die bij hun verschijning uitvoerig in dit tijdschrift zijn besproken (zie ‘Het Boek’ X (1921) p. 250, XVI (1927) p. 218, XVIII (1929) p. 26 en XXII (1933-34) p. 297). Maar voortreffelijke zaken zijn in dezen tijd al te zeldzaam geworden dan dat het gepast ware om te zwijgen, wanneer wij met iets werkelijk goeds worden verblijd. Daarom verdient dit nieuwe deel van den welbekenden catalogus dan ook meer dan een enkele aankondiging. Allereerst is een woord van hulde op zijn plaats aan de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels’, die onlangs haar 125-jarig bestaan herdacht. Ondanks de ongunst der tijden heeft zij niet geschroomd om een dergelijk kostbaar werk uit te geven op een wijze, die volkomen strookt met de liberaliteit, waarmee zij haar bibliotheek verzorgt. Een vereeniging van vakgenooten, waarvan men zou verwachten, dat zij vooral de stoffelijke belangen harer leden behartigt, heeft hier een boekerij tot stand gebracht, die het kader van een vakbibliotheek verre te buiten gaat en die uitgegroeid is tot een belangrijke wetenschappelijke instelling. De mannen, die achtereenvolgens hun goede zorgen aan deze bibliotheek hebben gewijd, mogen hier nog eens vermeld worden: J.L.C. JacobGa naar voetnoot1) en Frederik Muller, die in 1844 het voorstel tot oprichting deden en van wie de laatste in 1855 den eersten, om zijn annotaties nog steeds belangrijken catalogus met 1800 no's bewerkte; R.W.P. de Vries, gedurende lange jaren bibliothecaris, van wiens hand de tweede catalogus met 3500 no's in 1885 verscheen; zijn zoon Dr. A.G.C. de Vries, die in 1920 het eerste deel uitgaf van den nieuwen catalogus, waarin in 't geheel 20000 boeken beschreven zouden worden, en Wouter Nijhoff, aan wiens initiatief en onvermoeid ijveren het te danken is, dat de boekerij haar vleugels wijder kon uitslaan en zich ontwikkelde tot een modern georganiseerde en voortreffelijk geoutilleerde bibliotheek. Het strekt den Nederlandschen boekhandel tot eer, dat zij zulke ‘mercatores sapientes’ heeft voortgebracht, die op volkomen onbaatzuchtige wijze een werk van grootsche allure hebben tot stand gebracht. Daarenboven mag de Vereeniging zich gelukkig prijzen, dat zij sinds 1925 in Mej. Emma Dronckers een bibliothecaresse bezit, die niet alleen met grooten ijver en toewijding de catalogiseering aangepakt en voltooid heeft, waardoor het rijke bezit der bibliotheek algemeen toegankelijk is gemaakt. Met een enkel woord moge hier nog gewezen worden op de schatten, die de Bibliotheek van den Boekhandel herbergt en die niet in den catalogus beschreven zijn. Zooals men weet, heeft de door wijlen W.P. van | |
[pagina 138]
| |
Stockum Jr. bewerkte, aan het Frederik-Muller-fonds toebehoorende bibliografie in deze boekerij een waardige behuizing gevondenGa naar voetnoot1) en hetzelfde is het geval met de kostbare bibliografische collectie nagelaten door J.W. Enschedé. Beide verzamelingen, die aan ingewijden wèlbekend zijn en die aan menigen onderzoeker uitstekende diensten hebben bewezen, wachten nog steeds op een deskundige, die bereid en in staat is om het kostbare erts te ontginnen, dat in deze mijnen van bibliografisch materiaal verborgen ligt. Verder bezit de bibliotheek een belangrijk archief in den vorm van nauwkeurig bijgehouden dossiers over boekhandelaars, drukkers en uitgevers, waarin vele interessante gegevens schuilenGa naar voetnoot2). Bezien wij thans het nieuwe deel van den catalogus. Zooals bekend, bevat het in 1920 verschenen eerste deel de hoofdstukken I-IV en het tweede deel van 1926 de hoofdstukken V-VIII, terwijl het derde deel (1928) de aanvullingen tot en met 1926 benevens het alfabetische register op de drie deelen behelst. In het vierde deel (1934) leverde Mej. Dronckers een waren titanen-arbeid: de inventarisatie van de ontzagwekkende hoeveelheid boekhandelcatalogi. Het thans verschenen vijfde deel sluit aan bij de eerste drie deelen en beschrijft de aanwinsten van 1927 tot 1939 (die van 1927 tot 1937 waren reeds in jaarlijksche aanwinstenlijsten vermeld) voorts artikelen uit tijdschriften, die nog niet waren geëxcerpeerd, een aantal boeken uit de nalatenschap van Prof. Dr. G. Witkowski (leider van het eens zoo bloeiende Zeitschrift für Bûcherfreunde) en tenslotte een alfabetisch register. Wie dit nieuwe deel ter hand neemt, dat 562 blz. tekst en 72 blz. register beslaat, zal met bewondering constateeren, dat kosten noch moeiten zijn gespaard om de boekerij op de hoogte van den tijd te houden. Het is waarlijk geen lichte taak om op een gespecialiseerd, maar uiterst wijdloopig gebied als dit een bibliotheek ‘bij’ te houden. Menig boek, menige brochure of gelegenheidspublicatie vindt men hier, die men in onze openbare bibliotheken tevergeefs zal zoeken. De rijkdom der bibliotheek bergt zelfs een gevaar in zich, nl. dat de gebruikers van den catalogus in den waan worden gebracht, dat zij een volledige bibliografie voor zich hebben in plaats van een catalogus van een uiteraard nooit geheel volledige bibliotheek. In iedere bibliotheek kan men nu eenmaal lacunes aanwijzen. Slechts een bibliomaan zal daarover vallen en beweren, dat een bibliotheek uit louter lacunes bestaat (wij kennen zelfs een zonderling, die speciaal verzamelt ‘wat niet in Dronckers staat’!). Wie zich over een bepaald onderwerp zoo volledig mogelijk wil oriënteeren, zal naast den catalogus steeds de bibliografieën moeten naslaan (vooral de voortreffelijke, maar bij het voortschrijden der jaren steeds moeilijker te raadplegen Internationale Bibliographie des Buch- und Bibliothekswesens). Een onschatbaar voordeel van een catalogus als die van Mej. Dronckers boven vele bibliografieën is echter, dat hier ‘levende’ boeken, die men bovendien leenen kan, de visu worden beschreven, terwijl bibliografieën maar al te dikwijls titels uit de tweede (of zooveelste) hand geven, die ‘fantomen’ blijken te zijn (de Internationale Bibliographie der Bibliographie van Bohatta en Funke bevat daar huiveringwekkende voorbeelden vanGa naar voetnoot3). Is de Bibliotheek van den Boekhandel dan ook slechts betrekkelijk volledig, wij kunnen met gerustheid verklaren, dat de volledigheid hier zeer nabij wordt gestreefd. | |
[pagina 139]
| |
Een bizondere aantrekkelijkheid van dezen catalogus is ook, dat tijdschriftartikelen worden vermeld. Alleen al door den moeizamen arbeid verbonden aan het excerpeeren van de vele vaktijdschriften, die dikwijls eigen registers missen, heeft Mej. Dronckers zich recht op de dankbaarheid van alle werkers op dit gebied verworven. Ook hier geldt, dat verwende kinderen ondankbaar worden, want wij vergeten wel eens, dat niet alle tijdschriften volledig bewerkt zijn en dat niet alle reeksen in de bibliotheek compleet aanwezig zijnGa naar voetnoot1). De catalogus is ingericht volgens dezelfde practische systematische indeeling als de voorgaande deelen. Men kent het door den heer Nijhoff ontworpen systeem, dat in den loop der jaren zijn bruikbaarheid dubbel en dwars heeft bewezen: inleiding, techniek, geschiedenis, kennis van het boek (bibliografie), verspreiding (boekhandel), bewaring (bibliotheekwezen), bescherming (auteursrecht), couranten en periodieken. Gaandeweg heeft Mej. Dronckers dit systeem verder uitgebouwd door telkens, waar dit wenschelijk bleek, nieuwe onderafdeelingen in te voegen. Zoo is vooral de rubriek ‘speciale bibliografie’ belangrijk uitgedijd. Natuurlijk ontslaat deze systematische indeeling den gebruiker niet van de plicht om verder te kijken dan zijn neus lang is. Bij de beste en fijnste indeeling blijft dat noodzakelijk. In overeenstemming met de royale wijze, waarop deze catalogus is opgezet, heeft men er niet tegen opgezien om denzelfden titel zoo noodig bij meer dan één afdeeling te vermelden: talrijke titels zijn, zooals het in bibliotheek-jargon heet, ‘dubbel gelegd’. Misschien zou het aanbeveling verdienen om in den tekst hier en daar verwijzingen van de eene rubriek naar de andere op te nemen (b.v. van ‘techniek der bindkunst’ naar ‘geschiedenis van den boekband’, van ‘hout- en metaalgravure’ naar ‘geschiedenis van de gravure’ e.d.). Dat men het den menschen nooit tè gemakkelijk moet maken, geldt echter ook voor den gebruiker van een catalogus (experto crede Roberto): men vindt alleen, wat men werkelijk gezocht heeft! Wie den vrede liefheeft, moet zich nimmer begeven in discussies over systematiek, waarbij het, anders dan velen meenen, zelden gaat om vragen van wijsgeerigen aard, maar vrijwel steeds om quaesties van smaak en tact. Laat ik daarom slechts enkele wankele schreden op dit gladde ijs wagen, daarbij niet door zucht tot kritiek, maar door belangstelling voor het onderwerp gedreven. De bibliografie vormt het zwaartepunt en de trots van deze bibliotheek en dientengevolge is in den catalogus de rubriek ‘bibliografie’ het uitvoerigst bewerkt. Wie de afdeeling ‘speciale bibliografie’ doorziet, zal verrast staan over het kostbare materiaal, dat hier is bijeengebracht. Toch vraag ik mij af, of het uit een practisch oogpunt niet wenschelijk zou zijn om die afdeelingen der speciale bibliografie, waarin onderwerpen worden behandeld, die elders in den catalogus een afzonderlijke plaats innemen, bij hun onderwerp te voegen. Als men b.v. de rubrieken ‘bindkunst’ en ‘geschiedenis van den boekband’ heeft doorgewerkt, zal men licht vergeten, dat er bij de speciale bibliografie nog een onderafdeeling ‘bindkunst’ is, waarin drie, juist zeer belangrijke titels worden vermeld. Hetzelfde geldt voor de onderafdeelingen ‘boekdrukkunst’, ‘boek- en bibliotheekwezen en ex-libris’ (waarvan dit laatste kan blijven), ‘boekhandel’, ‘couranten en tijdschriften’, ‘papier’, enz. Ook hier zouden enkele verwijzingen in den tekst nuttig kunnen zijn. Moeilijk (en in den grond onmogelijk) is de onderscheiding tusschen de techniek van den boekdruk, den boekband, de illustratie enz. en de geschiedenis dier onderwerpen. Men zal dan ook goed doen om steeds de beide rubrieken door te zien. Anderzijds is deze onderscheiding niet | |
[pagina 140]
| |
steeds aangebracht: zij ontbreekt o.a. bij de lettertypen. Het gevolg hiervan is, dat men litteratuur over de typen van Garamond b.v. vindt deels bij de technische afdeeling (en daar weer verspreid), deels bij de geschiedenis van de boekdrukkunst. Terwijl telkens, waar de stof uitgebreid genoeg was, onderafdeelingen naar landen en personalia zijn aangebracht, is dit, jammer genoeg, niet geschied bij de afdeeling ‘geschiedenis van de gravure’. Om gegevens over illustratoren te vinden moet men nu deze geheele rubriek doornemen en bovendien het personalia-register van het hoofdstuk ‘bibliografie’ naslaan. Dit laatstgenoemde register ‘bio- en bibliografieën voornamelijk van schrijvers, boeken en kunstenaars’, is een der rijkste en nuttigste rubrieken in den catalogus. Men moet er echter steeds op bedacht zijn om, wanneer het gaat om personen, die in een der andere personaliaafdeelingen zouden kunnen voorkomen, ook deze telkens op te slaanGa naar voetnoot1). Iedere kans op ongelukken zou uitgesloten zijn, wanneer in het groote personaliaregister verwijzingen opgenomen werden naar de namen in de speciale personalia-lijsten vermeld. Geheel vervallen kan dan de rubriek ‘bio- en bibliographieën van drukkers en uitgevers’. die thans naast de personalia bij de ‘geschiedenis van het boek’ niet alleen vrijwel overbodig is, maar ook verwarring veroorzaakt, zoodat men beide rubrieken voortdurend naast elkaar moet raadplegen. De bewerking van dit nieuwe deel staat op hetzelfde hooge peil als bij de andere deelen. Wederom verdient de even degelijke als nauwkeurige arbeid van Mej. Dronckers den hoogsten lof. Wie weet, hoeveel vlijt en volharding er noodig is om een catalogus van dezen omvang persklaar te maken, kan niet anders dan bewondering gevoelen voor de wijze, waarop de bewerkster zich van haar moeilijke taak heeft gekweten. Besluiten wij met den wensch, dat deze catalogus er toe bij moge dragen om aan de Bibliotheek van den Boekhandel in nog ruimere mate de bekendheid en de waardeering te verschaffen, waarop deze nuttige instelling recht heeft. Moge de Bibliotheek zich verder ontwikkelen in de richting, die haar geestelijke vaders hebben aangewezen en waarmee een wetenschappelijk belang van den eersten rang, dat geen der Rijksbibliotheken tot dusver behartigt, wordt gediend: zij worde de centrale bibliografische werkplaats in ons land. H.F.V. | |
Victor Madsen, Katalog over det Kongelige Biblioteks Inkunabler. Bd. I-II. København, Levin & Munksgaard, 1935 & 1938. 8o. XXX + 459 + 575 blzz. - Prijs: Kr. 30.In 1932 heb ik hier de eerste aflevering van deze catalogus aangekondigd (zie jg. XXI, 111 v.). Het is een genoegen thans de aandacht op het voltooide werk, van 1931 af in 6 afleveringen verschenen, te kunnen vestigen en de heer Madsen geluk te wenschen met de volbrachte taak. Voorwaar, geen kleinigheid, orde te scheppen in een menigte van 4266 incunabelen, hun titels te rangschikken, met verwijzingen naar andere handboeken, vaststelling der typen, bizondere kenmerken van het Kopenhaagsche exemplaar, aanteekeningen over band en afkomst. Vooraf gaat een Inledning, behalve in 't Deensch ook in Engelsche vertaling afgedrukt. De groei van de collectie wordt er in verhaald. Merkwaardig is het te vernemen, welke heldere, nieuwe inzichten over het catalogiseeren van incunabelen, naar landen en drukkers, Chr. Molbech al in | |
[pagina 141]
| |
1828 heeft uitgesproken. Aan J.A. Bølling († 1862) dankt de bibliotheek haar eerste incunabel-catalogus. Eerst in 1898 is deze, aangevuld, in druk verschenen als deel IV der Aarsberetninger van de Kopenhaagsche bibliotheek. Langs verschillende wegen is de verzameling tot haar huidige omvang gekomen. Het legaat uit de beroemde collectie van Graaf Otto Thott († 1785) heeft er niet minder dan c. 1630 incunabelen aan toegevoegd. De systematische aankoopen gedurende het bibliothecarisschap van Dr. H.O. Lange tusschen 1901-1923 bedragen 1318 stuks. Tijdens de wereldoorlog verleende de Deensche regeering - gezegend land! - daarvoor speciale subsidies. Op de inleiding volgt de catalogus zelf. Eerst worden 6 blokboeken vermeld en daarna komen we tot de kern van het werk, de titels der 4266 incunabelen, alfabetisch geordend. In een toevoegsel zijn de 12 Hebreeuwsche hiervan afzonderlijk geplaatst. Vervolgens een register, naar landen, steden en drukkers geordend; een alfabetisch register van drukkers en een van uitgevers; concordanties met Hain- en Copinger - nos. en met Bølling-nos.; een register van afkomst; bronnenlijst; errata. Zoo is deze catalogus tot een zeer bruikbaar werkinstrument geworden. Een enkele opmerking bij het register van afkomst. Onze landgenoot Pieter de la Court van der Voort zal men er op La vinden, en niet, als het Nederlandsch gebruik eischt, op C. Verder is P.O. van der Thys, Leiden c. 1840 (zie II, p. 559), de eigenaar van no. 2481, ongetwijfeld een onjuiste lezing voor P.O. van der Chijs, de Leidsche numismaticus en directeur van het Penningkabinet. En moet voor J.V. Doedes (II, p. 515), de bezitter van no. 2706, soms J.I. Doedes, de bekende Ned. theoloog, worden gelezen? Als zoovele willekeurige grenzen blijft die van 31 Dec. 1500 tusschen het gebied der incunabelen en der post-incunabelen vaak moeilijkheden bieden. Men moet al heel wat uitgaven van eenzelfde drukker ter vergelijking bijeen hebben om uit het gebruik van bepaalde typen of geleidelijke veranderingen daarin, uit de staat van houtsneden, enz. tot een stellige dateering van ongedateerde drukken te kunnen concludeeren. Pionierswerk op dit gebied hebben de incunabulisten van het British Museum gedaan; de verschillende deelen van hun Catalogue of XVth century books bieden er voorbeelden te over van. In enkele gevallen geloof ik wel, Madsen's dateeringen te mogen verbeteren; van incunabelen worden ze er post-incunabelen door en feitelijk behooren ze dus niet thuis in deze catalogus. No. 1438. Dominus quae pars. [Zwolle, Peter van Os], z.j. 4o. Opgrond van staat titelhoutsnee te dateeren c. 1504; is Ned. Bibl. 2796. No. 1443. Donatus, De octo partibus orationum. [Delft, Chr. Snellaert], z.j. 4o. Geen druk van Snellaert, maar van Jac. de Breda, Deventer, en vermoedelijk c. 1515 te dateeren; is Ned. Bibl. 4142. No. 1868. Guil. de Gouda, Expositio mysteriorum missae. [Antwerpen, Gov. Bac], z.j. 4o. Te dateeren c. 1503, blijkens de staat van het drukkersmerk; is Ned. Bibl. 3138. No. 2037. Horatius, Ars poetica. [Leiden, Hugo Jansz. van Woerden], z.j. 4o. Het ex. te Kopenhagen is defect; de laatste katern en dus ook colophon met naam van drukker ontbreekt. Geen druk van Hugo Jansz. v. W., maar van Peter Os van Breda, Zwolle en c. 1503 te dateeren; is Ned. Bibl. 3199. Uitvoeriger motiveering van deze dateeringen is in onze Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540 in de aanteekeningen bij de geciteerde nos. te vinden. Een latere correctie op zijn toeschrijving van no. 3441, Liber poeniten- | |
