| |
| |
| |
Varia.
Johan Winkler† en het Oera Linda boek.
Den elfden Maart l.l. overleed te Haarlem de heer Johan Winkler, ruim 75 jaar oud. Hij was een in vele opzichten merkwaardig man; maar om eene zeer bijzondere reden wekt het bericht van zijn dood in ruimen kring belangstelling. Hij heeft namelijk zelf reeds voor ettelijke jaren bekend gemaakt, dat na zijn overlijden publiciteit zou mogen worden gegeven aan de verzameling brieven en bescheiden betreffende het Oera Linda bok, door hem bijeen gebracht. (Zie Tijdschr. v. boek- en bibl. wezen 1908 blz. 94 en 238).
Er zullen zeker menschen zijn die zich, zoodra ze dezen titel lezen, met af keer en minachting zullen afwenden. Zóó de heer F.L. die voor enkele jaren (7 Maart 1909) in de Nieuwe Courant na bespreking van verschillende tijdschriftartikelen van zeer voorbijgaande waarde, met tegenzin een paar woorden wijdde aan ‘de simpieternellige aardigheid van Thet Oera Linda bok’; maar uit zijne woorden zelve bleek dat hij het boek niet kende, en het artikel dat hij besprak niet gelezen had. Ook Dr. G.A. Nauta die in onzen vorigen jaargang Nog iets over het O.l. b. meedeelde, zal wel niet benieuwd zijn naar de stukken van Winkler; immers hij acht het eene lang afgedane zaak, al vond hij het dan ook de moeite waard, aan te toonen dat Cornelis Over de Linden een exemplaar van Volney, Les ruines had bezeten, wat in tal van vroegere brochures over het onderwerp al duidelijk te lezen stond. En de laatste brochure van L.F. Over de Linden schrijft hij toe aan den uitgever C. de Boer Jr.!
Winkler wist van het onderwerp heel wat meer af. En al mogen we nog sceptisch zijn in onze verwachtingen van de nieuwe onthullingen, die zijne stukken zullen brengen, zijn helder inzicht in den aard van het O.l.b. zelf komt, wanneer men de geschiedenis er van nagaat, van het begin af duidelijk uit. Hij was de derde die het werk in handen kreeg.
Cornelis Over de Linden, Meesterknecht aan 's Rijks Marinewerf te Den Helder, was in 1867 op een verlof-uitstapje van zes dagen te Harlingen beland bij eene gastvrije familie Siderius, en had daar verteld van een oud Friesch handschrift in zijn bezit, dat hij zelf niet kon lezen, en toen had zijn gastheer hem geraden het eens over te sturen: ‘wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.’ Over de Linden had toen een doortrek gemaakt van een aantal bladzijden en die overgezonden, maar de heer J. schoot er niet zoo heel gauw mee op, en het blijkt wel dat de indrukken bij kennisneming van afwisselenden aard waren; O.d.L. kreeg eerst bericht ‘dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friesche wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan,’ maar later vernam hij weer, ‘dat zij nog altoos dachten dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was welke een grap met hen wilde hebben.’
Al spoedig riep Jansen de hulp in van Dr. Eelco Verwijs, archivaris van Friesland; en nu zien we weer hetzelfde verschijnsel. Ook Verwijs kon het handschrift niet vlot lezen, maar werd beurtelings geimponeerd door den merkwaardigen inhoud, en dan weer wekte het gelezene zijn wantrouwen, zelfs zijn spot. Allereerst vertrouwde hij op zijn beurt Jansen niet: dit weet ik uit een brief van wijlen den heer Hugo Suringar, die mij voor eenige jaren zijne eigene herinneringen over de zaak schreef:
J.F. Jansen, hoofdonderwijzer te Harlingen, vurig liberaal, vinnig hoofdartikel-dagbladschrijver (Friesland een wingewest, de strijd voor de Koo van Alderwerelt enz.) is
| |
| |
het eerst, in een couranten-artikel, naar ik meen, met het O.l.b. op de proppen gekomen. Jansen was een snaak. Verwijs was archivaris-bibliothecaris, doch ook schoolopziener. En nu scheen V. reden te hebben voor de onderstelling dat de schoolmeester den schoolopziener een poets wilde bakken.
