| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
| |
| |
Oude zeekaartboeken in nieuwe uitgaven.
Wat gedaan is door Joh. Knudsen, en wat nog gedaan moet worden.
II.
De Deensche zeekaart van 1568.
Sökartet offuer öster oc vester Söen. Prentet i Kiöbenhaffn aff Laurentz Benedicht 1568. Med Indledning og Oplysninger ved Joh. Knudsen. Udg. af Tïdsskrift f. Sövaesen med Understöttelse af den Grevelige Hjelmstjerne-Rosencroneske Stiftelse. Köb., Hovedkomm. Vilh. Tryde. H.H. Thieles Bogtrykkeri 1915. XXIX † 280 bladz. met tal van facs.
Deze uitgaaf lijkt op die van de Hollandsche zeekaart van 1532, maar verschilt er toch ook veel van. In plaats van de ronde letter een Schwabacher type, voor een Deenschen tekst geheel passend, en zeer helder en fraai; dan een grooter formaat en natuurlijk talrijke illustraties.
En nu het boek zelf. Voor Denemarken is het van zeer groote beteekenis; de ondernemer Laurens Benedicht was zijn tijd vooruit. Hij gaf aan zijn landgenooten een practische handleiding in hun eigen taal. En terwijl dit niet anders mogelijk was, dan door het Hollandsche werk te vertalen, wist hij het toch zoo te verbeteren en uit te breiden, dat het origineel er verre door overtroffen werd. Tot op Waghenaer was Denemarken met dit boek den vreemdeling voor.
Maar niet alleen voor Denemarken was de uitgaaf van 1568 van belang, en door den herdruk heeft Knudsen niet alleen zijne landgenooten aan zich verplicht. Ook voor onze zeekaartengeschiedenis is Sökartet een zeer belangrijk werk. We zien hier een verbeterde en vermeerderde uitgaaf van ons Hollandsche boekje, en vragen ons af: Hoe kon die Deensche uitgever in zoo menig opzicht het Hollandsche zeekaartboek verbeteren?
Wat deelt Benedicht zelf mee over zijne bronnen? Op twee plaatsen lezen we er iets over. In de opdracht aan zijn beschermer Hans Skowgaard zegt hij, dat hem eenige jaren vroeger ‘eenige exempla- | |
| |
ren in het Nederlandsch’ in handen gekomen zijn, waarin over de vaart in ooster en wester zee gehandeld wordt. Uitvoerig omschrijft hij den inhoud van deze ‘exemplaren’, en wij herkennen daarin zonder eenige aarzeling ons Hollandsche zeekaartboek, het zoogenaamde zeekaartboek van Wisbuy.
Hij had gemeend dat zulk een werk ten dienste van zeevarenden in het Deensch behoorde te worden overgezet; hij had de voornaamste opteekeningen van loodsen en ervaren oude stuurlieden uit die werken bijeen verzameld, en er eenige schoone figuren die van nut konden zijn aan toegevoegd. In een voorrede aan den lezer vertelt hij daarna nog, dat hij een deel van de opteekeningen heeft gekregen van een oud zeevarend man, die al ongeveer 50 jaar op zee had gevaren, en ook uit de geschriften en het onderricht van andere ervaren stuurlieden, die hij had kunnen krijgen.
Letten we nu op den inhoud van het boek, dan blijkt het, zooals reeds gezegd is, in hoofdzaak eene vertaling te zijn van de Hollandsche leeskaart; met die ‘exemplaren in het Nederlandsch’ is dus zeker dat boekje bedoeld. Wat had hij dan echter aan meer dan één exemplaar? Men zou kunnen meenen dat met dit meervoud de onderdeelen, algemeene zeekaart en Zuiderzeebeschrijving, worden aangeduid, of dat hij naast den Hollandschen den platduitschen tekst gehad heeft. Maar zulk eene verklaring is niet noodig; verschillende exemplaren van hetzelfde boekje konden wel degelijk nuttig zijn, wanneer ze door de gebruikers gecorrigeerd of met nieuwe gegevens aangevuld waren. En wanneer Benedicht gewaagt van geschriften van andere ervaren stuurlieden, dan doelt dit waarschijnlijk op zulke handschrift-toevoegingen of correcties. Daaruit zullen dan ook wel de, trouwens niet zeer groote, tekstverschillen tusschen het Hollandsche en het Deensche boek te verklaren zijn.