[pagina 142]
| |
tialis. [Leuven, Johannes de Westfalia], z.j. 2o (CA. 1426), aan Rabanus Maurus (in navolging van de voorafgaande Keulsche uitgave, waarin deze, schoon ten onrechte, als schrijver in de colophon wordt genoemd), zal ook aan Madsen niet onbekend zijn gebleven. Volgens een studie van E. Schulz (zie Beiträge z. Inkunabelkunde II [Leipz. 1938] 79 ff.) is het een werk van Thomas de Chabham. Verder is no. 1372 niet identiek met CA. 459, maar 454; bij no. 1958 moet Thott VII 1292 in 2292 veranderd worden. Als ik de Ned. incunabelen der Deensche verzameling nog eens doorloop, zijn er twee, waarvoor ik bizondere belangstelling zou willen vragen. Dat is ten eerste no. 2753 (CA. 1704), Pierre Michault, Van den drie blinde danssen. Gouda, Ger. Leeu, 9 Aug. 1482. 4o, een uniek juweeltje. Aan de zeer bekoorlijke houtsneden, waarschijnlijk werk van de Haarlemsche Meester, heeft Paul de Keyser, bij reproducties, een belangrijk opstel gewijd in de Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis I (Antw. 's-Grav. 1934), 57-66. En verder no. 4213, Vocabularius gallico-belgicolatino. [Utrecht, Joh. Veldener], z.j. 4o. Merkwaardig als onbekende druk van Veldener, niet bij Campbell, zelfs niet in andere uitgaven, voorkomend. Uit de jaren 1500-1540 is me in de Nederlanden evenmin een druk van dit werk bekend. Inderdaad een onbekend woordenboek? In welk verband staat het dan tot andere meertalige Ned. vocabularia, die, gelijk men weet, gewoonlijk voor een groot deel op elkaar steunen? Aantrekkelijk onderwerp, waarvan de bestudeering de Nederlandsche philologen wordt aanbevolen. Aan den heer Madsen tot slot hulde en dank voor het samenstellen van deze uitstekende catalogus. 's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
N.P. Kiselev, (Russische titel, vertaald:) Inventaris der incunabelen van de Bibliotheca Publica Leniniana, tot 1 Jan. 1939. Moskou, 1939. 8o. 92 blzz. - Prijs: 4 R. 50 k.Om aanstaande gebruikers niet af te schrikken geef ik hier met opzet de titel van deze catalogus uitsluitend in zijn Nederlandsche vertaling, door Dr. C.H. Ebbinge Wubben welwillend voor mij gemaakt. Want is men eenmaal over de Russische titel, voor de meesten van ons onbegrijpelijk, heengestapt, dan laat de lijst van 734 + 8 incunabelen, in 't Latijn geredigeerd, zich lezen als iedere andere catalogus. De boeken zijn alfabetisch geordend en van verwijzingen naar de bekende incunabelwerken voorzien. Tot slot volgt een drukkersregister, eveneens in alfabetische orde, naar steden gerangschikt; concordanties met de Gesamtkatalog, Hain, Copinger en Reichling en een lijstje van drukken, die daar niet voorkomen; dan de gebruikte afkortingen, een litteratuuropgave, wat toevoegingen en errata. Dergelijke titellijsten zijn èn voor de bibliotheek zelf èn voor incunabulisten elders van groot nut. In de Moskousche collectie overheerschen de Duitsche en de Venetiaansche drukken. Verder treft het vrij groote aantal Hebreeuwsche incunabelen, vooral van drukkers te Soncino. Uit de aard van de zaak zijn Nederlandsche drukken schaarsch: 2 Delftsche, 8 Deventer en 3 Leuvensche incunabelen. Men vraagt zich even af, hoe de Delftsche Bible in duytsche van 1477 zijn weg naar Moskou heeft gevonden. Bij de overige zijn drie Deventer drukken van de onsterfelijke Alexander de Villa Dei en drie andere van de niet minder dierbare Baptista Mantuanus. Wat inhoud betreft een goede aanwinst voor de incunabel-litteratuur. Het uiterlijke aspect is eenvoudig, om niet te zeggen armelijk, en men moet hopen, dat het inferieure papier eenige decennia zal kunnen doorstaan. In dit opzicht vormt de catalogus een minder gelukkige tegenstelling met die der 16e eeuwsche drukken van dezelfde auteur. Twee | |
[pagina 143]
| |
afleveringen van deze mooi-gedrukte Index palaeotyporum, loopende tot Josephus, zijn hier indertijd door mij besproken (zie jg. XIX. ao. 1930, blz. 168 vv.); op de volgende wachten we nog. 's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
Check list of fifteenth century printing in the Pierpont Morgan Library. Compiled by Ada Thurston and Curt F. Bühler. New York 1939. 364 blz. gr. 8vo. $7.50.The Pierpont Morgan library te New York heeft onder bovenstaanden titel een lijst uitgegeven van haar incunabelen. Daaronder rekent zij ook de z.g. blockbooks. In 1907 publiceerde dezelfde bibliotheek een Catalogue of early printed books, waarin 770 boeken werden vermeld, waaronder 11 block books en een groot aantal drukken van de 16e eeuw. Bovendien werd daarbij het vrij groote aantal duplicata meegeteld. Nu zijn er 1856 uitgaven van de 15e eeuw, bovendien 111 duplicata en 24 block books en losse bladen, zoodat het geheel thans 1991 nrs. telt. Deze lijst wil niet anders zijn dan een korte aanwijzing van hetgeen Pierpont Morgan's Library alleen op dit gebied bezit. Dit is zeker niet gering. De lijst begint met de block books, waarbij niet minder dan 5 uitgaven (meer of minder compleet) van de Apocalyps, 7 van de Ars moriendi, 3 van de Biblia pauperum (alle gedateerd c. 1470) worden vermeld. Daarop volgen drie exemplaren van de 42-regelige bijbel van 1456, waarvan een op perkament en een alleen het O.T. bevattend. Van den Aflaatbrief van 1455 bezit het een exemplaar, van dien van 1461 eveneens. Peter Schöffer en Johann Fust zijn vertegenwoordigd met 35 nos. (1457-1490). Om bij de eerste drukkers te blijven wijzen wij op drie drukken van Sweynheym en Pannartz uit Subiaco (Sept. 1465 - Juni 1467), 14 van dezelfden uit Rome, één uit Basel, B. Ruppel (1470), acht uit Parijs, U. Gering, M. Kranz en M. Friburger (1470-1476); negen uit Utrecht, ‘printer of the Speculum’ (1470-1471), vier uit Brugge, Colard Mansion en W. Caxton (1475-1476), twee uit Oostenrijk, Cracow, Caspar Hochfeder (1475), één uit Spanje, Valencia, L. Palmart (1475), twee en veertig uit Engeland, Westminster, W. Caxton (1477-1491), één uit Zweden, Joh. Snel (1484), één uit Portugal, Rabbi Eliezer (1489). Overigens zijn ook latere drukkers rijkelijk vertegenwoordigd. Registers naar de drukkers en de schrijvers sluiten het duidelijk gedrukt overzicht af. W.N. | |
Hermann Herbst, Tider Woltmann ein Braunschweiger Buchbinder des 15. Jahrhunderts. Werkstücke aus Museum, Archiv u. Bibliothek der Stadt Braunschweig Band 9. Braunschweig, C. Appelhans & Co., 1938. 8o. 39 blzz. + 12 afb. - Prijs: R.M. 3.De auteur geeft bij goede afbeeldingen van stempels en banden een uitermate minutieuse studie over het werk van een Brunswijksch boekbinder. Ook al kan het kunstgenre - banden, versierd met vrij grove teekeningen op leer, die vaak Maria met haar kind en anders meest heiligen voorstellen - de aesthetische zin niet geheel bevredigen, van belang voor de geschiedenis van de boekband zijn dergelijke détail-onderzoekingen ongetwijfeld. Op vernuftige en overtuigende wijze wordt het verzamelde materiaal aan de werkplaats van boekbinder Tider Woltmann toegeschreven. 's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
[pagina 144]
| |
1. A. Polet, Une gloire de l'humanisme belge Petrus Nannius 1500-1557. Louvain, Librairie Universitaire, Ch. Uystpruyst, 1936. 8o. xvi + 350 pp., met enkele portretten en één facs. - Prijs: belg. 15.
