Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Silvius en PlantijnIn het jaar 1580 overleed te Leiden in de kracht van zijn leven Willem Silvius, die als eerste in de Nederlanden den titel van koninklijk drukker gevoerd had en die tevens de eerste drukker van de Leidsche Academie en de Staten van Holland was. Daar hij deze laatstgenoemde ambten op 8 Juni 1577 verkregen had, was hem slechts weinig gelegenheid gelaten om zijn krachten in het Noorden te ontplooien. Zijn jeugdige zoon Carel volgde hem op als landsdrukker, maar reeds twee jaar later moest deze zijn betrekking neerleggen en samen met zijn moeder de drukkerij liquideeren. De winkel en de inventaris werden grootendeels gekocht door Plantijn, die sinds 1578 drukker der Staten-Generaal was en die in 1584 tot drukker der Leidsche Academie zou aangesteld worden. Dit was het trieste einde van de vermaarde drukkerij van Silvius en het feit, dat het juist Plantijn was, die Silvius te Leiden opvolgde en zijn drukkersmateriaal overnam, verkrijgt symbolische beteekenis, als men bedenkt, dat beide mannen gedurende twintig jaar met wisselend geluk hadden gewedijverd om de eerste plaats in de Nederlandsche drukkerswereld in te nemen. Is Plantijn's naam wereldvermaard geworden en gebleven, die van Silvius werd al spoedig vergeten. De roem van den aartsdrukker heeft dien van zijn gildebroeders zoozeer overschaduwd, dat er aan hen, ook in de nieuwere litteratuur, veel te weinig aandacht wordt geschonken. In het belangrijke proefschrift van Dr. M. Schneider over ‘De voorgeschiedenis van de Algemeene Landsdrukkerij’, waarvan men elders in dit tijdschrift een bespreking vindtGa naar voetnoot1), wordt terecht belangstelling gevraagd voor de merkwaardige, weinig bekende figuur van onzen eersten landsdrukker. Hoewel dit eigenlijk buiten het kader van zijn studie viel, meende Dr. Schneider niet alleen de korte periode van Silvius' werkzaamheid voor de Staten | |
[pagina 112]
| |
van Holland, maar ook zijn leven en werken te Antwerpen te moeten behandelen. Daaraan verbindt hij een interessante vergelijking van Silvius met zijn rivaal Plantijn, waarbij nevens hun typographische capaciteiten ook de karaktereigenschappen van beide mannen ter sprake komen. Een dergelijke vergelijking leert, volgens dezen auteur, dat Silvius als drukker geenszins bij Plantijn achterstond, terwijl hij als mensch in verschillende opzichten hooger te stellen is. In het werk over de geschiedenis van onze landsdrukkers vormen deze beschouwingen, naar schrijver zelf verklaart, min of meer een hors-d'oeuvre. Haasten wij ons om te verklaren, dat wij Dr. Schneider voor deze voorgift hoogst dankbaar zijn, aangezien door zijn studie verschillende onjuistheden in oudere biographische artikelen over Silvius worden recht gezet, terwijl archiefonderzoek enkele onbekende bizonderheden aan het licht bracht. Maar de aard van een hors-d'oeuvre brengt nu eenmaal mee, dat deze spijs naar meer smaakt en dat wij dankbaar, maar niet voldaan zijn. Zoo gaat het ook hier. Het is stellig te veel gevergd om een volledige bibliographie te verlangen van de door Silvius gedrukte boeken en kaarten ter vervanging van de in 1862 door Pater Aloys De Backer samengestelde lijstGa naar voetnoot2), maar althans een overzicht van de belangrijkste producten van Silvius' persen zou niet overbodig geweest zijn, nu schrijver zich beijvert om dezen drukker eerherstel te bezorgen. Daarbij komt, dat de ridderlijke poging van Dr. Schneider om den persoon van zijn held voor het voetlicht te brengen niet geslaagd is en niet slagen kon, omdat wij over Silvius' leven te weinig gegevens bezitten. Noch van zijn leven, noch van zijn werk verkrijgen wij een scherp omlijnd beeld. Het doel van dit opstel is niet om in deze leemte te voorzien. Wij willen slechts trachten om de verhouding van Silvius tot zijn mededinger Plantijn nader te bezien mede in het licht van eenige bizonderheden, die in het bovenvermelde proefschrift onvermeld bleven. Tevens zal dan iets te zeggen zijn over de verschillende elementen, waaruit de zoojuist aangeduide vergelijking van deze beide drukkers is opgebouwd. | |