Verwijs neemt zelf in een brief die later gepubliceerd is, het air aan alsof hij terstond in de geheele zaak een grap gezien had, alsof hij na zijn bezoek aan Den Helder in den trein had zitten schudden van het lachen over de geestige beetnemerij, maar dit komt niet met de waarheid overeen. Hij had nu eenmaal de gaaf, geestige en vermakelijke brieven te schrijven en liet zich er door meesleepen. Den werkelijken gang der zaak leeren we kennen uit het verslag, door hem aan de Gedeputeerde Staten van Friesland uitgebracht, toen hij in hunne opdracht het handschrift te Helder was gaan zien; het is afgedrukt door J.T. Eekhoff in het Tijdschr. v.b. en bibl. wezen 1908 blz. 239. Daarin schrijft hij:
Mijn denkbeeld is nu, mij vooreerst bezig te houden met het afschrijven en vertalen van het geheele oude handschrift, daar het mij dan eerst mogelijk zal zijn, een oordeel over de echtheid of onechtheid uit te spreken.... In allen gevalle, 't zij het Hs. echt of onecht is, de moeite eraan besteed zal niet geheel te vergeefs zijn. Zoodanig onderzoek zal natuurlijk tijd en arbeid vorderen, en de uitslag eerst later ter uwer kennisse worden gebracht, daar ik mij voorstel in de werken van het Friesch Genootschap of op andere wijze er een breedvoerig rapport over te geven of het geheele Hs. met de vertaling uit te geven. Mijn toekomstig verblijf te Leiden, de hulp van de HH. de Vries en te Winkel zal de zaak niet schaden, maar naar ik hoop, bevorderen en over de duistere punten meer licht verbreiden.
Dit laatste slaat op eene verandering van werkkring, die juist toen haar beslag had gekregen. Hierover licht de reeds genoemde brief van H. Suringar ons weer nauwkeurig in:
Met een omweg over Leiden kwam V. terug, en het bezoek te Leiden gaf aanleiding tot de betrekking aan 't Woordenboek en het verlaten van Leeuwarden, en nu streed 't met het rond en royaal karakter van V. om reiskosten die voor hem zulk een ongedacht gevolg hadden, aan de Provincie in rekening te brengen.
Den dag na zijn terugkomst - zoo gaat de brief verder - vertelde V. mij van 't O.l.b. en, daarmee bezig, ging Johan Winkler juist voorbij, dien V. inriep en hem vertelde van zijn reis. Mij deelde hij vervolgens mee dat hij de zaak maar half vertrouwde. (Hier volgt de reeds aangehaalde passage over Jansen, en dan besluit H.S. de herinnering aldus:) Hebben V. en W. van 't geheim geweten, dan hebben zij zich ten overstaan van mij als volleerde komedianten gedragen.
Nu, we kunnen wel zeker zijn, dat ze toen van het ontstaan van het handschrift geen van beiden iets afwisten. Het werk zelf evenwel was eenmaal van dien aard, dat ieder die het in handen kreeg, zijn voorganger ging wantrouwen, om daarna op zijn beurt zelf weer van een grap of wel van bedrog te worden verdacht. Want op Verwijs volgde Winkler.
Verwijs heeft noch de vertaling, noch het ‘breedvoerig rapport’, maar alleen een volledig afschrift klaar gekregen. Dit heeft hij aan het Friesch Genootschap overgedragen, en het werd daarop in handen gesteld van Johan Winkler. Deze schreef in later jaren (T. v.b. en b. 1907, blz. 276): ‘De heer Verwijs was er bij tegenwoordig dat dat Hs. mij werd ter hand gesteld; hij zat naast mij, maar gaf toen geene nadere toelichtingen.’