| |
[pagina 145]
| |
hij zich als praeceptor in Leuven gevestigd en is daar in 1539, na de dood van Goclenius, professor geworden. In 1557 is hij er gestorven. Tot slot enkele opmerkingen over ieder der beide werken afzonderlijk. Naar aanleiding van het schooldrama Vinctus beweert Polet (p. 33), dat op de scholen, bij ontstentenis van teksten, geschikt voor het onderwijs, Latijnsche drama's werden verklaard, die meesters en leerlingen gemakkelijker konden koopen en hanteeren dan de folio-edities van Vergilius of Cicero. Een aanvechtbare opvatting. Want juist van Vergilius en Cicero bestonden er tal van handige schooluitgaven in 4o. De Deventer drukkers Alb. Pafraet en Jacobus de Breda en ook Z. Nederlandsche drukkers hebben er de noodige geproduceerd. Voorbeelden te over zal de heer Polet in Ned. Bibliographie I-II vinden. Folio-uitgaven daarentegen van Vergilius en Cicero zijn er, zoover mij bekend, in de Nederlanden tusschen 1500 en 1540 in 't geheel niet verschenen. Op p. 34 zou ik in noot 5 tusschen de uitgaven Straatsburg 1511 en Leipzig 1513 van de Aulularia, voltooid door Codro Urceo, ook graag die van Alb. Pafraet, Deventer, 3 Dec. 1512 vermeld hebben gezien (Ned. Bibl. 1731). Is het verder niet wat heel boud Alkmaar een ‘ville maritime’ te noemen (p. 3)? Het hindert mij altijd, reclame voor eigen werk te maken. Toch moet mij de opmerking van het hart, dat Polet, zoo hij mijn Tweede Aanvulling (zie dit tijdschrift XVI, ao. 1927, in 't bizonder blz. 53) had gebruikt, op p. 95 niet zou beweerd hebben, dat Basilius, Homiliae tres, etc. in de vertaling van Nannius (Leuven, Maart 1538) ‘introuvable’ was. De volledige beschrijving is nu te vinden in Ned. Bibliographie II onder no. 2383; twee exemplaren zijn er op het oogenblik van bekend. In de bronnenlijst aan het slot wordt op p. 335 als jaar van uitgave onzer Ned. Bibliographie ‘La Haye, 1900’ vermeld. Dit moet 1923 zijn, of als men wil 1919-1923. Soms verwarring met Nijhoff's bovengenoemde Feuilles provisoires? Deze zijn echter eerst in 1901 beginnen te verschijnen. De laatste vergissing brengt me tot het werk van Daxhelet, die op p. 338 de fout van Polet klaarblijkelijk heeft overgenomen. Hij fantazeert er verder nog bij, dat de ‘Aanvullinges’ (sic) op de Ned. Bibliographie sinds 1900 zijn verschenen. Te verbeteren in: 1925, 1927, 1930 en 1934! Op p. 30 noemt Daxhelet de ed. der Dialogi van Barlandus van Juni 1532 (Ned. Bibl. 2362) de laatste. Bedoelt hij soms in plaats van de laatste uitgave, de laatste vermeerdering der Dialogi? Hillen tenminste heeft er ook in April 1534 en in 1539 nog soortgelijke edities van gegeven (Ned. Bibl. 227 en 2363). Als verloren gegaan werk van Barlandus vermeldt Daxhelet op p. 31 diens vertaling der Preces van Matthaeus Philadelphiensis, 't geen door hem aan Molanus is ontleend. Ik heb me wel eens afgevraagd, of dit bij Molanus geen verwarring zou zijn met de vertaling van diens Precationes door Alardus Amstelredamus (Antw. 1536; zie Ned. Bibl. 3507). De uitgave van Barlandus, Jocorum veterum ac recentium duae centuriae van Juni 1524, is verder niet, gelijk Daxhelet op p. 296 en 297 zegt, bij Th. Martens, maar bij Petrus Martinus te Leuven verschenen (vgl. Ned. Bibl. 229). Ik vertrouw, dat beide auteurs mij deze enkele aanmerkingen ten goede zullen houden. Ze getuigen slechts van belangstelling in hun werk, dat als geheel mijn warme waardeering heeft. 's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
[pagina 146]
| |
An account of Calligraphy. Printing in the sixteenth century. From dialogues attributed to Christophe Plantin. Printed and published by him at Antwerp, in 1567. French and Flemish Text in facsimile, English Translation and Notes by Ray Nash and Foreword by Stanley Morison. Cambridge (Mass.) 1940. Met portret van Plantijn enDit is de eerste uitgave van het nieuwe Department of Printing and Graphie Arts van de Harvard Library te Cambridge (Mass.) Het bevat een facsimile van het bekende boekje van Plantijn, voor zoover dit over schrift- en drukkunst handelt. Bij het facsimile is een Engelsche vertaling en eenige noten gevoegd. In het Voorwoord van den bekenden letterkundige (of is het letters-kundige?) St. Morison, wijst deze op de zeldzaamheid van het boekje ‘for (sic!) there is no copy in the B.M.’ en beweert dat het ‘apparently remained almost unnoticed’. Dit wordt later nog eens herhaald: ‘This dialogue, which has been surprisingly overlooked’. Dit is er geheel naast. ‘Overlooked’ hebben de heeren de literatuur, die over dit boekje in het land van zijn ontstaan is verschenen. Reeds Scriverius, in zijn Laure-crans voor Laurens Coster van Haerlem, Haarlem, A. Roman, 1628, beroept zich, als hij de techniek van zijn tijd wil beschrijven, op den tekst van de ‘Dialogues’, die hij bijkans letterlijk afschrijft (Enschedé, blz. 193). Max Rooses in den 2en druk van zijn bekend werk Christophe Plantin (1897) vestigt de aandacht er op, waarna onze uiterst kundige J.W. Enschedé in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1907, blz. 176-197 een hoogst belangrijk artikel plaatste, getiteld: ‘Vlaamsche drukwoorden van 1567’. Hij drukt daarin af den tekst van het gedeelte van het boekje dat over de drukkerij handelt in beide talen (blz. 234-255 van het orgineel) en verbindt daaraan een uitvoerige en gedocumenteerde studie van de letters en de namen daarvan door Plantijn gebruikt, waarop (blz. 193-215) een critische verklaring volgt van de Vlaamsche woorden. Dit is wetenschappelijk werk van den eersten rang. Dat dit boekje zeer zeldzaam is, zijn wij met den heer Morison eens. Een exemplaar berust in het Museum Plantijn te Antwerpen, naar andere hebben wij niet gezocht. Naar welk exemplaar de facsimile in de Amerikaansche uitgave werd gemaakt, wordt niet vermeld. Maar wij ontkennen dat het ‘remained almost unnoticed’ evenmin als dat het ‘has been surprisingly overlooked’ juist is. Wij kunnen ons niet voorstellen dat, indien een Nederlander hetzelfde werk had willen verrichten met een Engelsch boekje van welken aard ook, wat nu de heeren Nash en Morison deden voor een Nederlandsch, hij er zich niet voor gewacht zou hebben dit uit te geven vóór hij zich terdege op de hoogte zou hebben gesteld of en wat er in Engeland of Amerika omtrent dat boekje zou zijn gepubliceerd. Doch zij denken er blijkbaar anders over. Niettemin waardeeren wij dezen herdruk met Engelsche vertaling en noten, omdat op dit belangrijke boekje, dat ook zij erkennen te zijn ‘most important as the earliest account of the working of the printing press’, opnieuw in ruimer kring de aandacht wordt gevestigd. W.N.
In zijn noten haalt de heer Nash op blz. 27 aan ‘Enschedé p. 44’. Daar in het boekje geen lijst van aangehaalde werken voorkomt, is het moeilijk vast te stellen wat daarmede bedoeld wordt. Volgens de bladzijden in het Tijdschrift kan daarmede het artikel van W.E. niet bedoeld zijn. | |
[pagina 147]
| |
I. Gutenberg-Jahrbuch 1938. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 259 blzz. (+ eenige gepag. blzz. met advertenties), met vele afb. - Prijs: R.M. 35.
| |
[pagina 148]
| |
ging naar ons land en de Nederlandsche koopman zal het opzettelijk met een bekend watermerk besteld hebben. Wie belang stelt in het Gutenberg-probleem, kan zijn hart ophalen aan de Kritische Gutenbergstudien van Rud. Thiel, in vier gedeelten gesplitst en aan het opstel met de strijdvaardige titel Gutenberg! - wer sonst? Eine Erwiderung van O. Hupp, vooral tegen Gottfried Zedler gericht. Op rustiger terrein brengt ons de bijdrage van Gerh. Kattermann, Neue Karlsruher Bruchstücke eines 30zeiligen Donatus in der niederländischen Speculumtype, met afbeeldingen. Een ware oase tusschen veel middelmatigs is het voortreffelijke opstel van Konr. Haebler, Die Drucke der Briefsammlungen des Aeneas Silvius. Bon sang ne peut mentir. De verschillende uitgaven dezer brieven worden er in hun onderling verband gerangschikt. Curieus is het feit, door Haebler vastgesteld, dat de tweede der Nederlandsche drukken van Joh. de Westfalia te Leuven, ao. 1483 (CA. 23) geenszins op zijn Leuvensche voorganger van 1477, bij Joh. Veldener verschenen (CA. 22), steunt, maar er herhaaldelijk van afwijkt. Bewezen wordt, dat de Keulsche druk van Koelhoff ao. 1478 (Hain 150) een schakel tusschen de beide Leuvensche uitgaven vormt. In een bijdrage van Paul de Keyser, A propos de l'iconographie du ‘Reinaert’ au XVe siècle. Du ‘Dialogus creaturarum’ 1480 au ‘Reinke de Vos’ 1498 worden de drie mooie houtsneden - samen met andere verwante voorstellingen - van de Cambridge'sche fragmenten der Historie van Reinaert (Antwerpen, Ger. Leeu, c. 1487) afgebeeld en aan de Haarlemsche Meester toegeschreven. Het onderwerp is belangrijk genoeg. Te veel voelt men echter, dat dit opstel slechts een voorlooper van een grootere studie is, door Prof. de Keyser hier aangekondigd. Is aan het lichtelijk fragmentarische te wijten, dat verzuimd werd naar Campbell's 2e Supplément te verwijzen, waar deze Reinaert-uitgave onder no. 977a is beschreven? Ook mis ik er Conway's naam in, die de drie bewuste houtsneden reeds in Sect. 12.2 van zijn Woodcutters heeft opgenomen. Groot is de sprong van deze geheel middeleeuwsche Nederlandsche houtsneden naar de technisch volmaakte van de Italiaansche kunst. Bij tal van mooie afbeeldingen biedt Domenico Fava een studie over L'Illustrazione libraria a Bologna nel Quattrocento. Nog vermeld ik de bijdragen van Victor Scholderer, A further note on Nicolaus Hanapus, aanvulling van zijn opstel in 't jaarboek van 1936 en van Victor Tourneur, Une grammaire latine imprimée à Louvain par Jean de Westphalie. Deze beschrijft daarin bij afbeeldingen CA. 1353, de Grammatica van Nicolaus le Panetier de Binchio, die feitelijk een toelichting van Alexander de Villa Dei's Doctrinale I-II is. De Kon. Bibliotheek te Brussel heeft van dit zeldzame werkje onlangs een ex. bemachtigd. Bij de Trois impressions inconnues de Thibaud Payen, waarvan Henry Joly de beschrijvingen geeft, zijn twee onbekende Erasmus-uitgaven, beide eigendom van de Stads-bibliotheek in Lyon. Het zijn De civilitate morum puerilium en De praeparatione ad mortem, Declamatio de morte, etc., in 1536 en 1539 bij Thibaud Payen te Lyon gedrukt. Slechts één bijdrage handelt over boekbanden, Neues zum Buchbeutel in der bildenden Kunst. Beiträge aus Polen, den Niederlanden, Deutschland und der Schweiz van Edm. Majkowski. Enkele aardige voorbeelden uit de Poolsche beeldende kunst illustreeren deze samenvattende studie. Tot slot een woord over het uiterlijk van de twee jaarboeken. Het ‘Zweijahres-Rhythmus’ paart ze. In tegenstelling met de minder geslaagde gothische lettertype der beide vorige jaren is hier een goede antiqua gebruikt. Weer moest de band, het tweejarig systeem getrouw, van kleur veranderen. Het is niet de eerste maal, dat ik tegen deze wilde woelzucht te velde trek; zie o.a. mijn bespreking in jg. XXI. 346. Zoo graag had ik de correcte band der jaren 1936-'37, donkergroen met zwarte rug, bestendigd gezien. De jongste verandering is geen verbetering. De neutrale rug van beige linnen, heeft weinig pretensie. Het pa- | |
[pagina 149]
| |
pier van de band zelf, wee-lichtgroen van kleur, zou misschien als wandbekleeding in het boudoir eener blonde cocotte eenig effect maken; bij de stoere Gutenberg past het allerminst. Een volgende keer zal het niet moeilijk vallen, iets beters te verzinnen.
