Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria.Open- of onopengesneden boeken?In de vorige aflevering (blz. 304) werd uit het Journal de Genève een klein pleidooi overgenomen van iemand, die erop aandrong, dat ter besparing van tijd en arbeidskracht alleen opengesneden boeken in den handel gebracht zouden worden. Onredelijk dunkt mij dat pleidooi niet. Toch wordt het op een zeer onheusche manier afgepoeierd. Een bedenking, door het Nbl. v.d. Boekh. tegen het pleidooi ingebracht, wordt beschouwd als ‘te veel eer’; het pleidooi-zelf wordt ‘opdringerig’ genoemd, en een lezer, die verondersteld wordt per jaar 52 boeken te lezen, wordt zonder verdere bedenking een ‘roman-verslinder’ geheeten. Om met dit laatste te beginnen: mij dunkt, dat er ook heel wat ernstig-wetenschappelijke menschen zullen zijn, die, door elkaar, per week één boek lezen, vooral als men daarbij de tijdschriften rekent. De veronderstelling, dat alleen romanverslinders tot zoo iets in staat zijn, is op z'n zachtst genomen niet gelukkig te noemen. | |
[pagina 343]
| |
Het pleidooi wordt verder ‘opdringerig’ genoemd, omdat erin was uitgerekend, dat het opensnijden van die 52 boeken bijna 10½ uur per jaar kost. Mij dunkt, dat het pleidooi hier juist spijkers met koppen slaat. Al ginger maar één, maar 'n half uur per jaar nutteloos verloren, dan was het nóg ieders sociaalwetenschappelijke plicht, te zorgen, dat dat tijdverlies niet plaats heeft. Tijd is geld; tijd is ook wetenschap. En wie op wetenschappelijk gebied iets van blijvende waarde wil praesteeren, heeft, evengoed als een zakenman, met zijn tijd te woekeren, en te zorgen dat er geen 5 minuten nutteloos verloren gaan. Terecht beroept de man van het pleidooi zich op het Amerikaansche Taylor-systeem. Zooals bekend, bestaat het daarin, dat door een systematische afwisseling van arbeid, rust en voeding, en door een bestudeerde regeling van handelingen en bewegingen, iemand in den kortst mogelijken tijd, en bij het minst mogelijke verbruik van krachten, den grootst mogelijken arbeid verricht. Men kan over de sociale waarde en sociologische toepassing van dit systeem op den werkman zeer verschillend denken. Maar iedereen heeft volle vrijheid, het persoonlijk bij zijn eigen arbeid toe te passen. En wie er de proef mee neemt, zijn dagorde logisch en methodisch indeelt, de soorten van werk, die hij te verrichten heeft, regelt naar het quantum krachten, waarover geest en lichaam op bepaalde deelen van den dag beschikken, zal ondervinden, dat hij, na eenige oefening, op één dag heel wat meer werk verricht dan iemand, die óók den heelen dag ‘bezig’ is, maar die zijn tijd en krachten niet systematisch weet te verdeelen en te gebruiken. Voor iemand die zóó, volgens het Taylor-systeem, werkt - en men zal toch moeten toegeven, dat dat zoo onwijs nog niet is - is een onopengesneden boek een idiote verschijning. Men betaalt zijn lieve geld voor een ding, dat in eerste instantie onbruikbaar is. Eerst als men 10 à 15 minuten aan het boek verknoeid heeft, is het pas bruikbaar. ‘Verknoeid’ zeg ik, want dat tijdverlies is absoluut onnoodig. Van den kant van den uitgever is het niet meer dan een elementaire sociale en wetenschappelijke eisch, dat hij zijn boek opengesneden in den handel brengt, evengoed als iedere schrijver als sociaal en wetenschappelijk man zedelijk verplicht is, aan zijn werk een Register toe te voegen. We behooren elkaar den