Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Werd er in de middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?Herhaaldelijk is en wordt er beweerd, dat er bij het schrijven in de middeleeuwen gedicteerd werd. Verschillende copiïsten zouden, in één scriptorium vergaderd, datgene geschreven hebben, wat hardop woord voor woord werd voorgelezen. Theoretisch lijkt de zaak wel aanneembaar. Het dicteeren was schijnbaar een gemakkelijke methode, om met veel tijdbesparing een aantal exemplaren van hetzelfde werk spoedig gereed te hebben. Daarenboven geeft het een aanlokkelijke verklaring voor de fouten en varianten, die men bijna in ieder handschrift aantreft. Niet alleen Merryweather en Stevenson, die men bij Wattenbach kan vermeld vindenGa naar voetnoot1), maar ook Knod, Moll, Van Druten en De Vreese, zijn van meening, dat het dicteeren gebruikelijk was. In het handschrift van Joh. Butzbach († 1526) vond Knod zulke ortografische en grammatische fouten, dat hij veronderstelt, dat Butzbach verschillende passages niet zelf geschreven, doch ‘verschiedenen Schreibern diktirt’ heeftGa naar voetnoot2). Moll zegt, waar hij het schrijven in de kloosters bespreekt: ‘Anderen schreven..., luisterende naar hetgeen een der broeders dicteerde’. En in een noot voegt hij ter verklaring erbij: ‘Uit het dicteren laten zich voor een deel de vrijheden in spelling en lezing in onze HSS. verklaren’Ga naar voetnoot3). Wat Moll zegt wordt letterlijk, ook met de noot erbij - alsof het hem door Moll ‘gedicteerd’ ware! - overgeschreven door H. van Druten. Maar de verwijzing naar Moll laat hij wegGa naar voetnoot4). Eindelijk spreekt ook De Vreese over een fragment van den ‘Spieghel Historiael’ in dezer voege: | |
[pagina 218]
| |
‘Het fragment behoort tot een handschrift dat in de eerste helft der 15e eeuw geschreven werd door een Vlaming, en zeer waarschijnlijk onder dictaat’Ga naar voetnoot1). Waarbij hij echter niet uitdrukkelijk aangeeft, om welke reden dit fragment hem gedicteerd toeschijnt. Ware het niet, dat ook Wattenbach van gevoelen schijnt, of althans de meening niet verwerpelijk acht, dat er in de middeleeuwen bij het schrijven niet gedicteerd werd, dan zou ik mij nog wel eens bedenken, voordat ik tegenover een gevoelen van De Vreese, den vakman bij uitnemendheid op paleografisch gebied, een andere meening plaatste. Doch met Wattenbach als gangmaker, en in gezelschap van de door hem aangehaalde schrijvers Knittel, Ebert, Madvig en Schubart, kan ik mij voorloopig veilig gevoelen, te meer, daar er tegen het dicteeren nog andere argumenten dan de hunne zijn aan te voeren. Doch laten wij elkander goed verstaan. De vraag is deze: of er in de middeleeuwen onder gewone omstandigheden, d.w.z. bij het schrijven, zooals dat in de kloosters en bij de loonschrijvers gebruikelijk was, gedicteerd werd. En deze vraag moet, mijns inziens, volstrekt ontkennend worden beantwoord. A priori vindt men het bewijs ervoor reeds daarin, dat in de verschillende studies, die over de middeleeuwsche schrijfkunst zijn uitgegeven, en vooral in de vele klooster-reglementen omtrent het schrijven, welke ons bekend zijn, nooit ofte nimmer sprake is van een ‘dictator’ of zoo iemand. Slechts hier en daar heeft men een tekst opgediept, waaruit blijkt, dat er in een of ander geval gedicteerd werd; doch al hadden die teksten alle een onbetwiste bewijskracht, dan zouden zij nog alleen aantoonen, dat er uitzonderingen waren. En deze bevestigen juist, dat de gewone praktijk anders was. Zoo vindt men in het leven van den Boheemschen ketterschen priester Milicius (Joh. Milicz) † 1374, de woorden: ‘Coepit super evangelia de tempore et de sanctis dicta sanctorum doctorum colligere, et sic coepit ea studentibus ad ingrossandum (in grooter schrift overbrengen) et aliis scribentibus pronuncciare’Ga naar voetnoot2). Dit wordt door Matthias van Janow zóó verduidelijkt, dat Milicius datgene, wat hij dagelijks schreef, steeds den volgenden dag door 200 à 300 leerlin- | |