[pagina 113]
| |
ISilvius' eerste optreden als drukker stelt ons al voor raadselen. Van zijn afkomst weten wij slechts, dat hij, naar zijn eigen verklaring, te 's-Hertogenbosch geboren was; in welk jaar is onbekendGa naar voetnoot1). Op gezag van oudere schrijvers deelt Dr. Schneider mee, dat Silvius zich in den winter van 1559 op 1560 te Antwerpen vestigde, in 1561 in het St. Lucasgilde werd opgenomen en in 1562 den titel van koninklijk drukker verkreeg. Dit laatste jaartal is stellig onjuist, want er zijn minstens twee drukken uit 1560 bekend, waar op Silvius zich typographus regius noemt. In een dier werken wordt uitdrukkelijk vermeld, dat Plantijn de drukker is, terwijl het andere het devies ‘Labore et constantia’ draagtGa naar voetnoot2). Voerde Silvius zijn weidschen titel reeds, vóórdat hij zelf een drukkerij bezat?Ga naar voetnoot3) Dat dit niet onmogelijk is, blijkt uit een merkwaardige uitlating in een brief, die Plantijn in 1568 (toen Silvius gevangen zat) schreef aan Jean Mofflin, kapelaan van Philips II. Sprekend over de afgunst zijner talrijke benijders, vertelt Plantijn als voorbeeld, hoe ‘un nommé maître Guillaume Sylvius, entendant que le signeur Çayas, Strella et autres bons signeurs et amis m'avoient tellement advancé vers Sa Majesté que je de vois estre déclaré son imprimeur royal, fist, moy estant à Paris, imprimer le livre de la Toison d'or en mon logis, et puis le porta à la cour, là où sous la couleur qu'il eust imprimé si bel ouvrage, il obtint le signe du roy, avec lequel venant après (comme lui m'a confessé depuis) pour en avoir le sceau, Monsieur le Cardinal de Grandvelle, pour lors évêque d'Arras, le luy refusa disant que Sa Majesté entendoit que ce fust Plantin. Parquoy ledict Sylvius en vint me supplier....’Ga naar voetnoot4). In de rest van den in het handschrift ontbrekenden zin werd vermoedelijk gemeld, dat Silvius, al dan niet door Plantijn's bemiddeling, zijn benoeming tòch kreeg. Rooses meent, dat | |
[pagina 114]
| |
dit in 1562 of 1563 moet plaats gevonden hebben, toen Plantijn gedurende langen tijd te Parijs verbleefGa naar voetnoot1). Het feit, dat Silvius zich reeds in 1560 koninklijk drukker noemde, werpt deze onderstelling echter omver. Bovendien weten wij, dat Plantijn dikwijls voor zaken naar Parijs ging. Zijn beste vriend Pierre Porret woonde daar en hij won er aanhangers voor de denkbeelden van Hendrik Niclaes, den stichter van het ‘Huisgezin der Liefde’, de spiritualistische secte, waar Plantijn in 't geheim toe behoorde. Met het in den brief genoemde ‘livre de la Toison d'or’ wordt stellig bedoeld een der zonder plaats- of tijdsaanduiding gedrukte uitgaven van de statuten der orde van het Gulden Vlies, waarvan de Fransche uitgaven in 1559 en 1560 verschenen, terwijl de door Nicolaus Grudius (Janus Secundus' broeder), vertaalde Latijnsche uitgave in 1560 het licht zag, en die inderdaad uit Plantijn's drukkerij afkomstig zijnGa naar voetnoot2). Wij kunnen dus als vaststaand aannemen, dat Silvius in 1560 tot koninklijk drukker benoemd werd. Had hij inderdaad zijn aanstelling te danken aan het pronken met vreemde veeren en had misschien Grudius, de griffier der orde, die een goed Latijnsch poëet, maar een zeer corrupt ambtenaar was, hem een handje geholpen? Het is onmogelijk daarop met zekerheid te antwoorden, maar duidelijk blijkt uit dit alles, dat Silvius en Plantijn reeds in den aanvang van hun beider loopbaan tot elkaar in een nauwe, maar ietwat naijverige betrekking stonden, waarbij de zoojuist gevestigde Bosschenaar den energieken Franschman, die, sinds 1549 Antwerpen woonachtig, in 1555 zijn drukkerij had geopend, aanvankelijk de loef afstak. Gedurende de eerste twee jaren van zijn werkzaamheid zien wij Silvius voor zijn uitgaven nog menigmaal een beroep doen op Plantijn's drukkerij. Ook komt het voor, dat een privilege aan hen tezamen wordt verleend of dat zij een uitgave deelen. Onderwijl begon Silvius' eigen drukkerij blijkbaar in vol bedrijf te komen, want er verschijnt nu een reeks drukken van zijn pers, meerendeels, zooals in verband met zijn aanstelling te verwachten is, regeeringspublicaties, ordonnanties en edicten, en verder eenige popu- | |