arbeid te verlichten; en als ik, door zelf wat langer te arbeiden, aan anderen tijd, en moeite, en zoek-verdriet kan besparen, dan ben ik zedelijk verplicht dat ook te doenGa naar voetnoot1). Veronderstel, dat in den handel wordt gebracht een boek van 300 bladzijden in 300 exemplaren. Als die 300 exx. op de binderij met de machine worden afgesneden, dan geloof ik toch wel, dat men in 6 uren daarmee kant en klaar is. Maár brengt de uitgever zijn boek onopengesneden in den handel, dan moet ieder van die 300 exx. door de respectievelijke koopers afzonderlijk worden opengesneden. Rekenen we, heel nauw, 10 minuten per exemplaar, dan kost dat 3000 minuten = 50 uren. Is dat geen sociaal misdrijf? Met 6 uren zelf te werken, zou men anderen 50 uren besparen. Toch doet men het niet. Waarom niet? Het is de oude Jan Saliegeest, die nog het versleten idee handhaaft, dat het ‘deftiger’ is, 'n boek onopengesneden in den handel te brengen. Maar onze democratische tijd lapt al die deftigheid aan zijn laars. En men zou in dit verband ook kunnen vragen: Is het van de uitgevers, ook van zuiver | |
[pagina 344]
| |
mercantiel standpunt, wel goed gezien, dat zij hun boeken en tijdschriften onopengesneden in den handel brengen. Willen ze hun clientèle vermeerderd zien, dan moeten ze zorgen, dat de belangstellende ‘kijkers’ ook ‘koopers’ worden. Maar juist door den menschen onopengesneden boeken en afleveringen in handen te stoppen, houden zij de belangstelling van de kijkers moedwillig tegen, en verhinderen daardoor ook dat ze koopers worden. Verschillende uitgevers, vooral in het buitenland, beginnen dat blijkbaar in te zien, en het getal boeken en tijdschriften, ook ‘deftige’, dat opengesneden wordt geleverd, vermeerdert gelukkig steeds. De eenige verstandige opmerking, die tegen den man van het pleidooi gemaakt is, is die van het Nieuwsblad van den Boekhandel. Vele koopers zouden de boeken juist onafgesneden wenschen, om ze naar eigen smaak te kunnen doen binden. Over 't algemeen zal dat, dunkt mij, wel alleen opgaan van luxeboeken, ik bedoel die boeken, welke gekocht worden door menschen, die òf over een luxe van geld, òf over een luxe van tijd, òf over beide beschikken. Voor dezulken mag een boek natuurlijk gerust onopengesneden in den handel worden gebracht. Het Taylor-systeem is en blijft voor hen toch een ‘onopengesneden’ boek, of anders hebben ze hun mannetjes ervoor, om de boeken open te snijden. Maar de meeste werkers en werksters zijn zoo gelukkig niet, en moeten in den treure hun tijd aan dat opensnijden verknoeien. Een recent voorbeeld leveren de pas-verschenen Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde over 1916-1917, een boekwerk van bijna 400 bladzijden, dat den leden gecartonneerd wordt toegezonden, maar... onopengesneden. Menigeen zal die Handelingen en vooral de Levensberichten met plezier lezen; maar ze hebben dit tegen, dat ze U ieder jaar noodzaken een kwartier nutteloos weg te gooien aan het opensnijden, dat bij een gecartonneerd boek toch zéker op de binderij kan geschieden. Wil men bij het leveren van opengesneden boeken eenig bezwaar blijven maken ten opzichte van het latere binden, dan dunkt mij, dat bij eenig overleg tusschen een vakkundigen uitgever en een dito binder, dat bezwaar nog wel te ondervangen zal zijn. W. fr. B.K. | |