[pagina 219]
| |
gen (clerici) liet overschrijven. Zoo iets kan natuurlijk moeilijk anders dan door dicteeren geschied zijn. Doch het is m.i. de vraag, of we hier met dicteeren en copieeren in den eigenlijken zin te doen hebben. Het is even goed mogelijk, dat hier alleen van les-geven door Milicius en van aanteekeningen maken door zijn leerlingen sprake is. Het gesprokene werd dan wel door een paar honderd handen tegelijk op het papier gebracht, maar dat stond nog lang niet gelijk met het maken van getrouwe copieën. Straks zullen we daarover nog een enkel woordje zeggen. Doch laat er, wat Milicius betreft, werkelijk sprake zijn van dicteeren, dan is en blijft het toch een uitzondering; evenals in het geval van het Vita S. Martini, vervaardigd door Sulpicius Severus († 591), dat, naar men zegt, ook door dictaat snel zou vermenigvuldigd zijnGa naar voetnoot1). Als we hier ten minste niet te doen hebben met een van die gewone middeleeuwsche legenden, die post factum uitgedacht zijn, om een verklaring van iets te zoeken, in casu van het feit dat het Vita S. Martini in zoovele handschriften verspreid was. Wat ervan zij, het zal ongetwijfeld wel eens zijn voorgekomen, dat men meerdere schrijvers tegelijk onder dictaat aan het werk stelde; doch dat moet dan alleen in die gevallen geweest zijn, waarin men een bepaald aantal exemplaren van een geschrift onmiddellijk gereed wilde hebben, en er dus een dringende behoefte aan bestond, bijv. bij kleinere strijdschriften in een of andere brandende kwestie. Wanneer in een universiteitsstad een wetenschappelijk dispuut ontstond omtrent een of ander punt, waarover de gemoederen warm liepen; wanneer er bij het bezetten van een bisschops- of magistraatszetel een dubbele keuze plaats had; wanneer de steden onderling, of de steden met den adel twist hadden over bepaalde rechten enz. enz., dan werd er in de middeleeuwen over en weer geschreven in brochuren en pamfletten, even goed als heden ten dage. Wie zich daarvan wil overtuigen, kijke de lijst maar eens in van bijna 1600 plano-drukken, tot aan het jaar 1500 verschenen, en uitgegeven door de Berlijnsche ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’Ga naar voetnoot2). Daarin vindt men allerlei strijdschriften op wetenschappelijk, kerkelijk en politiek gebied. Nu zal het wisse- | |
[pagina 220]
| |
len van zulke geschriften vóór de uitvinding der boekdrukkunst wel niet zoo veelvuldig zijn voorgekomen, als toen men het middel tot mechanische verveelvuldiging ontdekt had; maar anderzijds blijven de bewogen tijden van de latere middeleeuwen er toch borg voor, dat men ook toen elkander met pamfletten en brochures te lijf ging. En in zulke gevallen zal ongetwijfeld meermalen de tekst gedicteerd zijn aan een aantal schrijvers tegelijk. Wanneer het echter niet noodig was, meerdere exemplaren van eenzelfden tekst onmiddellijk gereed te hebben, kan men moeilijk een reden vinden, waarom het dicteeren noodig of nuttig zou geweest zijn. De