plaatst. Het heeft althans dit nut, dat iedereen zich ervan kan overtuigen, hoe de heer Henkel de kracht van zijn betoog meer in de lengte dan in de diepte heeft gezocht. Zijn heele excuus - want dat is het stuk eigenlijk - komt hierop neer:
1o. Ik heb alleen gezegd, dat nog niemand een lijst heeft overgelegd van de te Leuven verbrande ‘schatten’.
Daarop zij geantwoord: 't Is geen wonder. De verwoesting der Leuvensche bibliotheek is zóó systematisch in haar werk gegaan, dat er niets kon of mocht gered worden. Dus ook de catalogen zijn verbrand. Maar als de Belgen weer in hun land terug zijn, zullen zij ongetwijfeld uit andere bronnen wel eens een lijst opmaken van al het kostbare dat verbrand werd. De heer Henkel geeft zelf duidelijk te kennen, dat het gebeurde te Leuven een scherp wapen zal blijven in de handen der openbare meening. Inderdaad. Het verwoesten van een cultuurschat als een Universiteitsbibliotheek, waar ruim 100 professoren en 3000 studenten hun studiemateriaal vonden - om van het prachtige gebouw, de Hallen, nog maar te zwijgen - is en blijft een feit, dat in het vervolg in ieder onpartijdig geschiedboek met de noodige commentaren zal worden vermeld.
2o. Het tweede excuus van den heer Henkel luidt: Toen ik vermeldde, dat de Leuvensche Bibliothecaris Delaunoy voor de Duitschers is weggevlucht, schreef ik dat ‘zonder alle hatelijke bijbedoelingen’. Het is overigens een ‘heel ondergeschikt feit’.
Gaarne nemen wij acte van deze verontschuldiging. Maar als de heer Henkel soms wederkeerig van ons een excuus verwacht, omdat wij vermeld hebben, hoe hij als ‘Nederlandsch ambtenaar’ over de verwoesting van Leuven in een Duitsch tijdschrift geschreven heeft, dan moeten wij hem daarin teleurstellen. Dat ambtenaarschap is geen ‘ondergeschikt feit’ uit het particulier leven van den heer Henkel, doch het is een publiek, een officieel feit. En dat geeft ons het volle recht erop te wijzen, dat hij, in zijn positie, kiescher hadde gehandeld, als hij over het gebeurde te Leuven gezwegen had.
Dat ware inderdaad het beste geweest. De heer Henkel zou zichzelven daardoor antipathie van verschillende zijden, en aan ons tijdschrift plaatsruimte hebben bespaard.
De Redactie.
Uit het Archievenblad. - In de 3e aflevering van het Archievenblad handelt N. Japikse over de rijke archiefverzameling van het oude Ieperen, die in de Hallen geplaatst was, en door de gewelddadige vernieling van de stad even grondig vernietigd is als de Leuvensche bibliotheek. Men wil door copieeren van wat elders te vinden is, eene nieuwe archiefverzameling vormen; daar de zeer groote en historisch belangrijke verzameling echter lang niet geheel beschreven, laat staan bestudeerd was, is aan een werkelijk herstel natuurlijk niet te denken.
H. Brugmans geeft weer de jaarlijksche bibliografie van werken van Nederlandsche archivarissen, over 1916; 8 bladzijden titels van een 35tal auteurs; J. S.v. Veen en H.E. v. Gelder hebben in dat jaar het meeste geleverd.
Een merkwaardige letterproef. - In het ‘Nwsbl. v.d. Boekh.’ deelt de heer Ch. Enschedé mede, dat op den zolder van den Justizrath dr. Haeberlin, een afstammeling van de familie Luther te Frankfurt a/d Main, onlangs een merkwaardige letterproef voor den dag is gekomen. Deze proef draagt het jaartal 1592 en is uitgegeven door Konrad Berner, die in dat jaar eigenaar werd van Egenolffs lettergieterij, later toebehoord hebbende aan vier opvolgende leden van het geslacht Luther. Zij is de oudste bekende van een lettergieterij, en voor ons van beteekenis, omdat bij enkele schriften de naam van den stempelsnijder vermeld staat. Verscheidene schriften, die aangetroffen worden in de letterproef van Johannes Elzevier van 1658, vindt men terug op de proef van Konrad Berner en bij de meeste (niet alle) staat vermeld, dat voor zoover het de romein betreft deze gesneden zijn door den bekenden stempelsnijder Garamond, terwijl de cursieven afkomstig zijn van den Lyonees Robert Granjon. De kleinere graden, waarbij de naam van den kunstenaar, die ze vervaardigde, niet genoemd wordt, zijn met vrij groote zekerheid gesneden door den voorganger van Berner, Jacob Sabon, die reeds in 1557 aan dat bedrijf verbonden was.