Belangrijker dan dit alles is de vraag wat die speciaal vermelde oude zeevaarder den Deenschen uitgever kan geleverd hebben, en wat dat voor een landsman kan geweest zijn. Om het antwoord te vinden moeten we letten op datgene wat het Deensche boek meer geeft dan het Hollandsche, d.i. hoofdzakelijk de rijkere illustratie.
De illustratie van Cornelis Anthonisz. in het ‘leeskaartboek van Wisbuy’ bestond, zoowel in de Hollandsche als in de platduitsche uitgaven, behalve een paar prentjes die enkel tot versiering dienen, uit 57 landverkenningen, alle van kleinen omvang, tusschen de tekstregels van het klein-octavo boekje geplaatst; verder een voorstelling van het wassen en afnemen van de maan, en een afbeelding
| |
| |
van een instrumentje om naar de sterren het uur te bepalen. Het Deensche boek geeft dit alles ook - met uitzondering van slechts vier landverkenningen, die wel toevallig overgeslagen zullen zijn -, maar geeft nog heel wat meer. We kunnen, met voorbijgaan van het merkwaardige titelblad met het zeer primitieve kaartje van West-Europa, een fraai wapenschild en andere sierhoutsneden, deze toevoegingen voornamelijk tot drie groepen brengen: een aantal instrumenten (zie blz. 246, 247, 249), eenige landverkenningen van Nederlandsche kusten (zie blz. 243 en 245), en verscheidene deels zeer uitvoerige afbeeldingen van Oostzee-kusten (zie blz. 246).
Door deze nieuwe houtsneeprentjes overtreft het boek het Hollandsche voorbeeld zeer ver. Het vertegenwoordigt in de ontwikkeling van de zeekaarten niet meer het tijdvak van Cornelis Anthonisz. maar eene volgende pe- | |
| |
riode. En het doet dit op uitnemende wijze; wanneer Laurens Benedicht zelf de houtsneden vervaardigd heeft - zooals Knudsen opmaakt uit de signatuur in een der prentjes - dan was hij een bekwaam xylograaf. Aan wien heeft hij echter de teekeningen te danken waarnaar hij werkte? Deze vraag valt waarschijnlijk samen met die naar den zeevaarder met ervaring van een halve eeuw. We mogen ons er niet afmaken met de opmerking, dat er honderden ons onbekende stuurlieden geleefd hebben. Neen, slechts heel enkele stuurlieden zijn in staat nieuwe waarnemingen te doen en in teekening te brengen; zoo ergens, dan zijn hier velen geroepen maar weinigen uitverkoren.
Van Deensche, Noorsche of Noordduitsche zeevaarders, die zich als zulke ‘ervaren stuurlieden’ naam zouden gemaakt hebben in den tijd waarvan hier sprake is, is, zoover ik weet, geen enkel bericht tot ons gekomen, zoodat de waarschijnlijkheid dat ook deze stuurman een Hollander geweest, is zich opdringt. Voor de Nederlandsche kusten is het uit zich zelf zoo goed als zeker dat ze door een Hollander in teekening zullen zijn gebracht, en voor die van de Oostzee is dat, de ontzettend drukke vaart van Hollanders in die wateren in aanmerking genomen, toch ook wel het waarschijnlijkst. We kennen uit die periode tusschen Cornelis Anthonisz. en Waghenaer twee zulke ‘ervaren stuurlieden’, Govert Willemsz. van Hollesloot en Adriaan Gerritsz. van Haarlem. Beider werk kennen we gebrekkig, uit posthume uitgaven (zie Tijdschrift v.b. enb.1910 blz. 69, Het Boek 1913, blz. 113); maar wat bij beiden vooral in 't oog springt, is dat ze zich van den grooten voorganger onderscheiden door toevoeging van beschrijvingen van instrumenten met afbeeldingen, en door toevoeging van teekeningen van Nederlandsche kusten, en van afbeeldingen van de Oostzeekusten.