[pagina 115]
| |
laire medische werken. In 1562 gaf hij een groot werk uit: de Spelen van sinne, opgevoerd ter gelegenheid van het vermaarde Antwerpsche landjuweel van 1561Ga naar voetnoot1). Dit boek is merkwaardig om zijn royale uitvoering en zijn rijke illustratie en bovendien, omdat Silvius hierin voor 't eerst gebruik maakte van de schriftletter, zoowel de Fransche civilité van Robert Granjon (reeds in 1557 door Plantijn in ons land ingevoerd), als de Vlaamsche van Ameet TavernierGa naar voetnoot2). Twee jaren later drukte Silvius de Spelen van sinne, die door de rederijkerskamers te Rotterdam waren opgevoerd en hij maakte zich gereed om een dergelijken bundel voor Gouda uit te geven, toen een brief van Margaretha van Parma, die de activiteit der rederijkers met argwaan gade sloeg, hem dit verbood. Blijkbaar was hij een letterlievend man: voor de meeste zijner uitgaven schreef hij een voorrede en zelf bezorgde hij de vertaling der Princelycke Devyzen van Claude Paradin (1562). Terwijl Silvius' bedrijf zich aldus begon te ontwikkelen, was de drukkerij van Plantijn tot stilstand gekomen. Tijdens afwezigheid van den drukker, die in Parijs vertoefde, hadden zijn werklieden in 1562 een verboden boekje gedrukt en het gevolg hiervan was, dat Plantijn's bezittingen werden verbeurd verklaard. Gelukkig sprongen vrienden, waaronder vooral Cornelis van Bomberghe, voor hem in de bres en zorgden ervoor, dat bij den gerechtelijken verkoop de boedel in vertrouwde handen overging. Toen Plantijn in 1563 terugkeerde, gelukte het zijn verwarde zaken weer op gang te krijgen, doordat hij zich associeerde met Cornelis van Bomberghe, diens neef Carel en twee hunner familieleden. Deze vennootschap bleef in stand tot 1567 en gedurende deze periode hield Plantijn zich vooral bezig met het drukken van boeken, die een ruim en gemakkelijk debiet hadden, zooals uitgaven der klassieken en populaire werkenGa naar voetnoot3). Silvius had intusschen een groote bedrijvigheid aan den dag | |
[pagina 116]
| |
gelegd. Behalve de gebruikelijke regeeringspublicaties e.d. verscheen bij hem o.m. in 1564 een Nederlandsche geïllustreerde vertaling van De Zarate's geschiedenis van PeruGa naar voetnoot1). In het volgend jaar publiceerde hij een liedboekje van Jan FruytiersGa naar voetnoot2). Eveneens in 1565 zien wij Silvius in relatie treden tot den vermaarden Ludovico Guicciardini, den Florentijnschen edelman, die te Antwerpen zijn tweede vaderstad had gevonden. Zijn commentaren op de Europeesche geschiedenis van 1529 tot 1560 zagen bij Silvius het licht, in 1565 in het Italiaansch, terwijl in het volgende jaar een Latijnsche en een Duitsche vertaling verschenenGa naar voetnoot3). Eveneens in 1565 werd begonnen met het groote werk, dat Guicciardini's roem voorgoed zou vestigen, zijn beschrijving der Nederlanden, die in 1567 in den oorspronkelijken tekst door Silvius werd uitgegeven, waarop in hetzelfde en het volgende jaar een Fransche vertaling volgde. Silvius' arbeid verdient waardeering, maar als wij zien, wat Plantijn later van ditzelfde boek wist te maken, valt de vergelijking niet in het voordeel van Silvius uitGa naar voetnoot4). Toen Guicciardini's beschrijving verscheen, was het onweer, waarvan beide drukkers de voorteekenen reeds hadden kunnen bespeuren, in volle hevigheid losgebarsten. Het ‘wonderjaar’ 1566 was voor beiden niet ongemerkt voorbijgegaan. Of Silvius toen reeds kettersche neigingen had, weten wij niet. Dr. Schneider meent het te mogen opmaken uit een opdracht aan Koningin Elisabeth van een zijner uitgavenGa naar voetnoot5). In ieder geval geraakte hij verwikkeld in de godsdienstige troebelen, doordat hij tijdens den beeldenstorm in de Sint Bernardsabdij vertoefde bij zijn vriend, den abt Thomas van Thielt of Tilius, een vurig aanhanger der Geuzen, die spoedig daarna openlijk van het geloof zou afvallen en later een zeer vermaard predikant werdGa naar voetnoot6). Bij Plantijn behoeft men niet aan uitgesproken Hervormde sympathieën te denken: de | |
