Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
VariaVerdere mededeelingen over Keulsche boeken te Amsterdam gedruktNa hetgeen ik hier in jg. XXIV. 260 heb verhaald over het opstel van Dr. J.F.M. Sterck, Calcovius-Blaeu-Vondel, thans een enkel woord over nieuwe publicaties omtrent dit probleem. In de Vondel-Kroniek X (Amst. 1939), 55-62 geeft Mr. J.J.A. Lucas een bestrijding van Sterck's meening, getiteld Nogeens Calcovius-Blaeu-Vondel. Hij gelooft niet, gelijk deze, dat de Katholieke boeken uitsluitend wegens commercieele redenen op verzoek van Calcovius bij Blaeu werden gedrukt, als gevolg van de betere outillage der Amsterdamsche drukkerij voor groote oplagen. Daarentegen denkt hij uitsluitend aan een schuiladres, waarmee Blaeu zijn Roomsche uitgaven trachtte te camoufleeren. Met vele bewijzen staaft hij zijn meening; niet alle zijn van gelijkwaardige overtuigingskracht. Een der belangrijkste acht ik het citaat uit de brief van een tijdgenoot, Nihusius, ex-priester en corrector bij Blaeu: ‘Nemo vero nisi Blawius titulum librorum, qui scripti a Catholicis, ita facit ac si impressi forent Coloniae’ (23 Nov. 1643). Als geheel zou men het betoog van Mr. Lucas strakker en helderder van samenstelling hebben gewenscht. Hiertegen is Sterck in hetzelfde tijdschrift (X. 113-114) weer te velde getrokken met een kort opstel, Calcoviana getiteld. Bepaald nieuwe gezichtspunten opent dit niet. De toon van het laatste stuk is lichtelijk geprikkeld. Is daar wel reden voor? Het geschil loopt uitsluitend over de motieven, waarom Blaeu op de titels van Katholieke uitgaven het adres van Jod. Calcovius, Keulen heeft geplaatst. Èn de heer Sterck, èn de heer Lucas, hebben nu heel wat voortreffelijk materiaal bijeengebracht. Maar staat hun gebouw wel op goede fondamenten? Steeds weer nemen beiden voor vast aan, volgens overlevering, beweringen van anderen of eigen gezichtsindrukken, dat al die bewuste boeken door Blaeu zijn gedrukt. En nog altijd, evenals bij mijn beoordeeling van Sterck's eerste opstel, wacht ik op de onderzoekingen van een kenner der 17e eeuwsche typen, die ons zekerheid omtrent de drukker geeft. Tot die tijd acht ik alle conclusies voorbarig. Immers, mocht door typen-vergelijking eens blijken, dat niet Blaeu, doch Calcovius de drukker is geweest, 't zij van alle, 't zij van sommige dezer drukken, dan zou het aspect van de kwestie geheel veranderen. Thans dus, vóór alle verdere redeneeringen, een grondig onderzoek naar de drukker, volgens de moderne bibliografische methode. Eerst na afloop daarvan mogen de heeren verder strijden. 's-Grav., Maart 1940. M.E.K. | |
Naar aanleiding van H.C. Andersen's correspondentie met van der Vliet en ten KateIn verband met mijn in 1931/1932 verschenen vertaling van Andersen's ‘Sprookjes en Vertellingen’, ben ik reeds eenige jaren bezig met het opsporen van inedita betreffende de betrekkingen tusschen den Deenschen dichter en ons land. De oogst was schraal. De Heeren van Rijnbach en ter Horst ontdekten resp. in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en in de Koninklijke Bibliotheek de minuut van een brief van mejuffrouw Bakhuizen van den Brink aan Andersen, en twee gedichtjes, gericht, naar ik meen, tot het zoontje van J.L. van der Vliet (Boudewijn) of diens moeder, en van Lennep's oudste dochter Sara. Ik publiceerde die stukken met meer of minder commen- | |
[pagina 74]
| |