letter, die men voor de gewone in omloop zijnde handschriften gebruikte, was overigens volstrekt niet geschikt om onder dictaat te worden geschreven; men teekende de letters meer dan men ze schreef. Wel had men naast het officieele boeken-schrift een zgn. cursiefschrift, zoo iets als wij gebruiken, wanneer we voor ons zelven vlugge aanteekeningen maken, en dat cursiefschrift liet zich vrij vlug op het papier brengen; maar het was evenmin voor iedereen leesbaar als ons kladschrift, en kon dus bij geschriften, die in den eigenlijken zin des woords ‘uitgegeven’ werden, niet worden gebruiktGa naar voetnoot1). Want de middeleeuwsche usance wilde, dat alleen datgene voor ‘uitgegeven’ gold, wat geschreven was in het toenmaals gebruikelijke fractuurschrift. Natuurlijk ontbrak het in de middeleeuwen niet aan snelschrijvers, evenmin als in de Oudheid. Zoo bezit men bijv. preeken van de Franciscaansche volkspredikers Berthold van Regensburg († 1272), den H. Bernardinus van Siëna († 1444) en den H. Johannes van Capistrano († 1456), die oorspronkelijk stenografisch tijdens de preek zijn opgeschrevenGa naar voetnoot2). Maar die preeken moesten natuurlijk eerst weer in gewoon leesbaar schrift worden omgezet, voordat een ander er iets mee kon doen, zooals bij ons hedendaagsch stenografisch schrift eveneens gebeurt. Aan de universiteiten ging het met het schrijven in de lessen juist | |
[pagina 221]
| |
zooals tegenwoordig nog het geval is. Wat de magister doceerde werd door de studenten min of meer getrouw opgeschreven, maar altijd natuurlijk in het vrij onleesbare cursiefschrift. Werkte een student naderhand die ‘dictaten’ wat uit, en schreef hij ze in het net, d.w.z. in het gebruikelijke fractuurschrift over, dan kreeg men wel iets, dat op het origineele dictée van den magister geleek, maar meer toch niet. Zoo ontstonden in de middeleeuwsche theologische en filosofische litteratuur de algemeen bekende ‘reportata’ of ‘recollectae’, die dan bijv. heetten: ‘Reportata fratris Stephani Brulefer super libros Sententiarum S. Bonaventurae’, waarmede dan bedoeld werd, dat Steph. Brulefer († c. 1500) de lessen had ‘gereporteerd’ (vgl. het tegenwoordige ‘reporter’), die een of andere magister had voorgedragen, daarbij tot grondslag nemende de ‘Commentaria in libros IV Sententiarum’ van Petrus Lombardus († 1160), vervaardigd door den H. Bonaventura († 1274). In dezen vorm werden de Reportata ook nu en dan gedruktGa naar voetnoot1). Bij dit alles is echter geen sprake van dicteeren, zooals wij dat hier verstaan. Toch kwam het soms aan de Universiteiten voor, dat er letterlijk gedicteerd werd, en wel ‘fideliter et correcte, tractim et distincte, assignando paragraphos, capitales literas, virgulas et puncta’. Aldus les te geven werd aan de magisters en baccalarii te Praag en te Weenen onder zekere voorwaarden toegestaanGa naar voetnoot2). Ook te Parijs en te Padua, en ongetwijfeld ook aan andere universiteiten kwam dit soms voor, maar het waren en bleven uitzonderingen, en het zal zich wel bepaald hebben tot gevallen, waarvan wij er boven eenige hebben vermeld, wanneer het namelijk wegens een brandend geschilpunt noodig was, dat het gesprokene heel nauwkeurig werd weergegeven. Geregeld les geven met eigenlijk gezegd dictée was immers onmogelijk; het zou veel te tijdroovend en te vermoeiend zijn geweest. Wel had omstreeks 1174 Johan van Tilbury getracht een schrift van teekens uit te vinden, waardoor de leerlingen in staat zouden zijn, alle lessen letterlijk op te schrijven, doch zijn systeem van notae (hoofdteekens) en titulae (hulpteekens) vond geen ingangGa naar voetnoot3). Wat begrijpelijk is. Men kan immers ook nu niet van alle studenten stenografen maken. Alles bijeengenomen staat het dus zonder bedenking vast, dat er | |