Dit komt geheel overeen met wat we bij Benedicht zien van den stuurman met 50-jarige ervaring; ook hebben ze met hem gemeen de teekening van veel langere kustlijnen dan die van Cornelis Anthonisz. Vergelijken we nu wat ons als hun werk bekend is, nauwkeuriger met dat wat het Deensche zeekaartboek geeft, dan vinden we voor Adriaan Gerritsz. geene nadere overeenstemming; hij geeft andere instrument-prenten, hij geeft andere stukken van de Nederlandsche kusten, en hij geeft van de Oostzee ook niet zoo lange strepels als het Deensche boek. Overwegen we daarbij, dat hij zelf op zijn ouden dag zijn werk met 't oog op een uitgaaf bijeenverzameld heeft, en dat dit na zijn dood met piëteit is uitgegeven, dan mogen we wel aannemen dat niet hij die fraaie teekeningen aan Benedicht heeft verschaft; anders zou
| |
| |
Landverkenningen van de Noordzee-eilanden.
(Enkele op de cliché's ontbrekende namen zijn bijgedrukt.)
| |
| |
er toch wel iets van in zijn nagelaten werk teruggevonden worden.
Af beelding van de Noorsche kust op halve grootte.
Met Govert Willemsz. staat het anders. Zijn werk is eerst na zijn dood bijeen gezocht, uit tal van handschriften. Dit zullen wel voornamelijk die van zijn latere jaren geweest zijn; wanneer we nu in zijn boek zoowel van de Oostzeekusten als van de Nederlanden vooral schetsen vinden die meer op eigenlijke kaarten gelijken, en betrekkelijk weinig landverkenningen, dan bewijst dit niet dat hij in vroeger jaren niet ook van deze soort teekeningen er vele gemaakt heeft. Eenige vinden we er ook wel degelijk, en deze hebben één
| |
| |
ding met die bij Benedicht gemeen, de grootere lengte. Ik vind er zelfs van 31 ½, c.M., de breedte van twee bladen in het quarto-boek. Bij Benedicht is de langste van 50 c.M., een paar andere zijn 35 c.M. lang; ze zijn gedrukt op ingehechte papierstrooken. Eene nadere vergelijking kunnen we echter niet maken, de landverkenningen bij Benedicht vinden we in het boek, dat als werk van Govert Willemsz. uitgegeven is, niet terug, en de wijze van bewerking geeft ook geen houvast, daar de houtsneden in het Nederlandsche boek bij die van den Deenschen xylograaf in fijnheid al te ver achterstaan. Eene overtuigende aanwijzing van Govert Willemsz. als teekenaar van de landverkenningen in de Deensche zeekaart krijgen we dus niet.
| |
| |
Vestigen we echter de aandacht op de instrument-af beddingen, dan zien we iets verrassends; van de negen teekeningen die niet van Cornelis Anthonisz. afkomstig zijn, vinden we er drie volkomen eender in het zeekaartboek van Govert Willemsz. weer. Het zijn de drie die hier (blz. 246, 247, 249) in facsimile zijn weergegeven: het compas met de 32 windstreken, het instrument waarmee men des nachts naar de Leister (de Poolster) het uur kan bepalen, en de voorstelling van het gebruik van den Jacobsstaf.
In het compas komt alles overeen, wat teekening, plaatsing van cijfers en woorden, en lettersoorten betreft; alleen zijn de namen van de windstreken bij Benedicht in het Deensch gegeven.
Het instrument op blz. 247 vindt men in de Hollandsche zeekaart volkomen weer, de hand die het draagt met de wolkjes er om heen, de cijfers die de uren aanduiden, de letters voor de maanden; ook daar is 12 op het beugeltje gezet, en de twee I's (Januari en Juni) op de staafjes. En ook de tekst is dezelfde.
