ken en liep ik België van Visé tot Yperen, van Knocke tot Virton in alle mogelijke richtingen en alle weersgesteldheden af. Twintig jaar, Mijnheeren, zonder ooit vacantie te nemen, zonder één week ongeschikt tot werken te zijn. Aan allen: schrijvers, teekenaars, drukkers, binders, die meewerkten een kunstboek samen te stellen, en boekhandelaren vraag ik: ‘Weet gij wat het is een kunstboek te verkoopen in een land waar nooit een handelaar het waagt voor eigen rekening te koopen, waar geene boekenmarkt bestaat, waar steden van veertig duizend zielen leven zonder één enkele boekhandel?’ Gij wilt aannemen dat ik het nu verwoeste land ken als niet één reiziger. Altijd werkende te midden van een publiek, dat zin voor het schoone heeft, moet de plaatser van het boek ook het schoone voelen, begrijpen en liefhebben van hetgeen hij verkoopt, maar niet minder van de omgeving waarin hij werkt. Oh! dat heerlijke vrije Vlaamsche land! het land waar Reinaart de Vos ontstond, waar Ruusbroec, Maerlant, Boendaele werkten en van Eyck, Memlinc, Brueghel, Rubens en van Dijck hunne meesterwerken schiepen.
Gij leest van Leuven verwoest, maar ‘Leuven verwoest’ beteekent iets anders voor mij: sommen van door mij verkochte boeken zijn daar verbrand. Vraagt het Frans van Cauwelaert of ik Leuven ken! twintig jaar werkte ik er in de wetenschappelijke wereld en leerde er van priesters, bouwmeesters en beeldhouwers de kunst in hare toepassingen in alle bouwstijlen kennen en vereeren. Den laatsten keer was het 4 Augustus, toen ik in de St. Pieterskerk, nu verbrand, onder de zetels der koorbanken de ondeugende satyrieke beeldhouwwerken (de Miséricordes) bewonderde en er de verklaring van oude Vlaamsche spreekwoorden in opmerkte, niet vermoedende dat ik nog denzelfden avond te Herstal, bij Luik, als verdacht van spionage zou zijn opgesloten en nog minder denkende dat het wonderschoone Amblèvedal, waar ik in zomerverblijf woonde, toen reeds door de Duitschers bezet was.
Ik zal u besparen het relaas der aandoeningen, die vijf maanden oorlog mij zoo ruimschoots te verwerken gaven, aan te hooren, maar meer dan één lijd ik bij het onnoemelijk veel verwoeste.
Om mijn brood te verdienen kwam ik bij al wie rijk was en de studie lief had, voor mijn vermaak ging ik tot het Vlaamsche volk, dat veel aan zich zelf overgelaten, eene overheerlijk schoone beeldspraak bezit, en tradities en gebruiken huldigt, in Noord Nederland geheel onbekend. Lang voordat de geleerde dichter-folklorist, Max Elskamp, zijne verzamelingen tot het Antwerpsche Museum voor Vlaamsche Folklore herschapen had, zocht ik voor hem, ook voor mij zelf, tot in de meest afgelegen dorpen oude voorwerpen op, die uitingen zijn van huishoudelijk en godsdienstig leven van het volk, het heerlijke, nijvere, ongekunstelde Vlaamsche Volk, plat, grof en ongeletterd, als ge wilt, maar vol pit, humor en levenswijsheid.
Kent gij Brueghel, den boeren Brueghel? Ik heb hem leeren verstaan! En Uilenspiegel? Wie kan ze waardeeren zonder het Vlaamsche volk te kennen? Gij leest van Yperen en zijne lakenhalle, ik bewonderde ze zoo vaak maar ik zag meer van de doode stede, ik zocht er niet alleen de oude Vlaamsche kant, en leerde het zieleleven kennen van de kwezeltjes, die onbewust heerlijke kunstwerken schiepen, ik ging ook in de kleine huizekens en vond er in laden van oude Vlaamsche commodekens volksboeken, huiszegens, bedevaartvaantjes, santjes, schouwvegersnieuwjaarswenschen, koningsbrieven, schitterend van onnoozelheid. En dan de kinder- en volksprenten! Duizenden ontdekte ik op de oude zolders, en leerde ze noemen al naar gelang de streek: mannekenspapier of blâren, santjeswalen, lezebeelekens, kollebeelekens, blaassantjes, santjesblâren, blaasvellen, wakersbrieven, enz., alle bont gekleurde slecht uitgevoerde houtsneden waarmede geslachten van kinderen en groote menschen zich vermaakten. Hoe heb ik, zoekende naar al die naïve schoonheid, het land en het volk leeren waardeeren! Ik sprak met de kasteelheeren, met den leider van het volk, maar op mijne ontelbare zwerftochten kwam ik ook in aanraking met landloopers, met kramers en met lieden, welke zich van een bijna onbegrijpelijk bargoensch bedienen.
Zoo vond ik goed mijn brood in een zeer ongangbaar handelsartikel, en had ik nooit tijd mij een oogenblik te vervelen. Geheel vrij werkend, niemand boven en niemand beneden mij, had ik naast