‘Opengesneden geleverd.’Geachte Redactie. Als trouw lezer van Het Boek sla ik altijd met bijzondere belangstelling de rubriek Varia op. Gewoonlijk vindt men daar aardige wetenswaardigheden uit de boekenwereld, uit heel verschillende tijden, en er tusschenin weer tot afwisseling eene practische vraag, ter beoordeeling aan de lezers voorgelegd. Zoo krijgen we nu de vraag, of boeken opengesneden behooren geleverd te worden. Hierop wordt geen afdoend antwoord gegeven; zelfs wordt het onderwerp niet met eenige uitvoerigheid behandeld. Alleen wordt door drie geheel verschillende uitingen de belangstelling opgewekt, de lezer als het ware geprikkeld, eens over de zaak te denken en zijne meening er over in woorden te brengen. We krijgen eerst uit het Journal de Genève een uitval in Amerikaanschen trant, waarin het opengesneden leveren als een onafwijsbare eisch aan de uitgevers wordt gesteld, omdat aan de lezers elke onnoodige arbeid bespaard moet worden. Dan komt van het Nieuwsblad v.d. boekhandel de bedenking, dat vele koopers de boeken onafgesneden wenschen om ze naar eigen smaak te kunnen doen binden. Eindelijk eene vrij korte terug- | |
[pagina 345]
| |
wijzing van het Amerikaansche betoog. De steller heeft zich blijkbaar geërgerd aan de gelijkstelling van lectuur met arbeid, en vooral aan het voorbeeld dat onze belangstelling vroeg voor iemand die ‘één boek per week, aldus 52 per jaar’ leest. Ik kan deze ergernis deelen. Wie leest nu ‘één boek per week’? Ja, in betoogen over boekenproductie van Engelsch-Amerikaanschen kant heb ik zulke lieden meer ontmoet. De schrijvers gaan dan steeds uit van de onderstelling, dat een ontwikkeld mensch er behoefte aan heeft, wekelijks minstens één roman te lezen. Mijns inziens wordt dan ook zeer juist de vraag gesteld, of dit arbeid moet worden genoemd, en of besparing daarvan een wezenlijk belang is? Wie geregeld zoovele uren kan wijden aan die niet bestaande romanheldinnen en tegenwoordig haast nog meer aan die helden, schrandere detectieven en slimme juweelendieven, voor dien lezer is besparing van een minuut of 12 van geene beteekenis. Wel misschien voor den uitgever die dezen tragen geest gemakkelijker tot koopen zal verlokken door afgesneden, desnoods vluchtig ingebonden romans, dan door onopengesneden boeken. Natuurlijk weet die uitgever dat wel en handelt hij daarnaar. Maar wat moet de uitgever doen met boeken die bestemd zijn voor ernstiger lezers? Voor menschen die niet tellen: ik lees zooveel boeken per week of per jaar? die misschien nooit ‘een boek lezen’, maar geregeld boeken gebruiken, kennis nemen van den inhoud, er wetenschap en kunde uit opdoen, ze naslaan om er de gegevens uit te halen die ze bij hun studie noodig hebben? Bij hen zou men zeker op de vraag niet overal hetzelfde antwoord krijgen. De uitgevers komen trouwens tegenwoordig aan alle wenschen te gemoet door ook wetenschappelijke boeken naar verkiezing van den kooper gebonden of ongebonden te leveren. Woordenboeken, reisboeken, flora's en andere dergelijke werken, die men steeds onmiddellijk op een bepaalde bladzijde moet kunnen opslaan worden altijd afgesneden geleverd. Gaat het nu echter aan, dezen regel algemeen te stellen, en alles botweg af te willen snijden? Het zou wel heel jammer zijn, als dat zóó als van zelf sprekend van de uitgevers werd geëischt. We zijn goddank nog niet zoover gekomen, dat het boek voor ons niets is dan een dood werktuig, het lezen niets dan een mechanische arbeid. Een boek is een individu, het is min of meer iets als