Zoo verdacht Winkler op zijne beurt weer Verwijs. Dit nu deden velen met hem. Verwijs was een grappenmaker dien men best tot zoo iets in staat achtte. Toch is de verdenking zeker ongegrond, zooals uit het voorafgaande al blijkt; bovendien was Verwijs niet in staat tot een onzinnig geduldwerk als het maken
| |
| |
van zulk een handschrift, en ook niet dichterlijk genoeg aangelegd voor het schrijven van den tekst van het boek. Toch is Winkler hem blijven verdenken, en hij heeft deze verdenking later duidelijk uitgesproken, en beweerd, de bewijzen er voor te hebben in brieven van Verwijs zelf die nu openbaar moeten worden. Wel is waar zou ook naar zijne meening V. niet het handschrift gemaakt, noch den dichterlijken tekst opgesteld hebben, maar als derde aan de mystificatie hebben meegedaan met een zeer bepaald doel, verschillend van dat der andere meewerkers. Het is maar al te waarschijnlijk dat de stukken dit niet zullen bewijzen; en zoo mogen we ook verder onze verwachting van de onthullingen, die komen zullen, wel niet te hoog stemmen.
Maar keeren we terug tot Winkler's eigen rol. Een klein jaar nadat het afschrift van het O.l.b. hem in handen gesteld was, bracht hij zijn verslag uit. Dit is al meer dan zijne voorgangers hadden gedaan. En hij sprak er zeer onomwonden zijne meening in uit. Zelf heeft hij er iets over meegedeeld in de Leeuwarder Courant van 17 Sept. 1871, waarvan hij mij nog weer vele jaren later een exemplaar toezond:
Dat verslag luidde voor de waarde en de echtheid van het handschrift zeer ongunstig. Ook was dat verslag in weinig woorden samengevat, want ik vond den inhoud van het handschrift zoo beuzelachtig en de onechtheid er van zoo duidelijk dat ik het niet waard oordeelde der vergadering er iets naders van mede te deelen noch in bijzonderheden te treden. Wat ik toen beweerde is ook thans nog mijne vaste overtuiging. Die overtuiging is het gevolg van een nauwkeurig onderzoek wat de taal van het handschrift betreft.
In het courant-artikel gaat hij dan toch ook op den inhoud in, en wel naar aanleiding van een stukje van Dr. Ottema, die als belangrijk staaltje van het boek een reisje langs den Rijn beschreef, door een friesche burgmaagd Apollonia in de 6e eeuw voor Christus ondernomen. Ottema zag werkelijk in deze beschrijving niet een eigenaardige fictie, maar eene vertrouwbare historische traditie. W. daarentegen toont heel helder het volstrekt onmogelijke in het verhaal aan.
En hiermede zijn we gekomen in de laatste periode van de bewerking van het O.l.b. Ottema had na het ongunstige verslag van W. de zaak in handen genomen, had alle gedachte aan mystificatie niet alleen met kracht ter zijde gesteld, maar het boek in al zijne deelen als vollen ernst opgenomen! Ik laat hier volgen wat de reeds meermalen aangehaalde brief van Hugo Suringar over hem bevat; het kan mede tot een begrijpen van zijn zonderlinge verblinding in deze zaak dienen.
Dr. Ottema, die er ingeloopen is ('t was zeker niet op hem, doch meer op anderen gemunt) - Ottema was meer een stille in den lande en bemoeide zich in dien tijd meer met bestudeering van de berekening der Jubelperioden, het transponeeren van een boek Ev. Marcus in Ev. Mattheus; vroeger met het omzetten van den tekst in Epist. ad Pisones en in Sallustius. In zijne studien dus ietwat een zonderling. Het geheimzinnige omtrent 't O.L.B. zal hem hebben aangetrokken, en ééns op gang, was er geen houden aan. Het geloof aan de echtheid wies bij elke tegenspraak. Langzamerhand werd tegenspraak opgenomen als een ‘persoonlijk feit’. Ge begrijpt dat dit de gemoederen bezig hield. Het toppunt van ergernis moet wel geweest zijn toen een duitsch geleerde in allen ernst betoogde dat èn de Inleiding van Ottema èn het boek zelf èn de vertaling van O. één samenhangend, een onverbrekelijk geheel vormden als prachtig gelukte supercherie littéraire. In een herinnering aan dr. O. is dan ook, ik meen door Dirks, gezegd dat O.'s levensavond vrij wat kalmer zou zijn geweest als er geen O.L.B. was geweest. Maar ik betwijfel of Dirks, als lid van de oude garde, durfde twijfelen aan de echt- | |
| |
heid. En Eekhoff, de incarnatie van 't geloof aan de uitverkorenheid der Friezen, hield met hand en tand vast aan de echtheid: die was koren op zijn molen. Zie b.v. het Album Friesche Oudheden, door 't Fr. G. uitgegeven; en de Catal. v.h. Archief van Leeuwarden moest volgens hem aanvangen met het O.L.B. als oudste document voor geschiedenis en taal. Bij zijn dood was de druk reeds begonnen, maar naar ik vernam heeft zijn opvolger (Telting) dat vel of die bladzijde laten herdrukken en O.L. B laten verdwijnen.