's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
Prosper Arents, Geschriften van en over Rubens. Inleiding door A.J.J. Delen, Antwerpen, De Sikkel, 1940, 4o (ill.).Een boek, met de registers, van 893 blz.! Een ontstellend compleet uitziend werk dat de inleider, die zijn eigen bibliographisch materiaal ter beschikking had gesteld, terecht looft. Weinig is aan de aandacht van den samensteller ontsnapt, ook al zijn er omissie's waarop hieronder nog gewezen zal worden. De schrijver, verbonden aan de Antwerpsche Stadsbibliotheek, had reeds zijn sporen verdiend door zijn in 1927 verschenen boekje van 90 blz. over de ‘Literatuur over Rubens’. Een vollediger bibliographie bezaten wij voordien niet, nadien is alleen in Thieme und Becker's Allgemeines Künstlerlexikon (1935) onder ‘Rubens’ nog voor een enkele aanvulling gezorgd. Wat wij thans gekregen hebben zal in ieder geval voor de periode van Rubens' dood (1640) tot 1940 het standaardwerk blijven. Men heeft het reeds begrepen, in 300 jaar is véél verschenen. De samensteller heeft zijn materiaal in drie groepen ingedeeld: A. De geschriften van Rubens (proza, brieven, zg. geschriften); B. Brieven aan Rubens; C. Geschriften over Rubens. Deze laatste categorie (blz. 58-863) is weer in acht groepen onderverdeeld, waarbij de achtste afdeeling (bijzondere studies) van blz. 301 af niet minder dan 27 capita bevat. Aan een bibliographie van een schilder-diplomaat-schrijver etc. als Rubens heeft men andere maatstaven aan te leggen dan men gemeenlijk bij een schildersbibliographie aantreft. Wanneer men van een kunstenaar van het tweede of derde plan alle literatuur of, liever gezegd, alle vermeldingen over den kunstenaar in de literatuur bijeen heeft, dan kan dit van groot nut zijn voor den wetenschappelijken bewerker van het oeuvre van dezen meester. Ad absurdum wordt deze methode echter, wanneer men haar toepast op kunstenaars van den rang van Rubens; de gevolgen ziet men hier en daar in de laatste deelen van Thieme und Becker's Künstlerlexikon, waarin mededeelingen weer onoverzichtelijk worden doordat de bronnen als het ware verdrinken onder allerhande gegevens die niet ter zake dienende zijn. Het is een van de vele voorbeelden hoe een wetenschappelijk systeem zichzelf systeemloos kan maken en van wezen verandert tot iets onwetenschappelijks door het gebrek aan selectie en kritische beperking. Het bewonderenswaardige werk van Arents is dit gevaar niet geheel ontsnapt, het is met de ballast om de klippen heen gezeild in plaats van door de Scylla en Charybdis heen te varen na het noodige overboord te hebben geworpen. Zonder overdrijving had stellig één derde gemist kunnen worden, om de eenvoudige reden dat de naam Rubens zoo algemeen is, dat men haar in elke lexicon, in elk boek over Vlaamsche kunst, in elken museumcatalogus zal terugvinden. Er zijn te veel van dergelijke boeken vermeld, gelukkig zijn de minstens tienduizend catalogi van veilingen waarin werken van Rubens voorkomen tenslotte, zooals aanvankelijk de bedoeling was, niet opgenomen, beter ware geweest ook de museumcatalogi niet te hebben opgenomen en de bibliographie te hebben beperkt tot de bijdragen over een bepaald schilderij van Rubens in een museum, kerk of gebouw. Onjuist en omslachtig lijkt het mij ook dat telkens herdrukken van werken vrijwel volledig zijn opgenomen, in plaats van een korte toevoeging van nieuwe drukken en het jaar van uitgave | |
[pagina 150]
| |
onder het hoofd van den eersten druk van het boek. Ditzelfde geldt voor de vertalingen, om een voorbeeld te noemen: Max Rooses' uitgave Rubens' leven en werken, Amsterdam 1903 op blz. 221 wordt op blz. 222 gevolgd door de Fransche vertaling, welke wederom met den geheelen inhoud voorkomt. Deze twee boekuitgaven, hoe belangrijk ook, nemen bijna twee pagina's in. Maar een volkomen onbelangrijk boek als van F.R. Lehmann, Rubens, Menschen und Mächte des Barock (blz. 279) beslaat al meer dan één pagina; de Phaidon uitgave met tekst van Jacob Burckhardt slechts een halve (blz. 285), waarbij nog niet eens vermeld wordt dat de tekst een herdruk is van Burckhardt's Erinnerungen aus Rubens (1898). Maar ook onder deze eerste uitgave vindt men niet de herdrukken van 1937, 1938 en 1940 (2 maal! vgl. blz. 300 en 846) vermeld. Dit negen maal uitgegeven klassiek geschrift beslaat in de bibliographie bij den eersten druk de helft minder tekst dan het gelegenheidsgeschriftje bij een kalender door Huib Luns.... (blz. 290). Er is een teveel dus, hier en daar ook een te weinig. De verhandelingen van J.Q. van Regteren Altena en C. Norris (deze auteur staat abusievelijk als Morris in register en bibliographie vermeld) op het Kunsthistorisch Congres te Londen (1939) en hun bijdragen die in Juni 1940 verschenen, ontbreken evenals de tegelijkertijd gedrukte studie van G. Glück (vide Burlington Magazine, G. Glück, Rubens as portrait painter; C. Norris, Rubens before Italy; J.Q. van Regteren Altena, Rubens as a draughtsman (I), relations to Italian Art) en een artikeltje van F. Thöne over Rubens als teekenaar in Berliner Museen (1940, blz. 63). M. Dobroklonsky's catalogus van Rubens' teekeningen in de Ermitage (1940) is evenmin opgenomen, noch de catalogus van de tentoonstelling in datzelfde museum (1940), men mist ook het omvangrijke door Paul Seidel (1906-1909) uitgegeven werk van Bode en Friedländer over de schilderijen in het bezit van Keizer Wilhelm II, een boek waarin zooveel ontoegankelijke werken van Rubens besproken worden. Ook de voor Rubens-specialisten zoo waardevolle catalogus van Sanssouci is niet opgenomen. Een hoofdstuk Rubens als architect waarin wèl alle uitgaven van de Palazzi di Genova zijn opgenomen had naar mijn meening nog aan beteekenis gewonnen, indien men ook had kunnen vinden dat de (120) teekeningen voor deze uitgave het eigendom zijn van het Royal institute of British Architects en dat zij voor het eerst tentoongesteld waren in de Royal Academy (Catalogus 1938, no. 630). Voor zoover ik kon nagaan zijn wèl de in Old Master Drawings gereproduceerde teekeningen in de bibliographie opgenomen, maar niet de fraaier uitgegeven facsimiles met tekst van The Vasari Society. Engelsche en vooral Amerikaansche publicaties (Art Bulletin, Art in America, Art News, Art Digest en museum bulletins van Worcester, Walters Art Gallery etc. etc.), die grootendeels te achterhalen waren geweest in het helaas niet door de auteurs geraadpleegde The Art Index (New York, 1929-19..) ontbreken voor een heel groot deel. Minder lacunes zal men vinden bij de Fransche, Duitsche en Nederlandsche publicaties. - Er blijven dus nog wel wat wenschen, maar het werk dat thans gedaan is, is even ontzagwekkend als onmisbaar voor elke studie die nog over Rubens zal verschijnen. J.G. van Gelder. | |
Bibliotheca Philologica Classica. Band 64. 1937. Bearbeitet von Walther Abel und Gerhard Reincke. Beiblatt zum Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft, Jahrgang 1937. O.R. Reisland, Leipzig 1939 (X en 298 p.)Ook deze jaargang, de derde, die door dr. Abel en dr. Reincke werd bewerkt, is een en al deugdelijkheid en voortreffelijkheid. Op de in mijn vroegere recensies (Het Boek XXV p. 249 en 326) reeds gekenschetste | |
[pagina 151]
| |
wijze worden over 1937 niet minder dan 4861 titels geregistreerd: I. Allgemeines (1-358), II. Texte und Autoren (-2377), III. Inschriften (-2560), IV. Papyri, Ostraka, Handschriften (-2681), V. Sprachwissenschaft, Metrik und Musik (-3053), VI. Literaturgeschichte (-3208), VII. Ethnologie, Geographie, Topographie (-3360), VIII. Geschichte (-3764), IX. Kulturgeschichte (-4238), X. Religion und Wissenschaft (-4762), XI. Nachleben. Humanismus (-4861). Register p. 250-298. Enkele kleine opmerkingen, die afd. II raken, moge ik mij veroorloven. Een auteur Gratianus (ad nr. 1037, 1038) bestaat niet, al moge de schr. van 1037 met de bij juristen gebruikelijke beknoptheid in den titel van zijn art. van ‘bei Gratian’ spreken; bedoeld wordt het zgn. decretum Gratiani (van keizer Gr.). Fortunatus (ad nr. 1012) wordt beter als Venantius Fortunatus geciteerd, met een verwijzing naar Fortunatus; omgekeerd zou niemand Valerius zonder meer (ad 2258) opzoeken, maar wel Julius Valerius, den auteur van den Alexanderroman, wegens de niet weinige homonymen; een verwijzing naar Valerius zou eerder overbodig kunnen zijn dan het omgekeerde geval, zooals nu. Gelijk ik reeds in mijn rec. van deel 62, 1935 (Het Boek, XXV p. 250) opmerkte, moet de medicus Marcellus (nr. 1431) als Sidetes worden gekarakteriseerd, ter onderscheiding van den anderen medicus Marcellus, dien men als Empiricus pleegt aan te duiden. Meer dan