[pagina 222]
| |
in de middeleeuwen zelfs niet aan de universiteiten, waar het anders wel het eerst noodig was, in den eigenlijken zin des woords gedicteerd werd. Veel minder gebeurde het derhalve in kloosters en bij de loonschrijvers, waar in het geheel geen reden bestond - uitgenomen in bijzondere omstandigheden - om een groot aantal exemplaren van eenzelfde geschrift spoedig gereed te hebben. Wanneer het geval zich voordeed, dat men snel een werk van eenigen omvang moest overschrijven, doch in slechts één exemplaar, dan deed men zóó: men maakte de katernen van het origineel los, en gaf ze, soms nog in bladen verdeeld, aan verschillende copiïsten. Zoo geschiedde bijv. met het later veroordeelde geschrift, dat de Groningsche Dominicaan Mattheus Grabow had uitgegeven tegen de Broeders van het Gemeene Leven. Grabow zond zijn werk, - een ‘grande volumen’ noemt Busch het- naar den pastoor van Deventer, denkende in dezen een voorstander te vinden. Doch de pastoor bracht het boek aanstonds aan Godfried Toorn van Meurs, den rector der Deventersche Broeders ‘qui librum - zoo verhaalt Busch - per folia statim dissolvens, ut eadem nocte per fratres suos divisis inter se foliis exscriberetur, disposuit, exemplar mane reddens pastori. Excerptum vero libri prefati continuo transmisit in Northorn priori’Ga naar voetnoot1). Toen Paus Urbanus V in 1367 van Avignon naar Rome wilde terugkeeren, durfde hij, waarschijnlijk omdat hij zijn verblijf in Italië nog niet veilig achtte, de pauselijke Regesten niet meenemen, maar liet daarvan copieën maken. Om dezen reuzenarbeid spoediger gereed te hebben, werden de Regestenbanden in katernen ontleed, en onder de verschillende scriptores van het pauselijk hof verdeeldGa naar voetnoot2). Ook met andere boeken gebeurde dat, zooals nu soms nog aan codices te zien is: Als nl. verschillende copiïsten gelijktijdig een boek bij bladen of katernen afschreven, stond men voor hetzelfde geval als toen bij het begin der boekdrukkunst, verschillende zetters ieder een eigen katern zetten. De tekst van het eene katern sloot niet altijd aan bij dien van het volgende. Door op het eind van een katern nauw in elkaar of wijd uiteen te schrijven of te zetten trachtte men zich uit de verlegenheid te redden. Maar soms bleef men met een open ruimte zitten, en plaatste daarin dan de | |
[pagina 223]
| |
woorden ‘hic non est defectus’ of ‘perge incunctanter’ of zoo ietsGa naar voetnoot1). Of een handschrift dus inderhaast in katernen of bladen is afgeschreven, kan men niet alleen aan het verschillend schrift, maar ook aan de gegeven bijzonderheden gewaar wordenGa naar voetnoot2). Wie meenen, dat er in de middeleeuwen gedicteerd werd, zullen wellicht een steun trachten te vinden in het woord ‘dictare’, dat nog al eens voorkomt. Inderdaad beteekende het bij de Ouden en in de eerste eeuwen der christenheid: dicteeren. Doch later heeft het woord de beteekenis gekregen van samenstellen, redigeeren, opstellen enz. Vooral gebruikte men het, wanneer er sprake was van verzen maken; vandaar het woord: dichten. Wanneer dus bijv. Caesarius van Heisterbach van een kloosterzuster zegt: ‘Litteras revocationis ipsa dictavit et scripsit’ (Dialogi, IV. 94), daar