Hier worden ons met Dr. Ottema een paar andere oude voorvechters van den roem der Friezen genoemd. De Friezen waren - dit schijnt vooral in de jaren 1840-60 zoo ongeveer tot een dogma geworden te zijn - een soort van uitverkoren volk, eenigszins als de oude Israëlieten dat voor onze geloovige voorvaderen waren. Het Oera Linda boek is blijkbaar tegen deze ziekelijke opvatting gericht; het dogma wordt daarin in een dichterlijk kleed gestoken, en tevens in eene reeks overoude historische oorkonden vastgelegd. Maar in plaats van in deze ontzettende overdrijving het belachelijke te zien, nam men het ernstig op. Het succes werd daardoor veel grooter maar geheel anders dan de ontwerpers hadden kunnen denken! De gefingeerde stukken werden als echte oorkonden opgenomen, de verdichte geschiedenis als echte historie!
Achterna beschouwd is dit te groote succes evenwel te betreuren. Het heeft de juiste beoordeeling van de waarde van het boek onmogelijk gemaakt. Had het boek in plaats van een man, die de feiten der historie kende maar wien het totaal ontbrak aan historisch inzicht, iemand als uitgever gekregen die dit inzicht wel had, dan zou het publiek van den aanvang af anders zijn voorgelicht. Zoo iemand zou voorop gesteld hebben dat een scheppingsverhaal als het daar gegevene eene zuiver dichterlijke fictie is, dat een schets van een ideale maatschappij zonder priesterbedrog en vorstenheerschzucht, alleen op vrijheid en recht berustend, slechts als dichtwerk mag worden beoordeeld, dat een historie van het Friesche volk gedurende eenige eeuwen vóór het begin van onze jaartelling slechts als een werk van phantasie mag beschouwd worden. Dat de dichterlijke auteur van het boek zich ook nauwelijks een anderen indruk dan dezen kan voorgesteld hebben, blijkt m.i. wel uit de handige aanknooping aan de werkelijke geschiedenis, waarbij hij zelf zich zoo duidelijk bloot geeft door het invoegen van eene reeks dwaze naamatleidingen, gedeeltelijk reeds vroeger als aardigheden gangbaar (Neef Teunis, Vlissingen), deels nieuw verzonnen, grappen waarvan hij toch niet kon aannemen dat iemand ze ernstig zou opvatten. Maar het ongeloofelijke gebeurde; Ottema was volstrekt verblind; dat Creta genoemd was naar de kreten die er geuit werden, en dat de Ionische eilanden naar den Frieschen zeevaarder Joon heetten, hij nam het alles voor ernst op!
En wat is het gevolg? Dat het boek dat als werk van fictie wel degelijk aandacht verdiende, dat ook hier en daar als zoodanig vurige bewonderaars heeft gevonden, door de meesten niet eens wordt aangezien, maar zooals door den bovenaangehaalden oppervlakkigen journalist als een ‘simpieternellige aardigheid’ op zij geschoven wordt.
Eén schrijver echter staat buiten den strijd over de zoogenaamde ‘echtheid’, en zijn werk is zeker het beste wat over het O.l.b. geschreven is. Dr. Vitringa schreef in de Deventer Courant eene reeks feuilleton-artikelen - later als boekje uitgegeven en ook door Hermann Otto in het Duitsch vertaald -, Historische Schetsen met eenige in- en uitvallen. Geheel ten onrechte wordt hij met Ottema op één lijn ge- | |
| |
steld als voorvechter voor de echtheid van het O.l.b. Hij geeft op zijn manier de historie - of liever de vóór-historie weer, zooals die zich opbouwt, wanneer men het O.l.b. volgt, en brengt daar leven in. Maar overal tusschen door loopen zijn eigen beschouwingen, die doen zien, dat de fantastische historieschets hem zeer sympathiek is, maar die ook overal het onwerkelijke van deze schets duidelijk doen voelen.