in de beide vorige deelen begeven zich de bewerkers op het - glibberige - pad der korte toelichtingen bij de titels. Overbodig zijn dergelijke aanteekeningen als zij betrekking hebben op gemakkelijk toegankelijke literatuur: zoo een zesregelige bij een art. van Laqueur (nr. 2236) uit het Rhein. Mus., of een drieregelige bij een art. van Klotz, eveneens uit dit tijdschr. (nr. 908); evenzeer als zij niets anders beweren dan wat uit den aangehaalden titel zelf kan worden afgeleid (nr. 879: ‘Bemerkungen zum Text’). Gewenscht zouden zij daarentegen zijn bij verafgelegen of bezwaarlijk bereikbare of in weinig bekend zijnde talen vervaardigde literatuur, evenzeer bij slordige of opzettelijk duister gevormde titels - er zijn nog altijd wetenschappelijke schrijvers, die niet de waarde en het gewicht bevroeden van een exacte formuleering der titels hunner verhandelingen. Een aanteekening bij den titel behoort in ieder geval precies en philologisch verantwoord te zijn. De twee in het alg. ged. I onder Tragödie genoemde artikelen zijn beide voorzien van een toelichting, waarop wat valt af te dingen: nr. 440 ‘a new fragment of a Greek tragedy’ (uit Class. Quart.) ‘vielleicht aus Euripides' Meleagros’, voorshands of naast deze inlichting zou men willen weten, wat de vindplaats van het nieuwe fr. is of waar de schr. het heeft aangetroffen; nr. 441 ‘een merkwaardige Grieksche tragedie’ (uit Hermeneus) met de aant. ‘Ezechiel περὶ ἐξαγωγῆς’, tot zoo ver in orde, maar dan gaat het referaat verkeerd: ‘Fragmente überliefert bei Alexander Polyhistor’, alsof de schr. van het art. hier bronnenonderzoek verricht had en niet veeleer het algemeen bekende feit had vermeld, dat de fragmenten van Ezechiëls tragedie - voorkomend bij Eusebius e.a. - herkomstig zijn uit een verloren werk van Alexander Polyhistor. Wie der lezers zich de moeite zou willen getroosten den aan het hoofd van deze rec. gestelden titel te vergelijken met dien geplaatst boven mijne achtereenvolgende recensies van de Bibl. Phil. Class. en wel te beginnen met den 56 jg. (Het Boek. XX, 1931 p. 171), zal een verblijdende afwijking bespeuren: de correctie, die ik telkens meende te moeten aanbrengen in de tegenstrijdigheid tusschen nummer van deel en - het verkeerdelijk één nr. te laag becijferde - nr. van den jaargang, heeft haar recht van bestaan verloren, doordat de redactie, zeker in overleg met den uitgever, er toe is overgegaan de ingeslopen en hardnekkig gehandhaafde fout op te heffen. Men heeft er nu dezen uitweg op gevonden, door vóór het woord Jahrgang het ranggetal weg te laten. Wat te gereeder aanvaardbaar is, omdat met Jahrgang 1937, zooals in het onderhavige deel, niet het jaar van verschijning van het deel, maar de | |
[pagina 152]
| |
periode, waarin de geregistreerde literatuur verschenen is, wordt aangeduid. Als men maar op hetzelfde aambeeld blijft hameren! En dan heeft nog een uiterlijke innovatie met dit nieuwe deel haar beslag gekregen: het boek is nu voorzien van een.... omslag. Sinds deel 44 (1917), toen het werk, dat eerst in driemaandelijksche afleveringen verscheen, een jaarboek werd, viel het oog van den gebruiker, dat zich op het gesloten boek richtte, op het titelblad, en de laatste pagina was tegelijk finis chartaeque operisque. Amsterdam. M. Boas. | |
Dr. M. Schneider, De voorgeschiedenis van de ‘Algemeene Landsdrukkerij’, 's-Gravenhage. Algemeene Landsdrukkerij 1939 (dissertatie Leiden).IIn de geschiedenis van een drukkerij steekt bijna steeds een brok cultuurhistorie. Wie de kroniek van een drukkersbedrijf opstelt, zal zich zelden bepalen tot het enkel beschrijven van den ontwikkelingsgang eener commercieele onderneming. Dikwijls zal de persoonlijkheid van den drukker de aandacht vragen, soms ook de tradities van een geheel geslacht. Belangrijker nog zijn de uitzichten op allerlei, onderling zeer verscheiden gebieden, die de annalen der boekdrukkunst op schier iedere bladzijde openen en waardoor telkens weer aangeknoopt wordt bij de politieke en economische geschiedenis, de kerkhistorie, de geschiedenis van letteren, kunst, techniek enz. Een gewichtig element, vooral in oudere drukkershistorie, is de verhouding tot de overheid. Niet alleen gaat het staatsgezag, vooral na de opkomst der Hervorming, regelend optreden ten aanzien van het drukkersbedrijf door het eenerzijds te beschermen, anderzijds te belemmeren, maar ook heeft de overheid al spoedig drukkers noodig voor het vervaardigen van het van haar uitgaande drukwerk. Zoo wordt in Frankrijk b.v. reeds in 1487 Pierre le Rouge vermeld als ‘imprimeur du roi’. De voorrechten en verplichtingen der koninklijke drukkers stonden echter niet uitsluitend in verband met het drukken van regeeringspublicaties, maar evenzeer met vorstelijke bemoeiïngen ter bevordering van de wetenschap en de boekdrukkunst. Duidelijk sprak dit motief, toen Frans I, ‘le père des lettres’, naast de algemeene koninklijke drukkers speciale drukkers voor Grieksch (het ontstaan van Garamond's vermaarde ‘grecs du roi’ was hier het gevolg van), Latijn, Hebreeuwsch, Fransch en muziek ging benoemen. Dergelijke overwegingen leidden Richelieu een eeuw later bij de oprichting in 1640 van de ‘Imprimerie royale’, die gedurende de eerste tien jaren van haar bestaan, behalve officieele publicaties (waarvan zij intusschen niet het monopolie bezat), niet minder dan honderd uitgaven van letterkundigen en godsdienstigen aard het licht deed zien, welker fraaie uitvoering den naijver der particuliere drukkers opwekte. Ook ten onzent kende men het instituut der koninklijke drukkers. De eerste, die dezen titel voerde, was de Antwerpsche drukker Willem Silvius in 1560. Nadat Plantijn in 1570 door Philips II tot architypographus was benoemd, welke waardigheid het oppertoezicht over de drukkers ter wering van kettersche invloeden beoogde, ging hij zich eveneens drukker des konings noemen. Tijdens de Republiek waren er geprivilegieerde drukkers, niet alleen van de steden, de universiteiten en de Staten der gewesten, maar eveneens van de Staten-Generaal. De aard van het staatsbestel bracht mede, dat het ambt van drukker der Generaliteit reeds spoedig een nevenfunctie werd van den drukker der Staten van Holland. De overheidsbemoeiïng met de officieele drukkers beperkte | |
[pagina 153]
| |
zich hier te lande tot de leverantie van regeeringsdrukwerk. Aan de oprichting van een staatsbedrijf, zooals in Frankrijk, werd tijdens de Republiek nimmer gedacht. Onze ‘Algemeene Landsdrukkerij’ dateert in haar huidige gedaante dan ook van de vestiging van een sterk centraal gezag. Zij werd in het leven geroepen krachtens souverein besluit van 20 Januari 1814 en mocht dus verleden jaar haar 125-jarig bestaan herdenken. Ter gelegenheid van dit jubileum zal een gedenkboek verschijnen, waarvan het eerste deel, dat de voorgeschiedenis dezer instelling behandelt, inmiddels afzonderlijk het licht zag in den vorm van een door Dr. M. Schneider verdedigde Leidsche dissertatie. Onder de voorgeschiedenis wordt hier verstaan niet alleen de periode van 1798 tot 1811, toen er onder wisselende benamingen een staatsdrukkerij bestond, die de voortzetting was van de in 1795 opgerichte Provinciale Hollandsche drukkerij. Aangezien deze laatste instelling op haar beurt niets anders was dan de van juridisch statuut veranderde particuliere landsdrukkerij, laat schr. de voorgeschiedenis een aanvang nemen in 1577, toen de Staten van Holland voor het eerst een landsdrukker aanstelden. Zoo valt de ‘voorgeschiedenis van de Algemeene Landsdrukkerij’ dus uiteen in twee perioden: de geschiedenis van de particuliere landsdrukkers (1577-1795) en die van de Provinciale, Staats-, Koninklijke en Keizerlijke drukkerij (1795-1811). | |