[pagina 117]
| |
aanhangers van het ‘Huisgezin der Liefde’ hielden zich uiterlijk aan de kerkelijke vormen, waar zij inwendig onverschillig tegenover stonden. Maar Plantijn, die, zooals iedereen in 1566, meende, dat de zaak van koning en kerk verloren was, zon op een mogelijkheid om aan den goeden kant te blijven zonder te veel te wagen. Daarom zond hij Augustijn van Hasselt, den drukker van Hendrik Niclaes, die ook voor Plantijn gewerkt had, naar het Noorden om daar voor gemeene rekening een drukkerij voor Protestantsche boeken op te richten. Augustijn vestigde zich te Vianen, waar meer drukkers onder bescherming van Hendrik van Brederode hun bedrijf uitoefenden. Maar het liep anders: na den slag bij Austruweel begon de algemeene vlucht en de komst van Alva bracht den grooten ommekeer. Augustijn moest Vianen ijlings verlaten en vond een voorloopig onderdak voor zijn drukkerij te WezelGa naar voetnoot1). Na het voorgaande behoeft het ons niet te verwonderen, dat op de lijst der suspecten, die in 1567 te Antwerpen opgemaakt werd, niet alleen Plantijn's compagnons, de Bomberghe's (die inmiddels reeds gevlucht waren) voorkwamen, maar ook èn Plantijn èn Silvius. Plantijn ontsprong den dans. Augustijn's kettersche drukkerij, die Plantijn ten zeerste had kunnen compromitteeren, als ontdekt werd, wie de geldschieter was, werd gelukkig door Hendrik Niclaes overgenomen en naar Keulen overgebracht. Maar voor Silvius bracht het begin van 1568 een catastrophe: op Vastenavond (2 Maart) werd hij met vele andere burgers van zijn bed gelicht en opgesloten. Over het jaar van Silvius' gevangenneming (volgens sommige schrijvers geschiedde dit reeds in 1567) en over de reden ervan, tastte men tot dusver in het duister. Ook Dr. Schneider, die het jaar 1568 voor waarschijnlijk houdt, meent, dat alleen een diepgaand archiefonderzoek hier licht kan verschaffen. In dit verband is het interessant, dat door een tweetal brieven uit deze periode, die Dr. S. ontgaan zijn, deze vragen volledig worden opgelost. In een brief van Giovanni Battista de Tassis, zoon van den Antwerpschen postmeester Anton de Tassis, geschreven uit Antwerpen op 12 Maart 1568 aan den geleerden philoloog en raad van den Hertog van Kleef, Andreas Masius, die in Zevenaar woonde, wordt Silvius' arrestatie als een recent feit vermeld met de opmerking: | |
[pagina 118]
| |
‘non si sa perche; è ben vero che lui era molto nelle bocchi delli huomini’. Over dit laatste punt geeft uitsluitsel een brief van den humanist Pighius, uit Kampen, destijds secretaris van Granvelle, op 15 Maart van hetzelfde jaar vanuit Brussel aan Masius gericht, waarin dezen op het hart wordt gedrukt om toch vooral hun beider vriend Plantijn tot de uiterste voorzichtigheid te manen. Deze is immers zoojuist aan een groot gevaar ontsnapt, aangezien men hem betichtte van het drukken van een ‘corruptissimum’ Nieuw Testament in het Fransch. Gelukkig was Pighius tijdig door Granvelle's vicaris-generaal Morillon van een en ander op de hoogte gebracht en had Plantijn op het laatste moment gelegenheid gekregen om te bewijzen, dat het door hem gedrukte Fransche N.T. van een privilege voorzien en behoorlijk gevisiteerd was. Kort daarop werd de ware schuldige ontdekt: Silvius, ‘Plantijn's mededinger’, zooals Pighius hem noemt, die deswege op Vastenavond van zijn bed werd gelichtGa naar voetnoot1). Pighius' bericht wordt bevestigd door de op last van Alva uitgegeven Appendix op den Index, waarop naast andere uitgaven van Silvius, zijn Fransch N.T. voorkomtGa naar voetnoot2). Dat Silvius' gevangenschap een ware ramp beteekende voor zijn bedrijf en zijn gezin, blijkt uit een uitvoerig vertoog, dat hij tot de Antwerpsche magistraat richtte. Ook liet hij een ‘cort verhael’ drukken over zijn gedrag tijdens de verwoesting van de Sint Bernards Abdij, dat bij het onderzoek blijkbaar ook in het geding werd gebracht. Gelukkig werd hij tegen het einde van Mei onder borgtocht in vrijheid gesteld en een maand later volgde zijn vrijspraak. Ondanks deze moeilijkheden behield Silvius zijn ambt van koninklijk drukker, maar zijn activiteit is in deze en de volgende | |