een mensch. Heel natuurlijk, want de menschelijke geest ligt in het boek besloten, en spreekt er uit tot den lezer. Lectuur, studie en wetenschap kan men niet beoefenen per minuut, of per letter. Een enkele zinsnede, waarop men een uur tuurt, leert ons soms meer, dan een geregeld gelezen boek. Het korte oponthoud, waarin men pauseert om het vouwbeen door een onopengesneden vel te halen kan voor de ontwikkeling der gedachte vruchtbaarder zijn dan het volgende uur, waarin men geregeld doorleest. Als ik op reis ga, en aan het station haastig een geïllustreerd weekblad koop, en dan bij het openslaan gehinderd word door het samenhangen van de bladzijden, en ik heb geen tafel om het groote slappe ding op neer te leggen, en moet dan òf in mijn zakken zoeken naar een mes of een briefkaart om open te snijden, of ruw met de hand de bladen doorscheuren - ja dan ergert mij die traagheid, dat gebrek aan inzicht van den uitgever van het blad. Maar als ik thuis naast mijn ontbijt een drukwerk van anderen aard vind, iets waarvan ik weet dat er wat van degelijker aard in staat, b.v. de nieuwe aflevering van Het Boek, dan komt er geen zweem van | |
[pagina 346]
| |
ergernis op. Ik bekijk vast met belangstelling de inhoudsopgaaf op den omslag, blader even de onopengesneden vellen door, en neem na het ontbijt het boek mee naar mijn werktafel waar een vouwbeen gereed ligt. Het opensnijden kost mij dan niets van mijn arbeidstijd, want terwijl ik het doe neem ik kennis van den inhoud, en dat op veel doelmatiger manier, dan wanneer ik onmiddellijk naar Taylor-voorschrift domweg op de eerste bladzijde begon te lezen. Ik zou het een onvergeeflijke fout van den uitgever vinden wanneer hij me in plaats van de goedverzorgde ongeschonden aflevering een verminkte, afgesneden brochure zond. Neen laat de afsnijmethode maar dienen voor drukwerken die haastig aangevat, en daarna als afgedaan ter zijde geworpen worden, maar laat voor degelijke boeken ten minste de levering van onafgesneden exemplaren gehandhaafd blijven. Q.N. | |
Watermerken in incunabelen.Watermerken hebben in den laatsten tijd, vooral bij de incunabulisten, een slechten naam gekregen. Haebler verklaarde in 1905 ronduit, dat het betrekken van de watermerken bij het incunabelonderzoek voorloopig ‘nutteloos’ werk was, en dat het, gezien zelfs de nieuwste publicaties op dit gebied, nog buitengewoon twijfelachtig is ‘ob die ganze Wasserzeichenforschung jemals wirkliche Ergebnisse’ zal opleverenGa naar voetnoot1). Ook J.W. Enschedé zegt positief: ‘De studie der watermerken... is van geen beteekenis bij de determinatie van drukwerk’Ga naar voetnoot2), en zijn oordeel wordt zoo ongeveer bevestigd door de incunabulisten van het British Museum, die verklaren dat het groote werk van Briquet, Les filigranes, ‘leaves our ignorance very great’; en ofschoon zij toegeven, dat er wel eenig nut uit de watermerken te trekken is, toch voegen zij voorzichtig erbij: ‘But the method is very laborious and not free from uncertainty’Ga naar voetnoot1). En daarmee stemt vrijwel overeen de bevinding van J. van Huffel, dat watermerken ook geringe waarde hebben voor het determineeren van prentenGa naar voetnoot2). Daarentegen is onze thans tot stilzwijgen gedoemde mederedacteur De Vreese te Gent bepaald enthousiast over de watermerken als dateeringsmiddel voor handschriften. Hij verzekerde reeds in 1903, dat zijn materiaal, meestal uit middelnederlandsche