Deensche tekst. |
Hollandsche tekst. |
Vdi dette Instrument, er oc at see om natten formedelst Leydingen, huad Kloeken haffuer slagit, Saa skulle i vide, at den halffue Circkel som timerne ere fortegnet paa, oc den halffue Circkel som Planeterne staa paa, ere atskilde fra hu er andre, at mand kand drage dennem omkring, at Bogstaffuerne kunde komme at staa paa deris sted. thi huer Bogstaff mercker en Maanet, som er, I. Jannarius oc F. Februarius och saa fremdelis, Oc graderne som staa paa den trinde Circkel, det er dagene aff Maanederne, derfor skulle i huer dag forflytte en grad eller pricke, saa haffue i det fast oc vist, saa vel om natten, som om dagen ved Solen. |
Item dit Instrument is oock om by die Leydster te zien snachts wat die Clock heeft.
Item so weet dat dit halve ront daer de uren opstaen, ende het heele ront daer die Planeten opstaen beroerlicken vanden anderen zijn om te verstrijcken, dat die letteren op haer plaets comen, want elck letter beduyt een Maent [te weten] de I. Ianuarius, ende die F. Februarius, etc. ende so voort dese cleyne graden om 't ront, dat zijn die daghen vander Maent, daerom moet ghy elcken dach een graet of slipken verstrijcken, so hebdijt perfect by den nacht als by den dach ende by der Sonne. |
Men merkt hierbij op dat de Hollandsche tekst juist spreekt van het ‘heele ront’ daar de planeten op staan, weer de Deensche foutief weer een halven cirkel vermeldt. Ook verdient het aandacht dat de Deensche tekst de poolster als Leydingen aanduidt, terwijl op de figuur het Hollandsche woord Leister staat.
Ook de prent van den Jacobsstaf is in alle details dezelfde in het Deensche en het Hollandsche boek, en ook hier komt de tekst bijna letterlijk overeen.
Item, Til det förste, at läre kiende Leysteren, saa skulle i vide, at de tho bagerste hiul paa Karelsvognen, som gaa omkring |
Item int eerste om die Leydtster te leeren kennen, soo weet dat die twee achterste wielen vanden Waghen, die om Leyden ghaet, |
| |
| |
Leydingen, giffue tilkiende oc vise paa Leysteren, (som i her tilforn paa Baculus Jacob finde optegnet) som den oc almindelig bliffuer saaledis kaldet aff det Söfarende folck, oc i see giort hoss Gradbogen, Desligeste see i dem ocsaa paa det Instrument som er giort om timerne om natten. |
wijsen op die Leydster, als ghy hier Figuerlick by den Staf Baculus Jacob (oft sose hier te lande van dat Zee varende volck ghemeenlijck ghenoemt wort den Graedtbooch) ghemaeckt ziet, ende oock by die Instrumenten van die uren by der nacht. |
Hier verdienen de kleine verschilpunten de aandacht; de Groote Beer, dien de Hollander aanduidt als ‘den Waghen die om Leyden
| |
| |
ghaet’ heet bij den Deen de Karelswagen. Maar waar de Hollander meedeelt dat de Baculus Jacob gewoonlijk graadboog genoemd wordt, geeft de Deen een omschrijving die wel uit onjuist begrip van den Hollandschen tekst voortgekomen schijnt. Opmerkelijk is ten slotte, dat de Deensche tekst voor de voorstelling van poolster en wagen behalve naar de prent van den Jacobstaf ook verwijst naar het instrument om de uren bij nacht te vinden (zie blz. 247), de Hollandsche naar ‘die instrumenten van die uren by der nacht’, terwijl juist in het Deensche boekje twee zulke instrumenten voorafgaan - vóór het hier op bladz. 247 afgebeelde staat het oude prentje van Cornelis Anthonisz. (Het Boek 1913 blz. 283) -, in het Hollandsche maar één. De zaak is misschien te onbeduidend om er veel op te bouwen; toch komt van zelf de gedachte op, dat allicht in een handschrift van Govert ook de beide instrument afbeeldingen zullen gestaan hebben.
Wat mogen we ten slotte uit de identiteit van deze afbeeldingen in de beide boeken besluiten? Is het te denken dat Govert in vroegere jaren uit de Deensche zeekaart prenten nageteekend en teksten overgenomen heeft, en dat deze dientengevolge later als manuscript van hem gevonden zijn?