[pagina 119]
| |
jaren belangrijk afgenomen. Behalve de gebruikelijke placcaten en eenige kleinere werken zagen bij hem het licht: een vermeerderde herdruk van de Latijnsche vertaling van Sophocles door Georgius Ratallerus, de Amadis in veertien boeken in de Fransche vertaling van Nicolas de Herberay e.a. (1572-1574, twaalf boeken in dezelfde vertaling waren reeds in 1561 door Plantijn, mede voor Silvius, gedrukt) en de reizen naar Turkije van Nicolas de Nicolay in het Fransch, Italiaansch en Duitsch. Dit laatste werk, zeer actueel in dien tijd van Turken-vrees, vormt een fraai staal van Silvius' typographisch kunnen. Goed geslaagd zijn ook de illustraties, waarvoor Silvius de oorspronkelijke gravures van de folio-editie (Lyon 1568) door Antwerpsche kunstenaars op kleiner formaat liet overbrengenGa naar voetnoot1). In het jaar 1568, dat voor Silvius het begin beteekende van een periode van malaise, vinden wij Plantijn in volle activiteit. Sinds het vorige jaar had hij zich losgemaakt van zijn compagnons en hij mocht nu een groot en zeer welvarend bedrijf zijn eigendom noemen. Thans kon hij zich wijden aan de uitvoering van de grootsche plannen, die hem voor den geest stonden, in de eerste plaats de enorme onderneming van den veeltaligen Bijbel. In 1568 zond Philips II zijn biechtvader, den geleerden Arias Montanus naar Antwerpen om de leiding van het reuzenwerk op zich te nemen. De geschiedenis van Plantijn's ongeëvenaarde werkzaamheid is algemeen bekend en behoeft hier verder niet geschetst te worden. In dit verband vermelden wij slechts, dat hij in 1570, tegen zijn zin, door den koning tot architypographus benoemd werd, welke functie het oppertoezicht over de drukkers ter wering van kettersche invloeden inhield. Merkwaardig is, dat Plantijn zich sindsdien drukker des konings ging noemen (de titel, die hem in 1560 ontgaan was), zonder dat van een afzonderlijke benoeming blijkt. Beide drukkers werden in 1576 het slachtoffer der Spaansche furie. Plantijn werd uit de moeilijkheden gered door zijn vroegeren compagnon Carel van Bomberghe en zijn beide broeders; Silvius leende geld van een zekeren Marcus Hanegraeffs, met wien hij zich tijdelijk schijnt geassocieerd te hebben, echter zonder zijn finantieele positie te verbeteren. In het volgende jaar zien wij Silvius in onderhandeling treden met de Staten van Holland over een aanstelling tot drukker der Leidsche Academie. Een commissie, | |
[pagina 120]
| |
bestaande uit afgevaardigden der steden Dordrecht, Delft en Rotterdam werd door de Staten met het voeren der besprekingen belast, die reeds spoedig (8 Juni 1577) tot een resultaat leidden. Silvius werd aangesteld tot ‘ordinaris typographus en boekdrukker’ zoowel van de Universiteit als de Staten van Holland. In de considerans van het besluit wordt de ‘getrouwigheyt ende geleertheit’ van den drukker geprezen, die ‘in verscheide taalen eenige jaren heeft gedrukt, ende van [een] seer schoone drukkerije is voorzien’. Dat de keuze der Staten op Silvius viel, behoeft niet te verwonderen, als men let op het door hem bekleede ambt in verband met zijn sympathieën en moeilijke omstandigheden. Bovendien beschikte hij over goede relaties in het Noorden. Dr. Schneider wijst op Dousa, wiens Epigrammata in 1569 bij Silvius waren verschenen, en op de Rotterdamsche rederijkers, voor welke Silvius gedrukt had. Wij zouden de onderstelling willen wagen, dat Silvius' oude vriend Tilius, die als predikant te Delft en hofprediker van den Prins een invloedrijk man was, ertoe medewerkte, dat de Silvius dezen gewichtigen post verkreeg.Ga naar voetnoot1) Het duurde nog bijna twee jaren, voordat de