IIDe aanstelling van den eersten landsdrukker hing ten nauwste samen met de stichting der Leidsche universiteit. Immers op 8 Juni 1577 benoemden de Staten van Holland den te 's-Hertogenbosch geboren, te Antwerpen gevestigden drukker Willem Silvius, sinds 1560 ordinaris typographus van Philips II, tot drukker der Leidsche Academie en tevens der Staten van Holland o.a. met de bepaling, dat bij zijn overlijden zijn zoon hem zou opvolgen. Eerst in 1579 vestigde Silvius zich te Leiden, nadat zijn verzoek om mede tot drukker der Staten-Generaal aangesteld te worden, was afgewezen, aangezien Plantijn in 1578 reeds met deze functie was bekleed. Na Silvius' onverwacht overlijden in 1580 volgde zijn zoon Carel hem op, die zich bekend maakte door het drukken van de Apologie en de Acte van Afzwering, maar door omstandigheden in verband met zijn jeugdigen leeftijd moest hij reeds in 1582 zijn ambt neerleggen. In zijn plaats werd in 1584 Plantijn tot Academiedrukker benoemd, die, zooals wij zagen, reeds drukker van den Koning en de Generaliteit was. Als drukker van de Staten van Holland werd in 1582 in plaats van Carel Silvius aangesteld de Delftsche Bijbeldrukker Albrecht Heyndricksz van Leuningen, die op zijn verzoek in 1580 tevens drukker der Staten-Generaal werd. Beide ambten bleven sindsdien practisch in één hand vereenigd. In 1591 verhuisde Albrecht Heyndricksz naar Den Haag, waar de Staten-Generaal zich in 1585 blijvend hadden gevestigd, en hij bleef in functie tot 1605, toen hij voor zijn ambt bedankte en zijn schoonzoon Hillebrant Jacobsz van Wouw in zijn plaats werd benoemd. Drie leden van de familie van Wouw waren achtereenvolgens als landsdrukker werkzaam: Hillebrant I (1605-1621/22), zijn weduwe Machtelt Albrechtsdr. (1621/22-1661) en hun zoon Hillebrant II (1661-1669). Het ambt van ordinaris drukker blijkt zeer lucratief te zijn geworden, vooral door de daaraan verbonden leveranties van schrijfbehoeften aan de Statencolleges, terwijl bovendien privileges voor het drukken van pamfletten e.d. over actueele onderwerpen dikwijls aan den landsdrukker verleend werden. De weduwe van Wouw is bekend geworden als uitgeefster van de Statenvertaling, die voor haar rekening in 1637 Leiden door Paulus Aertsz van Ravensteyn werd gedrukt. Hillebrant II, die een zeer vermogend man was, schijnt zich persoonlijk niet veel aan de drukkerij gelegen te hebben laten liggen. Reeds na enkele jaren legde hij zijn | |
[pagina 154]
| |
ambt neer, misschien in verband met een groote schuld, die de Staten-Generaal aan hem hadden. Nadat verschillende Haagsche drukkers tevergeefs naar het veelbegeerde ambt van landsdrukker hadden gedongen, werd, vermoedelijk door invloed van Johan de Witt, als zoodanig aangesteld Jacobus Scheltus, in wiens geslacht het ambt tot de Revolutie zou blijven. Bij zijn benoeming werd een belangrijke verandering aangebracht in de positie van den landsdrukker, waarbij de banden tusschen regeering en drukker nauwer werden aangehaald en de staatsinmenging toenam. Zoo werd den landsdrukker een provinciaal gebouw aan de Zuidzijde van het Binnenhof ter beschikking gesteld, terwijl hij echter met eigen materiaal bleef werken. Ook dienden niet alleen de landsdrukker, maar ook het hoogere personeel ter drukkerij een eed van geheimhouding af te leggen, eerst aan de Staten-Generaal, later ook aan de Staten van Holland. Waren de van Wouw's nog menigmaal als particulier uitgever opgetreden, de Scheltussen bepaalden zich vrijwel tot de publicatie van het Groot Placaet-Boeck. Zeven leden der familie Scheltus hebben achtereenvolgens het ambt van landsdrukker bekleed, terwijl zij later ook voor den Raad van State en het Huis van Oranje gingen drukken. Het feit, dat er in de familie een ‘zwart schaap’ bleek te schuilen, leidde niet tot verbreking der familietraditie, wèl tot verscherpt toezicht van hoogerhand. Merkwaardig is, dat, terwijl de Staten-Generaal in 1730 den landsdrukker als een beëedigd leverancier aanmerkten, de Staten van Holland terzelfdertijd de positie van het drukkerijpersoneel als van publiekrechtelijken aard beschouwden. Ook riep het personeel in 1762 ter zake van loonderving de bemiddeling der Staten van Holland in. Tenslotte werd van ieder, die op de drukkerij werkzaam was, de eed van geheimhouding gevorderd. In den patriottentijd begonnen zich politieke invloeden te doen gevoelen. In 1786 werd naast den Orangist Isaak II Scheltus de patriot Christiaen Plaat aangesteld, die het volgend jaar weer het veld moest ruimen. Maar de omwenteling van 1795 maakte een eind aan de hegemonie der Scheltussen: Isaak II werd door de Staten van Holland als ordinaris drukker en in het volgende jaar ook als drukker der Staten-Generaal afgezet. Volgens een door het Comité van Algemeen Welzijn ontworpen plan moest nu radicaal met het verleden gebroken worden: in het gebouw, waar de particuliere landsdrukker zijn bedrijf had uitgeoefend, werd een provinciale drukkerij ingericht, die tevens voor de Staten-Generaal zou werken. De in 1787 verjaagde patriot Plaat zag zich benoemd tot directeur, terwijl korten tijd later een tweede directeur, Anthony van der Linden, werd aangesteld. Toen de staatsgreep van 22 Januari 1798 aan de provinciale zelfstandigheid een einde had gemaakt, moest de provinciale ‘landsdrukkerij’ noodzakelijkerwijze omgezet worden in een nationale instelling. Na eindelooze besprekingen kreeg deze reorganisatie eerst in 1801 haar beslag, waarbij het beheer in handen werd gelegd van het Uitvoerend Bewind, na den staatsgreep van 1801 in die van het Staatsbewind (de benaming Staatsdrukkerij kwam toen in zwang). Nadat de beide directeuren Plaat en van der Linden achtereenvolgens waren overleden, werd in 1801 de meesterknecht Cornelis Margadant tot directeur aangesteld, onder wiens bekwame leiding een zuiniger en doelmatiger beheer tot stand kwam. Was vroeger het drukwerk voor de Staten-Generaal ter Provinciale drukkerij van Holland vervaardigd, thans kwam het wederom tot grooter zelfstandigheid gekomen Departementaal bestuur van Holland vragen om gebruik te mogen maken van de persen der Staatsdrukkerij. Schimmelpenninck's bewind bracht voor de drukkerij geen veranderingen met zich mede. In 1805 werd gedurende korten tijd de officieele Staatscourant door de Staatsdrukkerij gedrukt, maar reeds spoedig werd deze relatie verbroken. De komst van Lodewijk Napoleon bezorgde de drukkerij weer naamsverandering: zij heette nu Koninklijke Staatsdrukkerij, later kortweg Koninklijke Drukkerij. Bij Lodewijk's verhuizing naar Utrecht behoefde de Konink- | |
[pagina 155]
| |
lijke Drukkerij den monarch niet te volgen, zooals de drukkerij van de Staatscourant. Wèl werd zij in 1809 naar Amsterdam verplaatst, waar zij onderdak vond in het Oude Zijds Huiszittenhuis (thans het zg. Arsenaal aan het Waterlooplein). Na de inlijving werd de drukkerij andermaal verdoopt, eerst tot Gouvernementsdrukkerij, daarna tot Keizerlijke Drukkerij. Zij werd nu echter spoedig opgeheven en particuliere drukkers namen haar taak over. In 1813 vond de publieke veiling van den inventaris der Keizerlijke drukkerij plaats. Kooper was vermoedelijk de voormalige directeur Margadant, die zich als particulier drukker te Amsterdam vestigde. Wachtte hij tot de kans keerde? Toen bij souverein besluit van 20 Januari 1814 de Algemeene Landsdrukkerij werd opgericht, werd de inventaris van Margadant overgenomen en hijzelf tot onderdirecteur benoemd, terwijl als directeur optrad Gualtherus Vosmaer, de erfgenaam van den laatsten landsdrukker Isaak II Scheltus, en tevens de man, die de proclamatie van Gijsbert Karel van Hogendorp gedrukt had. | |
IIIDit is, kort samengevat, de voorgeschiedenis van de Algemeene Landsdrukkerij. Belangwekkend is die geschiedenis in menig opzicht. In de eerste plaats geeft zij de aaneengeschakelde, over een tijdvak van meer dan twee eeuwen loopende kroniek van een groot drukkersbedrijf, met vele bizonderheden over de technische organisatie, het personeel, de gebouwen enz. Belangrijker nog dan deze interne geschiedenis is het duidelijke beeld, dat wij krijgen van de niet zonder schokken verloopen ontwikkeling van het bedrijf van den particulieren landsdrukker, wiens geprivilegieerde positie gaandeweg steeds meer aan het oppertoezicht van de overheid werd onderworpen, tot een staatsbedrijf met alle voor- en nadeelen van dien. In de verhouding van overheid tot drukker worden de zich wijzigende opvattingen omtrent het staatsbestel weerspiegeld en op dit punt wordt onze kennis van de administratiefrechtelijke verhoudingen tijdens de Republiek aanmerkelijk verrijkt. Men moet Dr. Schneider de eer geven, dat hij oorspronkelijk werk heeft geleverd. Ook daar, waar hij grootendeels kon steunen op het werk van voorgangers, zooals voor de Leidsche periode op de gedegen studies van Tiele en Molhuysen en voor de periode Heyndricksz-van Wouw-Scheltus op het onvolprezen werk van Kossmann over de Haagsche drukkers, toont schr. zich menigmaal in staat tot een zelfstandig oordeel en oppert hij scherpzinnige hypothesen. Helaas blijft door het ontbreken van familie-archieven onze kennis van het bedrijf der landsdrukkers, vooral in den oudsten tijd, vrij gebrekkig, zoodat belangrijke vragen soms onbeantwoord moeten blijven. Dientengevolge is de behandeling der stof hier en daar wat schraal, maar dat kan men schr. bezwaarlijk verwijten. Anders is het gesteld met de revolutionaire periode: de bronnen beginnen dan rijkelijk te vloeien en hier kreeg schr. nog goeddeels onontgonnen archiefmateriaal te bewerken. Zijn verhaal krijgt dan ook meer kleur en fleur en de lotswisselingen van de drukkerij worden boeiend en smakelijk beschreven. Wellicht is het aan deze ongelijkmatige verdeeling der stof te wijten, dat de compositie, vooral in de eerste hoofdstukken, niet onvoorwaardelijk te loven valt. De logische aaneenschakeling der verschillende onderdeelen laat soms te wenschen over en de verdeeling van hoofd- en bijzaken over tekst en noten is niet steeds gelukkig getroffenGa naar voetnoot1). Ondanks deze kleine gebreken komt Dr. S. groote waardee- | |
