| |
| |
| |
Ter waardeering van Dr. Combertus Pieter Burger Jr.
door J.W. Enschedé.
Bibliografie is een eigenaardig iets. Het systematisch afschrijven van boektitels, het collationeeren van exemplaren, het kennis nemen van hetgeen in het gedrukte boek te lezen is, het vergaren dier aanteekeningen tot een geordend geheel, dat alles is, schijnbaar, een dor werk. Maar het heeft ook bekoring, want het geeft nieuwe indrukken; het verruimt eigen kennis; het dwingt tot altruïsme, want het schept materiaal om anderen voort te helpen; het doet dikwijls dingen naar voren komen, die niet of nauwelijks bekend waren. Zoo geeft het voldoening, ook hoog wetenschappelijk genot.
Slechts hij kan dit hebben, die geschoolde ervaring, vooral natuurlijke gaaf heeft en - in de gelegenheid is aan deze neiging te voldoen door het hebben van de beschikking over boeken. De antiquariaats-boekhandelaar en de bibliotheek-ambtenaar zijn daarom best van allen in de gelegenheid zich te vormen tot bibliograaf en in het bijzonder zal de laatste zich tot boekbeschrijving moeten wenden, zoodra hij bemerkt, dat dit de factor bij uitnemendheid is om de bibliotheeksvoorraden eerst, daarna hetgeen anderen op een zeker gebied van menschelijk kennen en kunnen gedaan hebben, voor derden toegankelijk te doen zijn. Des te eerder zal de bibliotheek-ambtenaar dien kant opgaan, des te verantwoordelijker zijn werkkring is, d.w.z. dat de representatieve persoon, de leider eener bibliotheek, zich zijner positie bewust, het eerst van allen zich tot bibliografie getrokken zal moeten gevoelen en zich daaraan zal geven, voor zoover het catalogiseerings-werk en de administratieve beslommeringen hem zulks veroorloven. Hij zal dat private werk noodwendig, en terecht, gaan beschouwen als iets, dat hij aan de waardigheid van zijn ambt verschuldigd is.
Zonder veel moeite zijn bewijzen voor deze uiteenzetting te vinden
| |
| |
in het gedrukte oeuvre van dr. C.P. Burger Jr., den bibliothecaris der amsterdamsche Universiteits-bibliotheek, waarvan een opgaaf, dank zij de goede zorgen van mej. dr. Van der Stempel, hier achter volgt. Immers, toen hij in 1889 aangesteld werd tot assistent-bibliothecaris, had hij van zijn wetenschap eigenlijk nog alleen maar blijk gegeven in zijn beide leidsche dissertaties, de classiek-letterkundige van 1884 en de juridische van 1889. Een jaar later, nu 5 lustra geleden, werd hij 32 jaar oud, geroepen met ingang van 16 Juli 1890 het bibliothecariaat, het hoofdleiderschap op zich te nemen, toen zijn chef, dr. H.C. Rogge moest aftreden, omdat deze was aangewezen aan deUniversiteit te vervullen den leerstoel van de algemeene, vaderlandsche en staatkundige geschiedenis, opengevallen door het overlijden van Jorissen.
