| |
| |
| |
Eenige eigenschappen, die de bibliotheek-ambtenaar behoeft.
(Vervolg van bladz. 89.)
Historie-zin, vak-en materiaalkennis zijn den bibliotheek-ambtenaar echter niet voldoende. Hij behoeft nog andere eigenschappen. Enkele daarvan wil ik noemen.
De eerste is een uitermate groote objectiviteit. Die eigenschap heeft hij noodig in veel sterker mate dan de geschiedschrijver. Als denkend organisme tusschen boeken en menschen moet hij de laatsten volkomen onpartijdig voorthelpen en ik herinner mij een geval, dat ik tegelijkertijd twee menschen heb moeten inlichten, waarvan de éen gegevens zocht voor dwang-ongevallen-verzekering, de ander er tegen. Het is dan niet zoo heel erg gemakkelijk objectief en onpartijdig te blijven, vooral wanneer of het onderwerp of de persoon den ambtenaar meer of minder sympathiek is en men er zoo heel licht toe kan komen aan den éen dingen te vertellen van den ander gehoord. Dat gegevens op die wijs verkregen niet gebruikt mogen worden, is klaar en de ambtenaar is daardoor in conflict met hetgeen hij als goed ambtenaar eigenlijk verplicht is. Waar hij door spreken zou kunnen helpen om het publiek te gerieven, moet hij zwijgen. Geheimhouding is hem evenzeer tot plicht als mededeelzaamheid.
Toch is, geloof ik, het conflict theoretisch een denkbeeldig iets, al blijft de practische beteekenis ervan even hinderlijk. Theoretisch is het conflict denkbeeldig, omdat de ambtenaar de hem vertelde gegevens uitsluitend te weten is gekomen in zijn qualiteit als ambtenaar en het mededeelen van berichten langs dien weg tot hem gekomen in geen geval geacht kan worden te behooren tot zijn ambtelijken werkkring, ook dan niet, wanneer deze naar mijne opvatting niet beperkt blijft tot een zuiver administratief-reglementaire. De ambtenaar verkeert dus ongeveer in dezelfde positie als de notaris, als de dokter, als de bankier, kortom als ieder, die door en krachtens de uitoefening van zijn vak of bedrijf te weten krijgt allerlei particu- | |
| |
liere geheimen, welke hij door de wet of door onderlinge overeenkomst gedwongen is te bewaren. Voor zoover mij bekend, geeft dat bij geen dier betrekkingen aanleiding tot moeielijkheden, behoudens bij het rechterlijk getuigenverhoor. Bij den bibliotheek-ambtenaar daarentegen is het anders, juist omdat een der levensvoorwaarden van een bibliotheek gelegen is in publiciteit en de ambtenaar mede moet helpen, die voorwaarde, zoo goed hem mogelijk is, tot uitdrukking te brengen.
In dergelijke omstandigheden is het openbare bibliotheekvak maatschappelijk vrij lastig en dergelijke omstandigheden kan de ambtenaar anders dan de geschiedschrijver niet ontwijken. Deze toch kiest zijn onderwerp krachtens eigen neiging, aan genen kan een sujet, dat hem tegenstaat ter bibliografische behandeling worden opgedragen en aan die opdracht moet hij voldoen. En dat zulk een onsympathieke opdracht bij een onderwerp, dat zijn volle liefde heeft, geenszins denkbeeldig is, ook dat leert weer de ervaring. Ik ben eens aangezocht geworden technische literatuur te verstrekken om een oud orgel om te kunnen bouwen volgens het moderne duitsch-pneumatische systeem. Aan dat aanzoek, mij in elk opzicht onsympathiek zoozeer, dat ik mij meende te moeten verzetten tegen de voorgenomen verknoeiing van het orgel, mocht ik mij echter niet verzetten; ik moest als beheerder mijner boeken streng onpartijdig en objectief blijven. Ik had natuurlijk de gegevens achterbaks kunnen houden, te gemakkelijker omdat mijn boeken geen openbare verzameling vormen. Maar dat toch verbood mij mijne opvatting omtrent de eigen collectie; of ik echter alles verstrekt heb, wat ik had kunnen verstrekken, zou ik niet van heeler harte durven bevestigen.