beteekent het: Zij stelde den brief zelf op en schreef dien ook zelfGa naar voetnoot3). Maar hoe komen er dan zooveel fouten in de handschriften, zal men vragen. Daarvoor zijn tal van redenen te geven. De voornaamste zijn wel de onkunde en de verstrooidheid of zorgeloosheid der schrijvers of schrijfsters, en de eigenaardige veranderingen, die men aanbracht, vooral wanneer de copiïsten een in het origineel reeds voorkomende werkelijke of vermeende fout trachtten te verbeteren. Laten we met dit laatste beginnen. Dat er door de overschrijvers soms eigenmachtig veranderingen werden aangebracht, daarvan leveren de handschriften in alle takken van wetenschap overvloedige | |
[pagina 224]
| |
bewijzen. Ook al zou men meenen, dat er gedicteerd werd, dan kunnen varianten als ‘vruechde’ in plaats van ‘bliscap’, of ‘sundich’ voor ‘katyvich’, ‘fundatus’ voor ‘constitutus’, ‘convertit’ voor ‘reduxit’ toch onmogelijk geweten worden aan het verkeerd verstaan van het dictaat. En zoo zijn er honderden voorbeelden. Wanneer wij verder in een liturgisch handschrift van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem (n. 22) lezen: ‘Ad vestigio moniallis’ (d.w.z. Ad vestitionem monialis), of ‘Sequentia venerabile sacramento’, dan begrijpen we vanzelf, dat hier een nonnetje aan het schrijven geweest is, dat absoluut geen latijn verstond. Ook zulke fouten treft men meermalen aan, en het wil, jammer genoeg, meermalen voorkomen, dat juist de mooist geschreven handschriften de ernstigste sporen dragen van de onkunde van den schrijver of de schrijfster. Dat in dit opzicht vooral door de loonschrijvers in de middeleeuwen - daar was veel maatschappelijk uitschot onder, speciaal in de universiteitssteden - nog al eens een bokje werd neergelegd, ligt voor de hand. Niet ten onrechte klaagt reeds een oude constitutie van de Minderbroedersorde: ‘Nec faciant [fratres] huiusmodi opera [liturgica] scribi vel notari a secularibus... quia seculares omnia fere que scribunt vel notant corrumpunt’Ga naar voetnoot1). Erger werd het, wanneer de copiïsten te veel hun verstand bij het werk gingen gebruiken, d.w.z. wanneer zij trachtten den tekst te ‘verbeteren’. Evenals een letterzetter die ‘denkt’ een kruis kan zijn voor een schrijver, zoo was ook een ‘denkende’ copiïst een kruis voor de handschriften. Dat door aangebrachte veranderingen van een enkel woord op den duur soms heele stukken in den tekst werden ingelascht of gewijzigd, daarvan volgen hier eenige voorbeelden. Ze worden ontleend aan een reeks latijnsche handschriften, waarvan ik de varianten reeds vroeger geclassificeerd en uitgegeven hebGa naar voetnoot2). In het eerste der volgende voorbeelden zijn de varianten ontstaan uit een verkeerde oplossing van de afkorting cū (cum) in tn̄ (tamen). Men weet dat cū en tn̄ in de gothische letter der 15e eeuw sprekend op elkaar gelijken. Een vergissing was dus heel goed mogelijk. Maar toen eenmaal in plaats van ‘cum’ het woord ‘tamen’ was geschre- | |
[pagina 225]
| |