Veel minder hoog moeten we m.i. de geschriften van Beckering Vinckers stellen. Reeds de titels toonen dat we hier met zuivere polemiek te maken hebben: De onechtheid van het Oera-Linda-bôk aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (1876), en Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? (1877). Deze brochures hebben grooten opgang gemaakt, en worden nog door velen beschouwd als het eenige verstandige en afdoende betreffende het O.l.b. Het best is dit nog te begrijpen van het taalkundige betoog; de Schr. toont aan dat de taal van het boek geen zuiver oud-Friesch is, zooals Ottema en anderen beweerden, maar een taaltje, in modernen tijd samengeflanst door iemand met onvoldoende taalkennis. Er is voor een leek niet aan te de nken, dit te weerleggen; wanneer de geleerde taalkenner tal van fouten tegen de grammatica aanwijst die een oude Friesche schrijver onmogelijk had kunnen maken, dan moeten we dat wel gelooven.
En toch komt er weer twijfel op, wanneer B.V. in de tweede brochure aanwijst dat Cornelis O.d.L. zelf dergelijke fouten maakt tegen de hedendaagsche grammatica, dat hij o.a. schrijft ‘Na de maaltijd’, ‘dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was’. Wel, als de fouten van den auteur van het O.l.b. van deze soort zijn, dan bewijzen ze niets; dat zijn fouten tegen schoolregels, niet tegen de Taal. Als een hedendaagsche Nederlander zulke fouten tegen de Nederlandsche grammatica kan maken, waarom zou dan een oude Fries geen gelijksoortige fouten kunnen maken tegen de oud-Friesche grammatica? En dan bespreekt B.V. in allen ernst de verklaring van Gedrosia als het land der gedrosten = die waren gaan drossen; hij zegt dat deze verklaring ‘de reeds tot stand gekomen klankverschuiving geweldig in het aangezicht slaat. Volgens Grimm's wet moest het land Ghetrosia of Gethrosia heeten’! Bij zoo iets vraagt men zich af, of we hier zelfs op taalkundig gebied een betrouwbaren gids hebben. Of men dien naam nu met d of th spelt, zal wel niets ter zake doen; de afleiding zelve strijdt zoo volstrekt tegen alle gezonde reden, dat we de wet van Grimm er niet bij noodig hebben.
Nog veel misleidender is de tweede brochure van B.V., waarin hij meent, overtuigend aan te toonen dat Cornelis Over de Linden zelf de maker van het O.l.b. is, d.w. z. de knutselaar van het handschrift, de dichter van den inhoud en de steller van het verhaal, alles in één persoon. De schr. heeft velen overtuigd, maar geheel ten onrechte; zijn stuk is het werk van een rechter van instructie of het requisitoir van een officier van justitie, niet het betoog van een geschiedvorscher. En wat zoo onontkoombaar lijkt voor den lezer die volgzaam meegaat, verliest alle bewijskracht als men de redeneering zelve kritisch ontleedt. De geheele, zeer vertakte familie Over de Linden wordt door een overijverigen heer Berk opgezocht en aan eene reeks verhooren onderworpen; en wat komt voor den dag? Dat de overtuiging van de hooge oudheid van het geslacht reeds van ouds in de familie bestond. Er wordt rechts en links nagevraagd, wanneer men het eerst van het oude handschrift iets vernomen heeft, en als een bejaarde tante van Cornelis verklaart, hiervan nooit vernomen te hebben,
| |
| |