Academiedrukker Antwerpen verliet en zich blijvend op zijn standplaats Leiden vestigde. Dr. Schneider oppert het vermoeden, dat Silvius geen haast gemaakt heeft, omdat hij trachten wilde om twee drukkerijen, een te Antwerpen en een te Leiden, te drijven, zooals Plantijn later zou doen. Ook zien wij hem moeite doen om een aanstelling tot drukker der Staten-Generaal te krijgen, maar hier was Plantijn, die ook den blik naar het Noorden was gaan richten, hem voor geweest. Een voorbereiding van zijn verhuizing naar Leiden ligt ook in het feit, dat Bonaventura Vulcanius in 't eind van 1577 bij Silvius als corrector in dienst blijkt te zijn, ongetwijfeld in verband met het door Vulcanius begeerde professoraat aan de jonge hoogeschoolGa naar voetnoot2). In hetzelfde jaar kreeg Silvius nog gelegenheid om den Prins van Oranje een dienst te bewijzen door de handteekening van Don Juan na te maken onder een vervalschten brief, die de overgave van Geertruidenberg ten gevolge had. Het laatste werk, dat Silvius te Antwerpen uitgaf, was Houwaert's Milenus clachte, | |
[pagina 121]
| |
een felle aanklacht tegen de Spaansche onderdrukking. Het is merkwaardig, dat deze laatste Antwerpsche publicatie van Silvius evenals zijn eerste door Plantijn werd gedrukt!Ga naar voetnoot1) In het voorjaar van 1579 vestigde Silvius zich te Leiden. Maar voordat hij de volle maat van zijn ijver en bekwaamheid had kunnen geven, overleed hij. Slechts enkele officicele publicaties (waarop hij soms den dubbelen titel van ‘drucker des Conincks ende der Staten slants van Hollandt’ voert), waren er van zijn pers verschenen bij zijn ontijdigen dood in 1580 (tusschen 11 Augustus en 13 September, de juiste datum is niet bekend). Hoe zijn zoon en opvolger twee jaren later de drukkerij moest opgeven, werd reeds vermeld, evenals de aankoop van winkel en inventaris door Plantijn, die in hetzelfde jaar ook een huis in Leiden kocht. Verbitterd door de finantieele moeilijkheden, waarin deze laatste door toedoen van Philips II geraakt was en in hoogen gunst staande bij den Prins van Oranje, was hij sinds 17 Mei 1578 drukker der Staten-Generaal en reeds spoedig na het overlijden van Silvius knoopte hij betrekkingen met Leiden aan, waarbij zijn vriend Justus Lipsius hem stellig gaarne behulpzaam was. Op 14 Mei 1584 werd Plantijn door Curatoren tot Academie-drukker aangesteld. Lang heeft hij het te Leiden niet uitgehouden: in de Calvinistische omgeving kon hij niet aarden. Maar toen hij in begin Augustus naar zijn geliefd Antwerpen ging terugkeeren en de Leidsche drukkerij aan zijn schoonzoon Raphelingius overliet, waren er reeds een respectabel aantal werken van zijn pers gekomen. Hier eindigt het relaas van de rivalen Silvius en Plantijn. De man, die naar waarheid een ‘koninklijk drukker’ mocht heeten, was niet degene, die het eerst dien titel voerde en aanvankelijk den nijveren Franschman voorbij scheen te streven. Het noodlot wilde, dat de plaats, die Silvius zich tenslotte krachtens zijn overtuiging had verworven, na zijn ontijdigen dood ook door zijn mededinger bezet zou worden. | |
IIThans is het mogelijk om nader in te gaan op de parallel, die Dr. Schneider tusschen beide drukkers trekt. Voorzoover die vergelijking hun typographische bekwaamhe- | |
[pagina 122]
| |
den betreft, kunnen wij kort zijn. Wat de quantiteit van hun productie aangaat, kan er van eenige gelijkwaardigheid geen sprake zijn, als men ziet, dat de lijst van De Backer 116 drukken van Silvius opsomt (er zijn er thans meer bekend), terwijl er op naam van Plantijn ruim 1600 drukken staan! Dat Silvius' uitgaven ‘een vergelijking met de Plantijnse glansrijk kunnen doorstaan’, gelijk Dr. Schneider op gezag van Dr. J. Denucé verzekert, meenen wij te mogen betwijfelen. Er zijn stellig drukken van Silvius aan te wijzen, die uit typographisch oogpunt wèlverzorgd zijn, maar van alle kan dat zeker niet getuigd worden. De beteekenis, die Plantijn voor de boekdrukkunst gehad heeft, is moeilijk te overschatten. Zijn persoonlijke verdiensten