Als bibliothecaris deed hij, wat in de eerste plaats gedaan moest worden. Hij gaf leiding, hij organiseerde en wist door arbeidsverdeling en regeling van arbeidsverhoudingen het zich steeds in aantal uitbreidende ondergeschikte ambtenaren- en beambten-personeel, met behoud van ieders individualiteit, zoo te groepeeren, dat de interne inrichting der bibliotheek, zelfs onder ongunstige omstandigheden, toch verbeterde en dat het veelhoofdige monster, dat het veeleischende amsterdamsche geleerde, studeerende en verstrooiing zoekende publiek heet, geholpen kon worden. En wat daartoe behoorde en bij voortduring toe behoort, zoolang de noodzakelijke scheiding tusschen seminaar-, universiteits-, laboratorium- en leeszaalbibliotheek niet is tot stand gekomen, wie zal het zeggen, die dit niet van nabij gezien heeft? Half stads-, half Universiteits-bibliotheek, half wetenschappelijk, half populariseerend is het dat veelslachtige karakter, dat sommigen geen vrede kan doen hebben met de amsterdamsche bibliotheek en waarvan, ten onrechte, het verantwoordelijke hoofd de schuld krijgt. Dat antagonisme tusschen primaire wetenschap en afgeleide kennis kwam met ongemeene heftigheid in het publiek tot uiting, toen in 1901 door het dagelijksch Bestuur der Gemeente werd voorgesteld de bibliotheek te vergrooten door bijbouwing van een nieuw achterliggend magazijn, wat in 1905 zijn beslag kreeg. De bibliothecaris, als ware hij persoonlijk schuld aan richtingen, die een gevolg waren deels van geestelijke stroomingen, deels van reglementaire inzettingen van hooger hand, moest toen allerlei verwijten hooren, die misschien niet geheel onjuist, zeer stellig alleen zakelijk hadden moeten geweest zijn. Die toen gevoerde polemiek had moeten gaan over cijfers en feiten, niet over wenschen
| |
| |
en klachten, waaraan binnen de gestelde grenzen, zeker niemand liever dan de bibliothecaris te gemoet zou willen komen. Wat wist men van de redenen, die dat veelsiachtige te weeg brengen, wat van de moeielijkheden, die de inwendige dienst moest ondervinden, en die al reeds dadelijk konden blijken door het toenemend bezoek, dat in deze 25 jaar ongeveer verzesdubbelde(13217 in 1890,76828 in 1913)? Werd er ook niet veel harder dan te voren gewerkt aan het catalogiseeren van oude en nieuw verworven voorraden? Ik telde minstens circa 9000 bladzijden met titels bedrukt, door de Bibliotheek sedert 1890 in boekvorm verspreid, een cijfer dat voor iemand, die weet wat bibliotheekwerk is, veel, heel veel zegt.
Men zou zeggen, dat aan het hoofdbibliothecariaat van dezen universitairen tak van dienst één persoon de handen vol zou hebben. Niet aldus Burger, want juist het verantwoordelijke leiderschap bracht hem tot het organische van het boek sinds het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen in 1903 het centraal nederlandsche orgaan was geworden voor het publiceeren van allerlei dingen over het wetenschappelijke en de wetenschap van het boekwezen, en niet lang daarna Moes de voortzetting van zijn bibliografie over amsterdamsche drukkers der 16e eeuw aan zijn vroegeren chef meende te moeten overdragen. Wanneer twee hetzelfde doen, doen beiden het toch anders, en zoo kan men van meening zijn, dat Burger in deze amsterdamsche bibliografie te veel kennis nam van hetgeen in die 16e-eeuwsche boeken staat, dit is onbetwistbaar, dat, dank zij zijn dieper indringen in de materie, hij belangrijk heeft uitgebreid onze kennis van de beoefening der mathematische wetenschappen, van onderscheidene godsdienstige stroomingen, van het oude zeerecht in de laatste helft der 16e eeuw, dank zij zijn dissertatie reeds voor hem geen terra incognita.
Die studies leidden als van zelf tot hetgeen vooral na den val van Antwerpen (1585) mede van vitaal belang zou zijn voor Amsterdam als wordend centrum van internationalen en overzeeschen handel, nl. tot de leverantie van zee- en wereldkaarten aan zeevarenden. Ook daarover publiceerde hij heel wat en wel zoo, dat men ook nu zou zeggen, dat één persoon er de handen vol aan zou hebben.
Toch was de maat niet vol. De classicus kon zijn eerste liefde niet vergeten. In zijn latijnsche-schooljaren verkeerde hij te Leeuwarden in een kring jongens, die onder den invloed stond van Verwijs, den archivaris van Friesland, en waar de opzienbarende gebeurtenis van Thet oera Linda bok, in 1872 door Burger's conrector Ottema uitge- | |
| |
geven, met meer dan oppervlakkige jongens-nieuwsgierigheid werd besproken. Van moederszijde verwant aan den gelderschen oudheidliefhebber Haasloop Werner (overl. 1864), in nauwe familie-connectie bevriend met de Suringar's, belangstellenden in alles wat friesche geschiedenis en wetenschap betrof, intimus van den jongen Telting, wiens vader, de bekende leeuwarder rechtshistoricus, voor hem - het zijn zijn eigen woorden in het levensbericht van den jongen Telting - gedurende lange jaren als een oudere vriend was, en er zijn zoo vele factoren genoemd die kunnen verklaren, waarom de historiezin, die bij den aankomenden jongen man aanwezig geweest moet zijn, tot ontwikkeling kwam en den latinist zich bij voorkeur deed wenden, eerst in het academische proefschrift, later in afzonderlijke publicaties, tot tijdvakken der romeinschehistorie. Samnium noch de rechtsstudie, die in de juridische dissertatie een oogenblik de belangstelling had gehad, kon op den duur het object blijven, waartoe de classicus zich getrokken gevoelde.