Mij schijnt het aannemelijker, dat de stuurman zonder naam, wiens werk Benedicht voor zijn zeekaart gebruikte, en de Hollandsche zeeman die nog in later jaren als een ‘ervaren stuurman’ een grooten naam had, wiens zeekaarten beroemd en gezocht waren, die de Oostzee geregeld bevaren en hare kusten en havens in teekening gebracht heeft, maar die zelf nooit iets in druk heeft gegeven, een en dezelfde persoon zijn.
Is deze gevolgtrekking juist, dan wordt het Deensche zeekaartboek voor ons van zeer bijzonder belang. Het geeft ons juist voor die tusschen-periode tusschen Cornelis Anthonisz. en Waghenaer, voor een van die beroemde ervaren stuurlieden, wier werk we slechts gebrekkig kennen uit hetgeen na hun dood in het licht gegeven werd, een bron van oudere en betere informatie. En te levendiger wordt daarbij ons gevoel van verplichting aan den flinken Kopenhaagschen uitgever, die dit werk in zoo voortreffelijke uitvoering voor ons bewaard heeft. Als reproduceerend kunstenaar heeft hij tegenover den stuurman-teekenaar dezelfde verdienste als later de Van Doetechums en andere kaartengraveurs tegenover Waghenaer en Willem Barentsz. En als uitgever van zeekaartboeken vindt hij onder zijn Hollandsche tijdgenooten zijn gelijke niet; de uitgaven van het ‘Wisbuysche’
| |
| |
boekje zijn stumperwerk bij het zijne vergeleken. Hij is de waardige voorganger van mannen als onze Cornelis Claesz. en Willem Jansz. Blaeu.
Allernaast intusschen richt ons gevoel van dankbaarheid zich op nieuw tot Knudsen die letterlijk bij elken stap die hij op dit gebied van studie zet, ook voor ons nieuw licht ontsteekt. Evenals zijn vroegere studies ons voorlichtten om het werk van Cornelis Anthonisz. te leeren kennen, zoo geeft hij ons nu een veel beteren kijk op het volgende tijdvak.
| |
De voorloopers van Waghenaer.
Zoo doet ook voor die volgende periode het werk van Knudsen ons nu weer dringender gevoelen, hoeveel er voor ons nog te doen is. Om dit allergewichtigste tijdvak in de ontwikkeling der zeekaarten, onmiddellijk vóór Waghenaer, te kunnen bestudeeren, moet men noodzakelijk naast de Deensche zeekaart ook de Hollandsche werken van Govert Willemsz. en Adriaan Gerritsz. in een goede moderne uitgaaf ter beschikking hebben. Hier zullen èn de kosten en de technische moeilijkheden al weer veel grooter zijn, dan bij het kleine Wisbuy-boekje. De omvang van de boeken is grooter, de illustraties zijn talrijker en van grootere afmeting, die van Govert zijn gekleurd en dus veel lastiger te reproduceeren, tekst en houtsnee staan soms op grillige wijze dooreen. En de exemplaren - in Nederland, in Duitschland, in Zweden - zullen ook weer alle geraadpleegd moeten worden; ze stemmen niet volkomen overeen. En dan zou ook de fraaie paskaart van Adriaan Gerritsz. aan de uitgaaf behooren te worden toegevoegd. Zie de Amst. boekdr, IV p. 402.
Met zulk een uitgaaf zou de voorgeschiedenis van de Nederlandsche zeekaarten teruggewonnen zijn, en zou de kennis van de werken van den grooten tijd, van Waghenaer en zijn tijdgenooten, op een steviger grondslag komen te rusten.
Een plan om ook die voortreffelijke werken door nieuwe uitgaven over de heele wereld meer bekend te maken, zou daarna allicht opkomen. Ook hier is Knudsen al voorgegaan; aan zijn Sökartet-uitgaaf heeft hij als extra-bijlage eene reeks reproducties naar Waghenaer's Thresoor toegevoegd, sterk verkleind, maar heel helder. Zij vormen een volledigen Waghenaer-atlas voor het Oosterwater.
(Wordt voortgezet.)
C.P. Burger Jr.
|
|