ven, kwam de zin niet meer uit. De eerste copiïst liet het zoo; de tweede dacht, dat er wel een woordje zou zijn uitgevallen, en voegde er ‘erat’ tusschen. De derde copiïst zag, dat nu de syntaxis in de war kwam, en maakte er een relatieven zin van. vestita cum sacco. Het volgende voorbeeld is ontstaan uit een verkeerde lezing van ‘coib9’ (communibus) als ‘coib9’ (quibus). Na eerst nog veranderd te zijn in ‘continuis’ werd het door den vierden schrijver gewijzigd in het substantief ‘ieiuniis’ waardoor tegelijkertijd de bijvoeging van ‘et’ noodig werd. exceptis communibus quadragesimis. Heel leerzaam is ten slotte het derde voorbeeld. De eerste copiïst had bij verstrooidheid ergens het woord ‘ibi’ tusschengevoegd. De tweede copiïst dacht: dat zal wel ‘in’ moeten zijn; maar tegelijkertijd moest hij consequent de volgende substantieven in den ablativus zetten. Doch nu liep de zin niet goed meer. Daarom dacht een derde schrijver: hier zal wel een werkwoord vergeten zijn; ik zal er dus ‘se fuisse’ invoegen, dan is het ten minste eenigszins verstaanbaar. Maar een vierde copiïst dacht er anders over: er zal niet ‘se fuisse’ maar ‘Deum graviter offendisse’ zijn uitgevallen. Zoo werd dus het onschuldige woordje ‘ibi’ de oorzaak van de volgende varianten: considerans multa et magna peccata quae fecerat. Maar men zal vragen: Werden de handschriften in de middeleeuwen dan niet gecorrigeerd, nadat zij waren afgeschreven? Zeer zeker, en vooral omtrent liturgische boeken en den Bijbel en de werken der Kerkvaders vindt men, speciaal in de religieuse orden, en bijzonder in de Congregatie van Windesheim, de meest dringende voorschriften betreffende de correctura, de uniformitas, de keuze der beste lezingen, enz. Doch dat waren allemaal boeken, waarvan men allicht meerdere exemplaren bij de hand had, zoodat men bij twijfelachtige lezingen andere handschriften kon raadplegen. Daar- | |
[pagina 226]
| |
bij waren het de hoofdwerken der christelijke litteratuur, waaraan men dus meer dan gewone zorg besteedde, en waarvoor men desnoods, alleen voor de correctie, andere handschriften uit naburige kloosters of steden ontbood. Wanneer het echter minder belangrijke litteratuur betrof, stelde men zich, meestal uit noodzakelijkheid, met één handschrift tevreden. En wanneer dáárin bedorven of twijfelachtige lezingen voorkwamen, kon men natuurlijk niets anders doen, dan op goed geluk af trachten, den tekst verstaanbaar te maken. Dat op die manier verreweg de meeste fouten en varianten in de handschriften, die uit kloosters en van loonschrijvers afkomstig zijn, ontstonden, staat buiten twijfel. En wie, zooals in de boven gegeven voorbeelden, een reeks handschriften methodisch onderzoekt, zal bevinden, dat de genesis der varianten een heerlijk middel is, om de handschriften te classificeeren, en de wording en verwording van een bepaalde redactie tot in détails te ontleden. Een andere veelvuldig voorkomende oorzaak van het ontstaan van varianten is de verstrooidheid en zorgeloosheid der copiïsten. Men moet echter die menschen daarom niet al te zwart maken. Ik zet het iedereen, om acht bladzijden van dit tijdschrift over te schrijven, zonder fouten te maken. Het eerste uur gaat alles goed; men spant alle aandacht in en maakt werkelijk geen fouten. Maar allengs wordt die krachtsinspanning te zwaar voor hoofd en oogen, en in het tweede uur zal niet meer zonder fouten worden gewerkt. En dan bedenke men, dat een middeleeuwsche copiïst dag aan dag, ja zelfs jaar in jaar uit zat te schrijven. Daarbij bestonden er natuurlijk, net zooals nu, menschen die slordig van nature waren. Boven (blz. 217) is vermeld, dat Knod in de geschriften van Butzbach zulke ortografische en grammaticale fouten aantrof, dat naar zijn meening sommige passages onmogelijk door Butzbach zelf konden geschreven zijn, en dus van copiïsten moesten herkomstig wezen. Die veronderstelling lijkt mij volstrekt onnoodig. Mij zijn personen bekend, die, wanneer ze iets laten drukken, hun woorden en zinnen volkomen in orde hebben, zoodat de beste grammaticus of stylist geen gegronde aanmerking erop kan maken. Maar wanneer zij voor zichzelven kladaanteekeningen maken, zien die er zoo armzalig op elk gebied uit, datGa naar voetnoot1) men zegt: Man, hoe is 't mogelijk, dat je zóó iets kunt neerschrijven. Zinnen en spellingen als deze: ‘Dog | |