[pagina 156]
| |
ring toe voor de belangrijke bijdrage, waarmee hij de nog steeds al te spaarzaam bedeelde litteratuur over onze vaderlandsche boekdrukkunst heeft verrijkt. Moge schr. zich opgewekt gevoelen om op dit gebied werkzaam te blijven! Aan de typografische uitvoering van dit proefschrift mag wel bizondere aandacht worden geschonken, nu het gaat om een werkstuk ter eere van het jubileum der Landsdrukkerij. Wie dit boek ter hand neemt, bemerkt met vreugde, dat de tijd voorbij is, toen Mr. J.F. van Royen met rechtmatige verontwaardiging kon uitroepen: ‘het Rijksdrukwerk is leelijk, leelijk, leelijk!’Ga naar voetnoot1). Heeft men in de laatste jaren reeds meermalen geslaagde proeven van drukwerk der Landsdrukkerij kunnen begroeten, hier voldoen lettervorm, zetwerk en papier inderdaad aan hooge eischen. Weliswaar is van Royen's wensch nog niet vervuld, dat er voor de Landsdrukkerij een nationale letter worde ontworpenGa naar voetnoot2) (zooals de Fransche Imprimerie Nationale haar eigen exclusieve lettermateriaal bezit, waaronder de onvolprezen ‘caractères de l'Université’), maar met vreugde zien wij, dat voor dit geschrift de fraaie Lutetia-letter van J. van Krimpen is gebruikt, terwijl de omslagtitel uit de Libra van S.H. de Roos werd gezet. Laat de typografische verzorging niets te wenschen over, des te meer valt het te betreuren, dat hier en daar drukfouten den tekst ontsierenGa naar voetnoot3). H.F.V. | |
A.J. de Mare, Drukwerk op perkament en zijde aanwezig in het Museum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage, 1940. 8o. 46 ongep. blzz. + 7 afb.Niet onvermeld mag hier het keurig gedrukte boekje blijven, dat de heer de Mare tot besluit van zijn loopbaan aan Kon. Bibliotheek en Museum Meermanno-Westreenianum vrienden en kennissen heeft aangeboden. Het bevat het bezit van het Museum aan drukken op perkament en aan boeken, op witte zijde gedrukt. Daaronder een Foulisuitgave van Pindarus. Alles met de noodige verwijzingen en van een register voorzien. Zeven afbeeldingen, waarvan er drie facsimiles van drukken, een het ex-libris van het Museum en de drie overige voorstellingen van het Museum weergeven, illustreeren dit aardige afscheidsgeschenk. Met genoegen treft men hier bij aan een voortreffelijk portret van de scheidende custos zelf, in het hoekje van de voorzaal, waar hij vele jaren trouw op zijn post was te vinden. 's-Grav., Aug. 1940. M.E.K. | |
[pagina 157]
| |
A.J. de Mare, Museum Meermanno-Westreenianum. Catalogus der gedrukte werken. 's-Gravenhage, 1937-1940, 2 dln. Dl. I, 896 kol., Dl. II, 1238 kol. en register 176 kol. 4to.Op het ruime patricische huis aan de Koninginnegracht gelegen, met uitzicht op het Malieveld, staat sinds jaren met flinke letters bovenaan de bestemming aangegeven: Museum Meermanno-Westreenianum. Dat opschrift zei den voorbijganger niet veel en de steeds gesloten deur lokte nader onderzoek ook niet uit. Men liep voorbij en geloofde het wel. Ingewijden wisten dat het Museum toegankelijk was op den 1en en 3en Donderdag van iedere maand, maar het gebeurde dikwijls dat men zich dat juist op den 2en of 4en Donderdag herinnerde en dan bleef de deur onherroepelijk gesloten. Ook deed dat opschrift niet vermoeden dat achter dien gevel behalve een Museum van wat het dan mocht zijn, een hoogst belangrijke bibliotheek van eenige zeer kostbare handschriften en vele zeldzame boeken werd bewaard, wat toch werkelijk het geval was. De bepalingen van den schenker, W.H.J. Baron van Westreenen van Tiellandt, die in 1848 den Nederlandschen staat tot eenigen en universeelen erfgenaam aanwees van al zijn roerende en onroerende goederen, waren aan die geringe belangstelling voornamelijk schuld. Ze moesten natuurlijk strikt worden opgevolgd. Totdat in 1925 een wet werd uitgevaardigd waardoor ‘het vorstelijk legaat van Baron van Westreenen aan de bestemming, die hij eraan gegeven heeft, beter kan voldoen’ (voorwoord van P.C. Molhuysen), zoodat thans maatregelen zijn genomen waardoor o.a. het Museum iederen Donderdag voor bezoek openstaat en de handschriften en boeken ook in de Nationale Bibliotheek kunnen worden geraadpleegd. Vooral deze laatste maatregel is begrijpelijkerwijze van groot belang. Een ander feit van nog grootere beteekenis is de verschijning van den Catalogus, hierboven genoemd. Daardoor kan ieder, voor het eerst, zelf nazien of zich een of ander boek, dat hij noodig heeft, in die bibliotheek bevindt en hij behoeft dan niet tot een Donderdag te wachten, maar kan dat, na aanvrage, op de Nationale Bibliotheek op zijn gemak raadplegen. Dien Catalogus hebben wij te danken aan den heer A.J. de Mare, den aan zoo velen goed bekenden ambtenaar van de toen nog Koninklijke Bibliotheek, waar hij talloozen op ongeëvenaarde wijze aan zich heeft verplicht. Toen hij aftrad, werd hij custos van het Museum en hij heeft het klaar gespeeld in de weinige jaren, waarin hij dit ambt vervulde (hij is onlangs afgetreden) den completen Catalogus met het register te voltooien. Voorwaar geen kleinigheid! Het zijn twee statige 4to deelen geworden van gezamenlijk 2134 kolommen druks, waarbij dan nog het Register van schrijvers en bewerkers, dat 176 kolommen telt, gevoegd moet worden. Alle gedrukte boeken en pamfletten (eenige duizenden) zijn in systematische rangschikking uitvoerig beschreven. De incunabelen, waaraan de bibliotheek bijzonder rijk is, waren zooals men weet, bibliographisch beschreven door Pater Kruitwagen en Mej. R. Pennink. De titels van deze zijn beknopt weergegeven met verwijzing daarheen; doch dit is niet voldoende, de heer De Mare verwijst ook nog naar andere bibliographieën zooals hij dat trouwens bij de meeste der overige boeken doet, wanneer daartoe gelegenheid bestaat. Door de systematische indeeling van den Catalogus, waarbij uit den aard der zaak het systeem van de Nat. Bibliotheek is gevolgdGa naar voetnoot1), brengt hij de incunabelen, postincunabelen, pamfletten, enz. enz., die in alpha- | |
[pagina 158]
| |
betische of chronologische volgorde in de bibliographieën zijn opgenomen, thans onder het onderwerp, waarbij zij behooren, wat natuurlijk uitermate gemakkelijk is voor hen, die in een of andere rubriek nazoekingen te doen heeft. Een bibliotheek van een 18den eeuwschen patriciër, die tot in de eerste helft van den 19en eeuw werd aangevuld en toen werd afgesloten (op heel enkele uitzonderingen van tijdschriften na) heeft een voor ons eigenaardige bekoring. Wat sedert een eeuw op welk gebied ook verscheen, ontbreekt natuurlijk geheel en al en men kan zich soms moeilijk voorstellen met hoe weinig bibliographische hulpmiddelen men zich toen moest behelpen om inlichtingen over boeken in te winnen. Zie zijn verzameling van bibliographisch materiaal, dat voor zijn tijd op vele, niet alle, gebieden vrijwel compleet is, en men bedenke dan, wat een liefhebber van zijn gehalte daaromtrent thans zou kunnen en moeten bezitten. Het is niet noodig de aandacht op den inhoud der verschillende afdeelingen te vestigen. Een verzamelaar uit die tijden kon nog op bijna ieder gebied een uitgebreide keuze doen en de zeldzaamste en kostbaarste werken bemachtigen. Hoe dat geschiedde is mij niet bekend; dat er wel eens lukraak werd gekocht zou men kunnen opmaken uit het feit, dat hij bijv. van de Nederlandsche bewerking van Rolevinck, Fasciculus temporum, 1480, niet minder dan 5 exemplaren bezat (II, 4) en van de latijnsche uitgaaf van de groote Kroniek van Schedel, 1493, niet minder dan drie (II, 3), een luxe die men zich thans wel niet meer permitteeren zou, al weet ik toevallig uit eerste hand, dat Pierpont Morgan toen hij zijn vierde (meen ik) exemplaar van de first folio Shakespeare kocht en een liefhebber dat van hem wilde overnemen, zeide: ‘if anybody can have four first folios Shakespeare, I shall have them.’ Laat ik eindigen met deze korte aankondiging om den beheerders van het Museum Meermanno en vooral den heer De Mare dank te zeggen voor deze zeer welkome uitgave. Natuurlijk blijft er, zooals altijd, iets te wenschen over. Wij hadden bijv. gaarne het Register niet beperkt gezien tot de schrijversnamen. W.N. |
|