mogen meer in het bevorderen der wetenschap dan in een hernieuwing der typographie liggen, dit neemt niet weg, dat hij voor alles, wat de schoonheid zijner boeken kon bevorderen, steeds een open oog heeft gehad en zich steeds beijverd heeft om het beste materiaal, dat vooral de onovertroffen Fransche lettersnijders, zooals Garamond en Granjon, vervaardigden, in zijn drukkerij te gebruiken. Ook voor de illustratie van zijn boeken heeft hij kosten noch moeiten gespaard. Wie den strengen stijl van drukkers als Simon de Colines of Jean de Tournes prefereert of bezwaren heeft tegen Plantijn's gegraveerde titelplaten of zijn al te overdadig versierde kapitalen, bedenke, dat dit meer aan den geest van den tijd dan aan den persoonlijken smaak van den drukker te wijten is. De vergelijking van Dr. Schneider heeft echter niet alleen betrekking op het werk van beide drukkers, maar vooral ook op hun persoonlijkheid. Terwijl Silvius een man van karakter zou zijn geweest, was Plantijn, volgens dezen schrijver, ondanks zijn onmiskenbare verdiensten in hooge mate een opportunist, die zijn persoonlijke overtuiging veil had voor de belangen van zijn drukkerij. Het komt ons voor, dat ook op dit punt van een vergelijking moeilijk sprake kan zijn. Immers, over Silvius' persoonlijkheid zijn wij te slecht ingelicht dan dat het mogelijk zou zijn een oordeel uit te spreken over zijn karakter. Met Plantijn staat het anders, omdat wij over zijn uitgebreide correspondentie beschikken. Maakt een tekort aan gegevens het onmogelijk een oordeel te vellen over iemands persoonlijkheid, een overvloed van gegevens leidt ertoe, dat het leeren kennen van een karakter gezette overweging vereischt. Het is trouwens niet de eerste maal, dat beschuldigingen van huichelarij en oogendienarij jegens Plantijn worden geuit. De | |
[pagina 123]
| |
bevoegde biografen hebben zich steeds beijverd om deze terug te wijzen of te verzachten. Al schuilt er ongetwijfeld eenige waarheid in de opmerking van Dr. Schneider, dat deze levensbeschrijvers wel eens te zeer hagiografen geworden zijn, toch mag het betwijfeld worden of de scherpe kritiek op Plantijn's karakter althans op de door dezen auteur aangevoerde gronden op haar plaats is. Wie wil trachten zich rekenschap te geven van de geestelijke gestalte van een man als Plantijn, zal goed doen zijn oordeel niet uitsluitend te richten naar de houding van den drukker tegenover de wereldlijke en geestelijke autoriteiten en de beschermers en geleerden, met wie hij door zijn bedrijf in aanraking kwam, maar zal moeten doordringen tot de kern van zijn wezen, tot zijn godsdienstig gemoedsbestaan. Dat hij een religieus man was, blijkt uit de talrijke brieven, waarin hij zich richt tot zijn kinderen en tot vertrouwde vrienden. De toetssteen voor de beoordeeling van zijn karakter ligt dan ook in het antwoord op de vraag, of hij in handel en wandel zijn eigen overtuiging getrouw is gebleven. Terecht hebben Rooses en Sabbe dit punt aan een onderzoek onderworpen en het is de moeite waard om in 't kort weer te geven tot welk resultaat zij daarbij kwamen. Het uitgangspunt is het onomstootelijke feit, dat Plantijn gedurende lange jaren een aanhanger is geweest van het ‘Huisgezin der Liefde’, voor welke secte hij in 't geheim de geschriften van Hendrik Niclaes drukte, en dat hij tot zijn dood toe een hechte vriendschap onderhield met Hendrik Jansen Barrevelt (Hiël), die zich van Hendrik Niclaes had afgescheiden. Hoe is zijn verhouding tot deze beide ‘aartsketters’ te rijmen met zijn talrijke betuigingen van trouw aan de Moederkerk? Hierin ligt inderdaad een bedenkelijke tegenstrijdigheid. Rooses, die de beteekenis van mystieke denkbeelden zooals die van Hendrik Niclaes en Hiël misschien niet op hun juiste waarde geschat heeft, meent, dat er inderdaad aanleiding is om den ‘libertijn’ Plantijn van huichelarij te beschuldigenGa naar voetnoot1). Sabbe had een anderen kijk op dit probleem. Hij deed de verrassende ontdekking, dat niet alleen Plantijn, maar ook Arias Montanus een groote vereering voor Hiël koesterde en diens tractaten voor zijn eigen geschriften gebruikte. Verder wees Sabbe op een z.i. belangrijk verschil tusschen de opvattingen van Hendrik Niclaes en Hiël. Terwijl de eerste voor zijn | |