[pagina 227]
| |
ook dan, wanneer zulk een gevaar niet bestaan, wanneer het schijnt, dat de verdichting alleen strekt tot het verhogen van de roem der persoon in kwestie, ook dan behoort zij niet als waarheit op te trede’, zijn schering en inslagGa naar voetnoot1) Het komt mij voor, dat Butzbach inde 15e-16e eeuw even slordig kan geweest zijn, als zijn collega van 1906, en dat er zeer wel nog honderden andere collega's van Butzbach kunnen bestaan en bestaan hebben. Het is een aanwensel, geen onkunde, en dat aanwensel wordt allengs een tweede natuur. Dat Butzbach een beetje aan slordigheid leed, blijkt eenigszins uit zijn eigen ‘Apologia ad Trithemium’, waar hij klaagt over de ‘stili adhuc nimis asperi et verborum inconcinnationem’. Als reden geeft hij op, dat het voortspruit ‘ex frequentibus scribendi dictandique vel componendi interturbationibus propter officii administrationem’Ga naar voetnoot2). Ook verstrooidheid kan natuurlijk aanleiding geven tot de eigenaardigste varianten. Algemeen bekend is het overslaan van volzinnen, soms reeksen van zinnen, wanneer er in het origineel zgn. ὁμοιοτελευτα voorkomen, zinnen die met dezelfde woorden eindigen. Bij passages als deze: hucusque fuerunt. Ex magna tamen quae oriebatur perturbatione, multi zal de copiïst en ook de letterzetter, heel gemakkelijk van het eerste ‘fuerunt’ op het tweede overspringen, en dus schrijven of zetten: hucusque fuerunt, ut quasi catervatim ab ipso loco effugerent. Daarmede is dus een heel stuk van het origineel spoorloos verdwenen, en de zin onverstaanbaar geworden. Maar er bestaan ook verstrooidheden onder het schrijven, die een meer psychologische verklaring eischen. Terwijl men met één ding bezig is, denkt men natuurlijk tegelijkertijd aan een aantal andere. Men heeft zoodoende andere woorden en zinnen in zijn hoofd, dan men schrijft, en men spreekt die ook in zijn gedachten uit. Treft het nu, dat het woord, hetwelk men in de gedachten heeft, fonetisch of ook slechts grafisch veel gelijkt op het woord, dat men moet schrijven, dan kan het licht gebeuren, dat men het woord dat men in zijn gedachten heeft, en dat eigenlijk in den gedachten volzin thuis hoort, op het papier brengt. Waar het natuurlijk heel gek staat. Voor de curiositeit heb ik sedert December 1912 eenige voor- | |
[pagina 228]
| |
beelden verzameld uit eigen brieven en uit die van anderen, waaruit blijkt, dat en hoe varianten ook nog heden ten dage zouden kunnen ontstaanGa naar voetnoot1). Verschrijvingen als de volgende: Het boek zit ver beeldeloos slecht in elkaar (11 Jan. 1913). zijn natuurlijk verschrijvingen zonder meer, waarvan de psychologische verklaring niet in détails te achterhalen is. Alleen in het 3e voorbeeld kan men den oorsprong van ‘had dat’ in plaats van ‘het dat’ vrij duidelijk dáárin vinden, dat men steeds vooruit denkt. Bij het schrijven van ‘het’ stond het woordje ‘dat’ reeds voor den geest, en uit ‘het’ werd zoodoende ‘had’Ga naar voetnoot2). Waarbij de alter ego, die steeds bezorgd is, om taalkundig correct te schrijven, voorkwam, dat er ‘hat’ geschreven werd, en waaruit tevens blijkt, dat de