wordt aan deze zuiver negatieve verklaring groot gewicht gehecht. Als het verhaal, hoe Cornelis het handschrift jaren geleden van eene andere tante gekregen had, bij verschillende gelegenheden op afwijkende manier gedaan wordt, geldt dit voor een bewijs van arglist, terwijl het toch heel gewoon en natuurlijk is. Als het blijkt dat C.O. d.L. eenigszins geheimzinnig een kunstig familiewapen vervaardigd heeft, geldt dit als een bewijs dat hij ook een schriftsysteem kon opbouwen en een omvangrijk handschrift vervaardigen. Als men een aantal boeken in zijn bezit vindt die over Friesche taal, geschiedenis, mythen enz. handelen, moet dit bewijzen, dat hij voor het opstellen van het O.l.b. de noodige bouwstoffen onder zijn bereik had; terwijl toch de gevolgtrekking zoo voor de hand ligt, dat hij door het bezit van dat oude handschrift, waarvan hij gaandeweg meer leerde verstaan en begrijpen, er toe gebracht werd, zich lectuur aan te schaffen om zijne kennis in verband daarmede uit te breiden. Wanneer hij ooit heeft gezegd, geene vreemde talen en geen Friesch te kennen, en het blijkt dat hij gaandeweg heel wat taalkennis heeft weten op te doen, is dit alweer bedrog; terwijl het toch voor een auto-didact van zijne soort heel natuurlijk is, dat hij het onvoldoende van zijn kennis voelende, ze niet telt, en er niet op bluft. En eindelijk zijne geschreven werken, waarin theorieën ontwikkeld worden, die verwantschap met die van 't O.l.b. toonen, waarin afkeer van priesterinvloed een hoofdpunt is; dat deze zijn auteurschap van het O.l.b. zouden bewijzen, lijkt toch ook wel zwak. Ze zouden even goed onder den invloed van dat boek kunnen zijn opgesteld; de stijl verschilt er in 't oogloopend van.
Met recht heeft dan ook de heer L.F. Over de Linden, de zoon van Cornelis, een tegenbetoog uitgegeven onder den titel ‘Beweerd maar niet bewezen’ (Leeuwarden 1877), waarop hij in 1912 nog eene Aanvulling heeft gegeven. Hij betoogt dat zijn vader een dergelijk werk als het O.l.b. niet kon maken, omdat hem daarvoor de noodige kennis ontbrak, en dat hij voor het in 't geheim samenstellen van zulk een handschrift den tijd en de gelegenheid niet had, dat hij bovendien voor een lang en listig beraamd bedrog als hem ten laste gelegd wordt, veel te rond en oprecht van karakter was.
Hiermee stemt overeen het betoog van Gerrit Jansen 1877, een onderwijzer die C O.d. L. van nabij gekend had, en zijne opstellen voor hem placht te corrigeeren. Ook deze acht C.O. d.L. noch bekwaam genoeg, noch achterbaksch genoeg voor zulk een werk, en verklaart met nadruk dat hij hiertoe ook niet de gelegenheid en niet den tijd heeft gehad.
Nu is de naam van dezen Jansen opeens weer genoemd in een stuk in het Handelsblad (26 Maart 1916), ook in de Leeuwarder Courant overgenomen, waarin een neef, W. J.C. Jansen op gezag van zijn oom Gerrit meedeelt, dat het O.l.b. gemaakt is door E. Stadermann, boekbinder en tolk aan Den Helder. Deze naam is in de vroegere brochures al meermalen genoemd; St. was een uitgeweken Duitscher. Volgens W.J. C. Jansen was hij hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeën als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Hij las eri sprak behalve de Europeesche talen ook Latijn, Grieksch en Hebreeu wsch. De naam O.l.b. had even goed Stadermannaboek kunnen zijn, maar St. had reden om zijn naam liever te verzwijgen en was met O.d. L. overeengekomen, om diens naam en voorouders te bezigen. - Of we deze herinnering uit de tweede hand moeten gelooven? In de brochure van G. Jansen wordt van St. 's auteurschap niet gerept.
| |
| |
En wat zal nu het geopende kistje van Winkler voor nieu ws brengen? Wien hij voor den handschriftmaker hield, heeft hij nooit geuit. Maar daarnaast hield hij F. Haverschmidt voor den auteur van de dichterlijke bestanddeelen van het boek. Deze was er al vaker voor aangezien, en het boek heeft ook werkelijk veel dat aan hem doet denken. Maar - hij zelf heeft zoo uitdrukkelijk ontkend dat hij er iets van wist, dat we het toch zonder bewijs onmogelijk kunnen aannemen. Op dit punt is m.i. van Winkler's stukken nog het eerst iets zekers te verwachten.
