Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Universiteitsbibliotheek en Bibliothecaris.
| |
[pagina 2]
| |
er iets niet in orde is. Waarom moeten telkens goede bibliotheekkrachten wegloopen voor een onderwijsbetrekking? Waarom geldt een Hoogleeraar als een ‘hoogepriester der wetenschap’, een bibliothekaris als een lid van het ‘dienend personeel’? Waarom wordt de eerste zooveel hooger bezoldigd? Is dewetenschap - wanneer we nu eens niet speciaal aan het onderwijs in oude geschiedenis denken - er werkelijk mee gediend, dat de Universiteitsbibliotheek, midden in een herbouw, in een overgangsstadium van hare organisatie, plotseling van leider verandert? Al komt er nog zoo'n bekwaam opvolger van Dr. Roos, die een degelijke bibliotheekpractijk bovendien heeft, dan kent die nog de Groningsche bibliotheek niet zóó, als zijn voorganger die kende. Iedere bibliotheek heeft haar eigen karakter, haar eigen organisatie, haar eigen publiek, haar eigen leven. De Groningsche behoort, wat den inhoud betreft, niet tot onze voornaamste en rijkste bibliotheken. Maar wat inrichting en organisatie betreft, mocht zij gezien en gekend worden. Het hangt juist samen met haar kleineren omvang, dat zij anders ingericht was en anders werkte dan de zusterinstellingen. Reeds heel vroeg, in het midden van de 19e eeuw, heeft zij een werkelijk bibliotheekgebouw gekregen, en dit eenvoudige en practische gebouw maakte het mogelijk, dat daar veel langer dan elders de systematische plaatsing is volgehouden, en dat de bezoekers daar jaren lang zelven vrij bij de boekenkasten mochten komen. Geslachten van studeerenden hebben daarvan geprofiteerd en gedenken het dankbaar. En nu... Het stelsel was niet meer houdbaar, maar moest dat daarom geheel ter zijde geworpen worden? Men bouwt een nieuw magazijn, maar was er geen reden geweest minder zuinig te zijn op terrein, en met een magazijn ook weer een bruikbare boekenzaal, of boekenzalen, te bouwen, waar niet de geheele bibliotheek - wat niet practisch zou zijn -, maar waar ten minste die groepen van werken, die voor studeerenden het meest noodig zijn, stelselmatig en bereikbaar bijeen geplaatst konden worden? Juist op dit tijdstip, nu overal de vraag naar stelselmatige bijeenplaatsing van studieboeken levendig is, wordt die te Groningen, waar zij altijd bestaan heeft, onmogelijk gemaakt! En wat is het gevolg? Overal verrijzen nieuwe instituten met eigen bibliotheken; zelfs de letterkundige faculteit komt in het bezit van een eigen boekerij, in een heel ander gebouw, in een ander deel van de stad, buiten het bereik van de Bibliotheek-directie. | |
[pagina 3]
| |
Waar blijft zoo, op den duur, de eenheid van organisatie? Waar blijft de eenheid van catalogiseering? Op de Groningsche universiteitsbibliotheek wordt keurig gecatalogiseerd. Juist de groote vrijheid die men het publiek kon gunnen, maakte dat er veel minder dienstpersoneel, veel minder toezicht noodig was, en zoo kon onder de directie van Van Haarst en Roos alle zorg aan het catalogiseeren besteed worden. Een bekwaam opvolger zal die zorg zeker niet laten verslappen, maar zal hij het in zijn macht hebben de catalogiseering zoo uit te breiden, dat ze al die verspreide bibliotheken ook weer komt te omvatten? Hij die de traditie daar niet kent, die met de personen nog kennis moet maken, en die er even als zijn voorgangers weer komt op een minder tractement, als lid van het ‘dienend personeel’, die als zijne voorgangers gebrek aan voldoende hulp zal hebben, en die er weer op aangewezen zal zijn, uit te zien of hij niet ook met der tijd zijne dienende voor eene hoogepriesterlijke werkzaamheid kan verwisselen? Vele vragen zijn hier gesteld; de antwoorden zijn aan de toekomst overgelaten. Maar we zullen er zeker meermalen op moeten terugkomen. Zij zijn van veel meer dan zuiver locale beteekenis. In de tweede helft van de negentiende eeuw heeft men ingezien, dat centraliseering van de wetenschappelijke boekverzamelingen noodig was, dat de bibliotheken niet meer als bijzaken moesten beschouwd worden, en dat de betrekking van bibliothecaris niet meer het bijbaantje van een hoogleeraar behoorde te zijn. In het eerste kwart van de twintigste eeuw volgt weer overal versnippering en verspreiding van de wetenschappelijke literatuur. En aan de bibliothecarissen die deze in haar geheel behoorden te besturen, laat men ten slotte slechts het beheer over die boekenmassa's, waar de hoogleeraren minder om geven. De volgende periode zal het werk van de negentiende eeuw op nieuw moeten doen. Zij zal weer eenheid moeten brengen, maar met de noodige verdeeling. Maar daartoe zal de Bibliothecaris een andere plaats in de Universiteitswereld moeten krijgen, niet als lager, dienend ambtenaar, maar als werkelijk bestuurder. En daartoe zullen aan gebouwen, aan personeel, aan de geheele organisatie, heel veel meer zorg, heel veel ruimer middelen moeten besteed worden dan tot dusver geschiedt.
C.P. Burger Jr. |
|