mensch, ook al handelt hij als 't ware werktuigelijk, toch nog niet zonder meer een machine is. Van eenigszins ingewikkelder aard zijn de volgende voorbeelden: Ik kan het niet doen zonder den uitgever te constateeren (consulteeren) (17 Dec. 1912). Hier heeft men geheel andere woorden met een zelfstandige beteekenis, die toch niet in het zinsverband passen. Fonetisch en grafisch sluiten zij eenigszins aan, bij het woord dat er eigenlijk staan moest. Natuurlijk kunnen dergelijke verschrijvingen ook zonder eenig psychologisch-ontleedbaar proces ontstaan, evenals de eerst gegeven voorbeelden. Maar het ligt voor de hand aan te nemen, dat de geest zich intusschen met een gedachte bezighield, waarin de hier foutieve woorden voorkwamen, en goed op hun plaats waren. Wat ervan zij, dergelijke voorbeelden, die wel iedereen in zijn eigen schrifturen van tijd tot tijd zal kunnen vinden, toonen duidelijk aan, dat er in de middeleeuwsche handschriften, welke door menschen werden geschreven, die niet sterker tegen verstrooidheden | |
[pagina 229]
| |
bestand waren dan wij, varianten kunnen voorkomen, waarvan het ontstaan langs enkel materieelen weg onverklaarbaar is. Het is zelfs denkbaar, dat men een woord neerschrijft, dat eigenlijk geen verstaanbaren zin heeft. Terwijl men tijdens het schrijven vooruit zit te denken, maakt men tegelijkertijd ook de keuze zijner woorden. Nu zal het meermalen gebeuren, dat ik aarzel tusschen twee woorden of uitdrukkingen, bijv, ‘drijfveer’ en ‘beweegreden’, ofwel tusschen ‘op hol slaan’ en ‘op een loopen zetten’. Al doorschrijvende zeg ik tot mijzelven: laat ik niet het woord ‘drijfveer’ gebruiken, want even te voren heb ik het woord ‘keer’ gehad. Ik wil dus schrijven: ‘beweegreden’. Maar mijn pen is mij reeds vóór geweest, en heeft al ‘drijf’ geschreven. Zonder mij van iets bewust te zijn, combineer ik nu de eene helft van het eene woord met de tweede helft van het andere, en zet ‘drijfreden’. En in het tweede boven gegeven voorbeeld schrijf ik: ‘op hol zetten’. Deze en dergelijke vergissingen komen óók meermalen voor, en de middeleeuwsche copiïsten zullen er ook wel eens last van gehad hebben. Het gekste is, dat zulke vergissingen nog kans hebben, een paar eeuwen later door de geleerden als merkwaardige taalverschijnselen te worden behandeld, 't Is best mogelijk, dat er in het jaar 2415 in een Woordenboek komt te staan: Drijfveer. In de zooveelste eeuw algemeen gebruikt voor beweegreden, beweeggrond. Een enkelen keer komt ook drijfreden voor. Zie bijv. hs. A 139 (begin 20e eeuw) van die en die bibliotheek, bl. 49b. Eenzelfde geleerde behandeling zal wellicht ook te beurt vallen aan de uitdrukking ‘op hol zetten’ en zelfs aan het onschuldige woordje ‘verbeeldeloos’. Onder de beruchte ἁπαξ λεyoμεvα der oude klassieke en eerste christelijke litteratuur zal ook wel een of ander copiïstenbokje schuilen, vrees ik. De gegeven voorbeelden zouden in het eindelooze kunnen vermeerderd worden, doch dat zou weinig zin hebben. Het doel was alleen, aan te toonen, dat ook zonder het dicteeren te hulp te roepen, het ontstaan der varianten in de middeleeuwsche handschriften volkomen redelijk te verklaren is. Zoolang het dus niet uit gegevens van andere zijde vaststaat, dat een bepaald handschrift onder dictaat geschreven werd, zal men zich moeten tevreden stellen met een verklaring, die alleen steunt op den willekeur, de zorgeloosheid, de verstrooidheid, of de onkunde der middeleeuwsche copiïsten.
W. fr. B.K. |
|