Het kistje is door het bestuur van het Friesch Genootschap geopend, en aan twee leden van dat bestuur is opgedragen, de papieren nader te onderzoeken Juist vóór het afdrukken van dit opstel brengt de Leeuw. Courant van 10 April een nadere mededeeling. Zie hierachter, blz. 144.
C.P. Burger Jr.
| |
Het eerste substantief.
Composita, onafhankelijk of de samenstellende deelen bestaan uit substantiva of uit b.v. een adjectief met een substantief, moeten als één beschouwd worden. 't Is de regel, die geleerd wordt o.a. in Pruisische catalogusregels ed. 1909, 75, de engelsche How to make an index van Wheatley (1902,151), Maires Manuel pratique du bibliothécaire (1902, 135). Van der Meulen Boekhandel en bibliographie (1883, 461) laat het vraagstuk onbeslist. Overeenkomstig de practijk in het Adresboek, heb ik bij het maken van het register op het Maandblad Amstelodamum aangenomen, de straatnamen aaneen te schrijven en te brengen op het adjectief, dus niet: Straat, Leidsche, maar Leidschestraat, Langebrug, Waleneiland. Ik vond steun in een analoog geval: in Brinkman's jaarlijksche boekenlijst zijn de tijdschriften Groot Nederland en Oud-Holland gebracht op de G. en O. en dat daar, wat het Nieuwsblad van 31 Maart opmerkte, die regel niet gehouden wordt voor almanakken, kalenders en scheurkalenders is geheel in overeenstemming met de geciteerde pruisische regels p. 77. Ook De uithangteekens van Van Lennep en Ter Gouw (1868) en het register op Kleerkooper's Boekhandel te Amsterdam (1916) gaan niet anders te werk: opschriften worden als één geheel beschouwd.
J.W.E.
| |
Splitsing van titelwoorden.
Het Nieuwsbl. v.d. boekh. wijst er, naar aanleiding van onze beschouwingen over het ‘eerste substantief’ op, dat splitsing van samengestelde titelwoorden wel degelijk voorkomt.
‘Zooals bekend, volgt Brinkman's catalogus dezen regel (het woord nemen, zooals men het vindt) niet voor de almanakken, kalenders en scheurkalenders, zoodat hij titelvermeldingen bevat als deze:
Almanak (Nieuw Bredasche Plak-)
Almanak (Katholieke Dubbeltjes-).
Almanak (Nederlandsche Zak-).
Almanak (Pyttersen's Nederl. Staats-).
Kalender (Neerbosch' Christelijke Wand-).
Kalender (Robijns' Wekelijksche Wand-).
Kalender (Ren-).
Kalender (Troost-).
Scheurkalender (Brama's Salon-).
Scheurkalender (Gezelle Meerburg Christelijke Volks-).
Het spreekt van zelf dat deze wijze van rangschikken, waarbij onder Almanak, Kalender enz. alles wordt gebracht wat daartoe behoort, voor de practijk niet zonder nut en gemak is; doch dat dit middendoor breken der koppelwoorden vaak leelijk en soms bedenkelijk is, blijkt uit dit lijstje tevens.’
| |
| |
| |
De verhouding van romanlectuur tot wetenschappelijke lectuur in Openbare leeszalen.
In de N. Rott. C. van 26 Febr. staat een uitvoerig, en opgewekt geschreven stuk van den heer Jozef Cohen, bibliothecaris van de Openbare Leeszaal te Groningen, met opschrift Openbare Leeszaal en Wetenschappelijke Bibliotheek, maar dat inderdaad alleen over de eerstgenoemde soort van instellingen handelt. En wel hoofdzakelijk over wat de schr. het ‘fictie-vraagstuk’ noemt, hierboven in het Nederlandsch omschreven. De strekking van het lange betoog is, dat de onderscheiding, tusschen onderhoudende en wetenschappelijke lectuur, waaraan veel leeszaal-specialiteiten groote waarde hechten, beter zou vervallen. Wij doen er hier enkele grepen uit. ‘A leest een Franschen roman om zijn Fransch te onderhouden, dus om studieredenen, B daarentegen om zich te ontspannen... Nu komt C en vraagt een Fransch boek om de letterkundige waarde. Wat is dat nu voor een mensch, die C? Daar kunnen we geen hoogte van krijgen. We beschouwen dus practisch A, B en C als fictie-lezers, en dat is natuurlijk een fout.’ Door deze scheiding en het streven, de verhouding van de wetenschappelijke lezers tot de romanlezers gunstiger te stellen, wordt niet altijd het best gezorgd voor de wenschen en de belangen der lezers. Bovendien leidt dit streven ‘tot minachting voor den schrijver-kunstenaar. Reeds is de hoogachting die in ons volk voor den dichter leeft, niet bijster groot; in plaats dat de openbare leeszalen met haar machtigen invloed hierin verandering trachten te brengen, besteden zij slechts een gering bedrag van hun budget aan ontspanningslectuur en meenen dan dat zij daardoor de volksontwikkeling dienen’. Sprekende over die statistieken, die de verhouding tusschen de beide soorten van lectuur aanwijzen, zegt de schrijver: ‘We hebben inderdaad veel tijd aan deze onzinnige, onbeduidende, twijfelachtige statistieken besteed, en voor dit waardeloos materiaal energie verspild.’