Horatius' geest van blijde, verstandelijke berusting in 's werelds loop der dingen is het, die sedert een aantal jaren Burger, den filoloog, gevangen houdt en in die oude horatiaansche wijsheid is het, dat hij als mensch, als ambtenaar en als geleerde zijn bevrediging vindt. Carpe diem, geniet van hetgeen de dag schenkt, zou zijn devies kunnen wezen. Dat geeft hem dat opgewekte, dat vive in zijn doen en laten, dat, gevoegd bij een innemend, vriendelijk uiterlijk en een welluidenden stem hem inderdaad doet zijn een persoon, het is mij meer dan eens verzekerd, aantrekkelijk voor vreemden. Zelf zie ik dat niet meer. Want hoewel mijn eerste kennismaking terug gaat tot 1881, heb ik hem eerst in de laatste tien jaren nader leeren kennen en zie ik hem te veel om nog spontaan te waardeeren het markante, het goedsmoedsche in zijn persoonlijkheid.
Het groote publiek weet niet hoe hij is. Van de tienduizenden, die van de Bibliotheek gebruik maken, zullen er nauwelijk enkele honderden hem van aanzien noch minder hem persoonlijk kennen, huizende in een vertrek voor het publiek niet toegankelijk, verscholen achter stapels boeken, aan een bureau overdekt met papieren en bescheiden. Zij echter, die daar wel komen om te spreken over veel en velerlei, dat het bibliotheekwezen en de bibliografie raakt en in besloten kring bij hem aan huis, in de studeerkamer kennis nemen van de eerste voorloopige resultaten van het onderzoek over het rijper leerboek, over almanakken en prognosticaties, over oude cartografie en ervaren hoe gelukkige speurzin, historische combinatie,
| |
| |
grondige eruditie en een uitgebreide talenkennis samenwerken om stellige feiten te verklaren, zij prijzen het, dat aan het hoofd van de Universiteits-bibliotheek der Hoofdstad nu sedert 25 jaar een humane, onpartijdige, en stoer-werkzame geleerde is gesteld, die aan de instelling, aan zijn directie toevertrouwd een kloekere organisatie gegeven heeft, zoo de bibliotheek tot grootere ontwikkeling heeft gebracht, aan de steeds wassende bezwaren met goed gevolg het hoofd heeft weten te bieden tot nut van de geleerde wereld en daarbij, en dat in ruime mate, tijd heeft weten te vinden der wetenschap dienst te doen.
‘Ik heb mij in mijne snipperuren wel eens aan eene bescheidene historische studie schuldig gemaakt! Dat hierdoor echter mijn werk als bibliothecaris een eenzijdig karakter zou krijgen, wie dat beweert kent mij niet en heeft ook geen begrip van de werkzaamheden aan een bibliotheek.’
Zoo is het. Ook als publiek persoon heeft hij maar al te zeer moeten ervaren de waarheid, die Horatius neerlegde in zijn Quot capitum vivunt, totidem studiorum milia. Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Niemand die het beter ervaart dan de bibliograaf of de bibliothecaris, die dagelijks in aanraking is met zoo vele takken van wetenschap als er zijn, maar ook niemand, die in zijn eigen studie, waarin hij zijn weten verdiept, beter het tegenwicht vindt tegen het gevaar, dat hem in de veelheid der meeningen dreigt te doen ondergaan en als mensch, als persoon hem beter leert kennen de beteekenis van de aurea mediocritas.
Zonder scha te doen aan het een noch het ander heeft dr. C.P. Burger in zijn ambtelijken loopbaan weten te vereenigen als weinigen zijn plichten als bibliothecaris en als geleerde.
|
|