handschriften geput, hem in staat stelde, den ouderdom van een handschrift tot op 15, soms 10 jaren te determineeren, en hij besluit zijn pleidooi: ‘Binnen korten tijd moet het mogelijk worden den ouderdom van een handschrift op zeer enkele jaren na te bepalen’Ga naar voetnoot3). Of De Vreese's oordeel evenzoo zal luiden over de watermerken in incunabelen? De middelnederlandsche handschriften zijn gewooniijk afkomstig, niet uit schrijf-werkplaatsen van loonschrijvers, maar uit kloosters, waar men wel zoo'n grooten voorraad papier niet zal gehad hebben. En in dit laatste zit eigenlijk de allesbeheerschende factor. 't Is best mogelijk dat men kan aantoonen, dat een bepaalde papiermolen slechts tusschen die en die jaren papier met dit of dat bepaalde watermerk vervaardigd heeft; maar dan blijft nog de groote vraag: werd dat papier dan ook door de koopers aan- | |
[pagina 347]
| |
stonds beschreven? Bleef het niet 5, 10, soms 20 of meer jaren liggen voordat het gebruikt werd? Bij drukkers van incunabelen, die in het groot papier insloegen en verbruikten, waren er natuurlijk in deze andere factoren werkzaam, dan bij gelegenheids-koopers of -verbruikers. Toch blijft de kwestie ook hier weer even lang als breed; want men kan evenveel redenen verzinnen om te betoogen, dat incunabeldrukkers papier lang lieten liggen, als dat zij het spoedig opgebruikten; en diezelfde redenen kan men in het debat brengen voor schrijvers en schrijfsters van handschriften. Intusschen verzekert De Vreese, dat als algemeene regel kan worden aangenomen, dat het papier vrij spoedig werd opgebruikt nadat het van den molen was gekomen. En onlangs kwam Friedrich Hössl te München tot het resultaat - gelijkluidend aan dat van Briquet - dat in de 16e eeuw het papier beschreven werd gemiddeld 4 jaar en 4 maanden na de fabricatieGa naar voetnoot1). Er komt dus op den duur wel eenige vastheid in de gegevens. Toch zal, naar men mag vreezen, de incunabelstudie weinig profijt trekken van de watermerken-vorsching, ook al zou die volgens een groot internationaal plan worden ondernomen, zooals E. de Witte te Brussel in 1912, onder de auspiciën van het Institut international de Bibliographie, voorsteldeGa naar voetnoot2). De totale onzekerheid, die er altijd zal blijven bestaan omtrent het tijdsverloop tusschen de vervaardiging en het opgebruiken van een bepaalde partij papier, zal voor den incunabulist in verreweg de meeste gevallen de geheele watermerken-studie onbruikbaar laten, daar hij meestal een nauwkeurige tijdsbepaling tot op 1 à 5 jaren noodig heeft; en die kan het watermerk hem niet geven. Wel kan het hem in 't gunstigste geval een tijdsbepaling verschaffen met een speelruimte van 10 à 15 jaren; maar zulk een resultaat kan hij ook, en beter en vlugger, verkrijgen door de typen van zijn boek goed aan te kijken. Waaruit echter niet volgt, dat een bibliograaf onverschillig mag staan tegenover een eventueel op breeden grondslag te ondernemen watermerken-studie. Integendeel. Zij zal prachtige resultaten kunnen geven omtrent de geschiedenis van het papier en den papierhandel in Europa. En wie Enschedé's leerzame artikelen over ‘Papier en papierhandel in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw’ leest, zal tot de erkentenis komen, dat er met taai geduld en volhardend werken uit allerlei kleinigheden een geschiedenis van het papier te schrijven is, die een merkwaardig en zeer