Dit alles lijkt heel waar en juist. Behalve de hier besproken fout, nl. te vergeten dat veel romans met een ernstig studiedoel gelezen worden, zou men ook omgekeerd in vele van deze statistieken kunnen aanwijzen, dat menig boek van de zoogenaamd wetenschappelijke rubrieken veel lager staat dan menige roman of dichtbundel. Zoo vindt men soms in een leeszaalverslag een bijzonder gunstig cijfer voor geschiedenis, omdat de herinneringen van Mathilde van Toscane tal van malen gevraagd zijn!
In het voorbijgaan wordt ook de kwestie van het vrije porto besproken; de schr. betreurt het, dat de stedelijke Rotterdamsche leeszaal wel zulk een vrijdom geniet, en dat die aan de jongere leeszalen geweigerd is. Dit is niet juist, maar het is dan ook niemand kwalijk te nemen dat hij in de regeling van dit onderwerp den weg niet weet. Eenige van de voornaamste bibliotheken, archieven en musea hebben dezen vrijdom bij briefwisseling ‘met alle bibliothecarissen en archivarissen in het land.’ Daar nu niemand weet welke de bevoorrechte instellingen zijn, is de algemeen aangenomen gedragsregel, het maar te beproeven; en dan gelukt het vaak, maar somtijds niet. Betere en ruimere regeling zou wel een wezenlijk landsbelang zijn.
| |
Een gebrekkige titel.
Bij Brusse's uitgeversmaatschappij verscheen Gaudentes rure camenae, 2 stukken, tekst, en verklaring van Dr. M.R. J. Brinkgreve.
Van wien de tekst is, wordt niet aangegeven in den titel, en deze
| |
| |
geeft zelf ook geen licht, daar een werk Gaudentes rure camenae niet bekend is. Het 2e deeltje, de verklaring, begint echter met de geboorte van P. Vergilius Maro, en de tekst is ook inderdaad niets anders dan een kleine bloemlezing uit de Bucolica en de Georgica.
Zal deze nieuwigheid navolging vinden? Hebben we voortaan boektitels te wachten, waarin de naam van den auteur verzwegen en de gebruikelijke titel door een willekeurig nieuw gekozenen vervangen wordt?
Zou het publiek zoo op iets nieuws verzot zijn, dat het van een beroemden auteursnaam niet meer weten wil, maar het werk eerst weer wil genieten als het onder een valsch etiket wordt binnengesmokkeld?
| |
Systematische rangschikking van titels.
In de Maandberichten der Ned. Vereen, v.b. en b. a. wordt onder het opschrift Les beaux esprits se rencontrent eene polemiek gevoerd tegen ‘Schwettinger en Burger’ over het belang van een systematischen catalogus. Ik wensch hier even tegen in te brengen, dat deze polemiek mij in 't geheel niet raakt. De uit zijn verband gehaalde zin uit de opdracht van den catalogus Quack had geene betrekking op 't al of niet wenschelijke van de opstelling van een systematischen catalogus in een bibliotheek. Wij weten allen dat we dien catalogus niet kunnen missen, al is ook de algemeene alfabetische catalogus het allereerst noodige, en al wordt deze ook honderdmaal meergeraadpleegd dan de systematische.
C.P. Burger Jr.
|
|