[pagina 124]
| |
‘Huisgezin’ een tot in de kleinste bizonderheden geregelde priesterlijke hiërarchie en een ganschen ritus had vastgesteld en zoodoende een kerk tegenover die van Rome had geplaatst, wilde Hiël van kerkelijke vormen niets weten en stond hij tegenover alle ceremoniën volkomen onverschillig. Is er dus eenige reden om Plantijn van huichelarij te betichten, zoolang hij Hendrikniclaïet was, hiervan kan geen sprake meer zijn, zoodra hij aanhanger was geworden van HiëlGa naar voetnoot1). Tegen dit betoog van Sabbe is verzet aangeteekend door een der beste kenners van ons 16e-eeuwsche geestesleven, Prof. Dr. Bruno BeckerGa naar voetnoot2). Volgens dezen geleerde is er geen reden om scherp onderscheid te maken tusschen Hiël en Hendrik Niclaes, wiens priesterlijke orde slechts een phantastisch spel was, dat met de werkelijkheid weinig te maken had. Plantijn behoorde tot de groote groep der spiritualisten, waartoe niet alleen geestdrijvers als Hendrik Niclaes, maar ook klare koppen als Coornhert gerekend moeten worden, die men als de voorloopers van het vrijzinnig protestantisme kan beschouwen. ‘Van het standpunt der zestiende eeuwers waren het echter ketters, want voor hun geloovige tijdgenooten, Protestanten zoowel als Katholieken, stond boven alles het gezag van de uiterlijke kerk’. Uit het feit, dat Plantijn de geschriften van Hendrik Niclaes en Hiël in het geheim drukte, dat hij zijn correspondentie met beiden vernietigde en in de enkele bewaarde brieven aan Hiël een geheime taal gebruikte, blijkt duidelijk, aldus Prof. Becker, ‘dat Plantijn er zich van bewust was, dat zijn denkbeelden niet te vereenigen waren met het katholicisme, dat hij jarenlang een moeilijke en gevaarlijke rol heeft gespeeld’. Is hiermee de tragische kern van Plantijn's geestelijk leven onthuld, dan krijgt men een anderen kijk op zijn persoonlijkheid. Het heeft geen zin om naar verontschuldigingen te zoeken voor het feit, dat hij verschillende heeren heeft gediend en dat zijn denken en handelen niet steeds met elkaar in overeenstemming waren. Wij kennen hem als een man van singuliere gaven, als een rusteloos werker, die, men moge hem dan met Pirenne een ‘kapitalis- | |
[pagina 125]
| |
tisch genie’ noemen, nimmer gedreven werd door de zucht naar geldelijk gewin, maar die het als zijn roeping beschouwde om nuttige kennis te verbreiden. Treffend heeft Pater Kruitwagen hem geteekend als den man, die ‘gedurende een geheelen menschenleeftijd het wetenschappelijk leven van zijn tijd zou beheerschen’Ga naar voetnoot1). Om deze roeping te kunnen vervullen met het uitgebreide en uiterst speculatieve bedrijf, dat hij door eigen energie had opgebouwd, was hij nu eenmaal afhankelijk van de wisselende gunst van wereldlijke en kerkelijke overheden. Dat hij daarbij meer dan eens moest transigeeren met zijn geweten, is een pijnlijke zaak, maar daarbij moet steeds bedacht worden, dat Plantijn nimmer een karakterloos opportunist was, maar een innig godsdienstig man, die leefde in den kring van kleine, mystiek getinte secten, wien de persoonlijke geloofservaring alles en het kerkelijk gezag niets was. Dat Plantijn in zijn hart over het wereldlijk gezag een dergelijke opvatting koesterde, komt ons niet onwaarschijnlijk voor. In ieder geval mogen tijden als wij nu beleven ons milder stemmen jegens een man, voor wien zijn beroep een roeping was en die deze roeping steeds getrouw is gebleven. Plantijn leert men het beste kennen, niet uit het vermaarde sonnet (waarvan de toeschrijving, ondanks alle daarvoor aangevoerde gronden, ons hoogst onzeker toeschijnt), maar uit de eenvoudige woorden, die hij kort vóór zijn dood neerschreef: ‘Un labeur courageux muni d'humble constance,
Persiste à tous assauts par simple pacience’.
H. de la Fontaine Verwey |
|