levendig stuk cultuur-geschiedenis vormtGa naar voetnoot1). Men moet ook niet meenen, dat de incunabelvorschers nu en dan niet dankbaar en met vrucht gebruik maken van watermerken. Maar dan halen zij hun resultaten meestal niet uit Briquet, Keinz, Heitz, De Stoppelaar en anderen, maar verkrijgen die op eigen houtje, door te constateeren, dat eenige bepaalde incunabelen hetzelfde watermerk hebben. Wanneer dan gegevens van anderen aard in dezelfde richting wijzen, wordt uit die identiteit van watermerken een vrij sterk argument gehaald voor een gelijke herkomst, of gelijken datum van de incunabelen in kwestie. Ge- | |
[pagina 348]
| |
woonlijk bereikt men eenig resultaat slechts dan, wanneer het over dunne boekjes gaatGa naar voetnoot1); dikkere boeken vertoonen meestal meer dan één watermerk, zoodat het houvast dan gewoonlijk weer verdwenen is. Zoo heeft de BMC. in de watermerken een krachtige bevestiging gevonden van het gevoelen, dat de Albertus Magnus en de Postilla van Guillermus (beide s.n. l. et a. Hain *469 en *8226), die Proctor aan de merkwaardige pers van Bechtermünze te Eltvil wilde toeschrijven, gedrukt zijn door Peter Drach te SpiersGa naar voetnoot2). Hier geldt het resultaat zelfs dikke folianten. In een ander geval heeft men te Londen uit de volgorde van de watermerken opgemaakt, dat een kwartijn van 180 bladen tegelijkertijd gezet en gedrukt was op twee persen; het tweede gedeelte begon dan met de signatuur kGa naar voetnoot3). En dat de befaamde Caorsin-type in Nederland gebruikt is geworden door den drukker van Die jeeste van Julius Caesar te Gouda na 1486, haalde Holtrop gedeeltelijk óók uit de watermerkenGa naar voetnoot4). Men ziet, dat een incunabulist dus in geen geval vijandig mag gezind zijn jegens de watermerken, al blijven zij slechts een nood-middel, en al is het onderzoek zeer tijdroovend en lastig. Wie ooit zijn toevlucht tot watermerken moet nemen, kan wellicht zijn voordeel doen met de ondervinding van Redgrave, die langs fotografischen weg watermerken reproduceerde direct van het papier afGa naar voetnoot5). Doch daarmee kan men zich alleen maar redden bij folio's; want bij quarto's ligt 't watermerk, zooals bekend, in den rug op de halve hoogte van het boek, en bij octavo's zit het in den rug heel bovenaan, en is het daarbij over vier bladen verdeeld en altijd min of meer afgesneden. Daar is het dus moeilijk fotografeeren met eenig succes. Bij de bestudeering van den Stockholmschen incunabel-catalogus van Collijn (Bd. II, Heft 1)Ga naar voetnoot1) kwam de gedachte in mij op, of er uit de watermerken nog niet iets anders te halen zou zijn. In de 5 bekende exemplaren van den Dialogus creaturarum, door Johan Snel te Stockholm 20 Dec. 1483 gedrukt, vond Collijn 15 watermerken, die echter over de verschillende exemplaren eigenaardig verdeeld zijn. Het papier van het exemplaar-Kopenhagen had overal een en hetzelfde watermerk. Daarentegen kwamen er in het ex.-Upsala 10 verschillende voor. In andere exx. waren de papiersoorten ook gemengd, doch zóó, dat watermerk n. 2 alleen in het ex.-Stockholm, en n. 6 slechts in het ex-British Museum wordt gevonden, terwijl n. 13 alleen voorkomt in het reeds genoemde ex.-UpsalaGa naar voetnoot2). Hoe spaarzaam deze gegevens ook zijn, toch blijkt eruit, dat Snel bij het distribueeren van het papier over de verschillende exemplaren met eenige methode is te werk gegaan. Men moet zich de zaken duidelijk voorstellen. Wanneer er een boek wordt gedrukt, laten we zeggen in 200 exemplaren, dan wordt eerst vel 1 tweehonderdmaal afgedrukt, dan vel 2 enz. Volgens de tegenwoordige methode worden die tweehonderd afgedrukte exemplaren van vel 1 | |