taar in den 19en en 25en jaargang van ‘Neophilologus’ (1934 en 1940). Tweemaal bezocht Andersen ons land, de eerste maal in den zomer van 1847. Van der Vliet had, in zijn blad ‘De Tijd’, veel over Andersen's persoon en werk geschreven en had hem opgewekt om, op een zijner vele reizen, ook Nederland te bezoeken. Uit het een en ander blijkt, dat beiden in de jaren 1845, 1846 en 1847 een niet onomvangrijke correspondentie hebben gevoerd. Van Van der Vliet's brieven is geen enkele opgenomen in Bille en Bøgh's uitgave van brieven aan Andersen (1877) - overigens geen enkele brief van een Nederlandschen correspondent -. Vermoedelijk heeft Andersen die brieven van een hem ten eenen male onbekende, brieven, wier inhoud bovendien van zakelijken aard was, vernietigd; maar dat van der Vliet Andersen's brieven zou hebben vernietigd, is onwaarschijnlijk. Waar zijn ze dan? Voor de tweede maal bezocht Andersen ons land in de eerste maanden van 1866, op uitnoodiging van zijn landgenoot, den koopman A.L. Brandt, en als diens gast. Tijdens dit verblijf, dat ongeveer vijf, zes weken duurde, hebben ten Kate - ‘maaske Landets betydeligste Digter’, meent Andersen - en de Deensche gast elkaar ontmoet aan een diner, ten huize van ten Kate's schoonzoon, den koopman H.M. van Hengel. Aan dit gastmaal las Andersen - hij vertelt ons dit in zijn autobiographie (‘Mit Livs Eventyr’ II 1877) - in het Deensch twee te voren door ten Kate in dichtmaat vertaalde sprookjes voor, die twee jaar later, mèt andere sprookjes en vertellingen tot een bundel vereenigd, door A.W. Sijthoff te Leiden zouden worden uitgegeven. Na Andersen's vertrekGa naar voetnoot1) moeten de beide dichters over deze vertaling - en misschien ook over andere onderwerpen en personen - eenige correspondentie hebben gevoerd, waarvan een splinter bewaard is in Bille en Bøgh's brieven van Andersen (II 1878): de minuut van een brief van Andersen aan ten Kate. gedateerd 22/1. 1869 - het eenige stuk, in de beide deelen, aan een Nederlandschen correspondent -, in welk schrijven Andersen ten Kate dankt voor de toezending van den bundel vertalingen en hem tevens meldt, dat hij dien bundel, mèt een brief van ten Kate aan den koning - zooals ten Kate hem verzocht had - op een audiëntie ten hove had overhandigd, en dat de vorst ten Kate dankbaar was en zich verheugde over het voortreffelijk Deensch, dat de Nederlandsche dichter schreef. Zeer onwaarschijnlijk acht ik het, dat ten Kate dezen brief heeft vernietigd. Maar waar is hij dan? Mejuffrouw Kluit, archivarisse van het Réveil-archief in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, heeft mij beloofd, reeds eenige maanden geleden, voor mij naar nagelaten papieren van ten Kate een onderzoek in te stellen, maar tot nog toe heeft zij niets gevonden, hoewel er, ongetwijfeld, hier te lande in familiearchieven nog belangrijke documenten moeten berusten. Kunstenaars en geleerden zijn, ook wanneer zij in publiekrechterlijk verband werkzaam zijn, niet ambtenaren in den gebruikelijken zin des woords. Uitvoerige discussies hield men, blijkens de in het 1e deel der ‘Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven over 1917’Ga naar voetnoot2) opgenomen notulen der bijeenkomst van Rijksarchivarissen over de vraag, in hoeverre familiearchieven naar archiefdepots dan wel naar bibliotheken dienden te worden overgebracht. Dat het bibliotheekwezen zeggenschap hebbe over de schriftelijke nalatenschap van kunstenaars en geleerden, zal wel steeds een vrome wensch blijven. Rotterdam. W. van Eeden. |
|