[pagina 349]
| |
alle op elkaar gelegd, daarnaast ligt vel 2 in tweehonderd exemplaren enz. enz. Bestaat een boek uit 40 vellen, dan liggen er dus, wanneer het geheel is afgedrukt, 40 stapeltjes van 200 vellen naast elkaar. Begint men nu te brocheeren, dan wordt eerst een ex. van vel 1 genomen en gevouwen, daarna een ex. van vel 2, en zoo gaat het voort tot vel 40 toe. Zijn alle 40 vellen gevouwen en bij elkaar gevoegd, dan heeft men een ex. van het ‘boek’. Om het tweede exemplaar samen te stellen moet men weer van ieder stapeltje in volgorde van 1 tot 40 één vel afnemen, ze vouwen en samenvoegen als voren. Maar bij Snel moet dat, dunkt mij, op een andere manier gebeurd zijn. Zijn Dialogus bestaat ook uit 40 vellenGa naar voetnoot1), en als wij veronderstellen, dat hij 200 exemplaren ervan gedrukt heeft, dan had hij, zooals de groepeering der watermerken uitwijst, toen alles was afgedrukt, niet naast elkaar liggen 40 stapeljes van 200 vellen, zooals bij een modernen drukker het geval zou zijn, maar 200 stapeltjes ieder van 40 vellen. Ieder stapeltje bevatte dus een exemplaar van den Dialogus in ongevouwen toestand En wat nog merk waardiger is, hij moet het papier van die 200 partijen reeds gesorteerd hebben, voordat hij aan het drukken begon. Bijgevolg heeft hij, toen hij vel 1 begon te drukken, van ieder der 200 stapeltjes het 1e vel afgenomen, en die daarna weer op 200 verschillende plaatsen neergelegd. Met vel 2 begon geheel dezelfde manipulatie, waarbij gezorgd werd, dat ieder afgedrukt 2e vel kwam te liggen op het 1e vel, waarbij het oorspronkelijk hoorde. Die methode was natuurlijk erg omslachtig; maar ik kan geen andere manier uitdenken, om te verklaren het feit, dat het ex.-K openhagen van den Dialogus in al zijn 40 vellen hetzelfde watermerk vertoont. Die 40 vellen moeten reeds vóór het drukken bij elkaar gelegen hebben, en gedurende het drukken zorgvuldig bij elkaar gehouden zijn. En wanneer dit voor één ex. moet verondersteld worden, waarom dan ook niet voor de 199 overige? Ook dat bepaalde watermerken slechts in bepaalde exx. voorkomen, wijst, alhoewel niet zoo duidelijk, op een sorteering van het papier van ieder exemplaar vóór den druk. En de 10 verschillende watermerken in het ex - Upsala bewijzen in verband met het vorige, dat de papiervoorraad van dát ex. samengesteld was uit restanten van de voor andere exx. gebruikte merken. Ware Snel te werk gegaan als een moderne drukker, en hadde hij bepaalde partijen papier achtereenvolgens opgemaakt, dan zouden in alle exemplaren bijv. vel 1 en 2 hetzelfde watermerk, laat ik zeggen: een stekelvarken, vertoond hebben; vel 3 en 4 zouden het merk boschnimf hebben gedragen, vel 5 en 6 den Minervakop, enz. enz. Dat is echter zeker niet het geval geweest. Reeds alleen het ex.-Kopenhagen, met zijn een en hetzelfde watermerk in alle vellen, maakt deze veronderstelling onmogelijk. Het is echter niet noodzakelijk te veronderstellen, dat Snel voor precies alle 200 exx. het papier vooruit uitlegde. Hij kan dat voor een bepaald aantal exx. hebben gedaan, en de rest hebben gedrukt op papier zooals het voor de hand lag. De weinige gegevens, die wij tot onzen dienst hebben, laten niet toe een strengere conclusie te trekken. Vraagt men, waarom Snel zulk een omslachtige papierverdeeling heeft toegepast, dan kunnen we naar de redenen daarvan slechts gissen. In 4 à 5 exemplaren treffen | |
[pagina 350]
| |
we 15 papiersoorten aan; we mogen dus wel veronderstellen, dat voor de geheele oplage van den Dialogus ongeveer 30 soorten zijn gebruikt. Ongetwijfeld zijn de vellen van die verschillende soorten niet alle even groot geweest. Zou hij dus de vellen vóór den druk naar de grootte gesorteerd hebben? Daaruit volgt dan echter niet, dat exemplaren van den Dialogus, die op een grootere papiersoort zijn afgedrukt, ook breedere marges kregen; want de stand van de 4 bladzijden schoondruk en weerdruk blijft ten opzichte van ieder vel, dat in de pers wordt gelegd, precies dezelfde, onverschillig of het vel groot of klein is. Bijvoorbeeld: verondersteld dat de omtrek der 4 bladzijden, die tegelijk gedrukt werden, 340 × 215 mM. is, en dat het vel zóó door de puncturen wordt vastgegrepen, dat de witte onderrand 45 mM. en de ééne zijrand 30 mM. breed isGa naar voetnoot1), dan blijven die randen bij elk vel even breed, en de daarvan afhangende stand der vier drukvlakken blijft dus steeds dezelfde. Bij grootere vellen houdt men dan alleen aan den tegenovergestelden zijrand en aan den bovenrand veel breedere marges over, maar die moeten bij het inbinden worden afgesneden, omdat de bladen van het boek toch even groot moeten worden. Aan het kleiner of grooter zijn der vellen kan het dus wel niet gelegen hebben, dat Snel zoo omslachtig te werk ging. Had hij bij groote vellen breedere randen willen overhouden, dan zou hij telkens zijn pers hebben moeten verstellen; wat men toch moeilijk aannemen kan. Toch kan de reden van Snel's manipulaties wel eenigszins in de grootte der vellen gelegen hebben, maar dan alleen in betrekking tot de verzending van ongevouwen of oningebonden exemplaren van den Dialogus. Men weet, dat de incunabelen veelal oningebonden op de markt kwamen. Ging Snel nu bij het drukken van zijn boek alle soorten papier bij stapels kris kras opgebruiken, dan zou bijv. vel 1 in alle 200 exx., en vel 2 in de eerste 63 exemplaren 430 × 275 mM groot zijn geweest; de 137 volgende exx. van vel 2 tot en met het 47e van vel 5 zouden 450 × 300 mM. gemeten hebben, enz. enz. Hetzij men nu veronderstelt dat de vellen ongevouwen of gevouwen werden verzonden, in beide gevallen kreeg men bij het verpakken en verzenden allerlei ezelsooren aan de bladen zitten, die daarenboven een geregelde, vaste verpakking beletten, zoodat de lading onderweg steeds aan 't schuiven en schuren bleef. Of dit de juiste oplossing is? Het zou wel aardig zijn, als iemand, die er tijd en lust voor heeft, eens de watermerken van een incunabel, waarvan nog veel exemplaren over zijn, nauwkeurig onderzocht, van ieder exemplaar de juiste volgorde der watermerken aanteekende, een en ander in een vergelijkende tabel samenbracht, en dan eens trachtte tot een bepaalde conclusie te komen. Van heel veel importantie is het vraagstuk natuurlijk niet; maar nu we tegenwoordig bezig zijn, de incunabeldrukkers tot in de fijnste technische onderdeelen van hun bedrijf na te rekenen en te controleeren, zou het wel interessant zijn te weten, of zij ook nog eenige methode hebben gebruikt bij het distribueeren van het papier over de verschillende exemplaren van eenzelfde boek. fr. B.K. |
|