Ik weet, dat er onder U zijn die mijn wijze van doen principieel af keuren en meenen, dat ik veel Verder ben gegaan dan ik als beheerder eener verzameling, al is die dan ook een private, gaan moest. Inderdaad, het is een zeer netelig punt, dat ik heb aangeroerd. Is, en zoo ja, in hoeverre is de ambtenaar gehouden voor het publiek onderzoek te doen? Bij sommige vragen is geen twijfel mogelijk hoe te handelen, vooral op die bibliotheken, waar het publiek geen toegang heeft tot de catalogussen, 't Is natuurlijk niet moeielijk antwoord te geven of dit of dat boek aanwezig is en het te doen verstrekken. Ook is het, als het catalogus-materiaal alfabetisch in orde is, vrij eenvoudig te vertellen, welke werken van een schrijver er zijn. Maar nu wordt gevraagd naar een onderwerp. Kijk eens, zegt de bezoeker, ik heb eens dit of dat gelezen en dat zou ik nog wel eens
| |
| |
willen lezen, of ik zou wel eens wat willen weten over, laat ik zeggen, over de geschiedenis van onze stoven en beddekruiken. Nu zal een verwijzing naar den systematischen catalogus weinig baten. Toch zijn er bibliotheken waar tegen den niet-geroutineerden bezoeker gezegd wordt, dat hij in den catalogus daar moet gaan zoeken, zonder meer. Het gevolg is, dat die persoon als een kat in een vreemd pakhuis doet en weer verdwijnt zonder te weten wat hij wilde weten, maar wat hij ook had kunnen weten. Ik ga uit van de stellig betwistbare, maar toch geoorloofde veronderstelling, dat de systematische catalogus in de puntjes in orde is. De bezoeker kent daarin echter niet den weg; hij kent de systematiek niet en staat in de laadjes of de boekjes met een hopeloos gezicht te scharrelen. Maar ook al weet hij het systeem, waar heeft de catalogusmaker de titels over stoven en kruiken onder gebracht? Bij vuur? Bij verwarming? Bij zeden en gebruiken? Bij het meubel-, het timmer-of het tinnegietersvak? Stel dat onze klant de scherpzinnnigheid heeft in al die en andere afdeelingen te zoeken en hij vindt niets, omdat de bibliotheek niet bezit een afzonderlijken titel over stoven en over kruiken, hoe zal de vragende bezoeker dan zonder voorlichting er achter komen, dat in onze emblemata denkelijk wel afbeeldingen te vinden zijn, dat catalogi van musea en oudheidkundige tentoonstellingen licht kunnen geven, dat auteurs als Schotel, Muller en Knappert, die over het huiselijk leven in vroegere dagen schreven, er eens op nagezien moeten worden.
Die wetenschap kan geen catalogus hem leeren, kan geen systematisch geschikte titellijst van tijdschrift-artikelen, kan geen repertorium hem geven. Alleen de ambtenaar kan hier helpen door zelf uit speuren te gaan. Nu wil ik niet, straks wel vragen of hij het kan doen, en alleen zoeken naar een antwoord of hij het mag doen. Ik zeg u ronduit: ik weet het niet. Ik hel echter over tot een principieel bevestigend antwoord en wel hierom, omdat de vrij stellige zekerheid bestaat, dat anders de desbetreffende boeken niet te voorschijn gehaald zullen worden en de bibliotheek dus op dat oogenblik niet aan haar bestemming beantwoordt om der wetenschap dienst te doen. Daar komt nog iets bij, dat om ethische redenen mij tot deze opvatting zou kunnen brengen. De bibliotheek-ambtenaar heeft niet alleen plichten te vervullen jegens de levenden, maar ook misschien nog meer tegenover de dooden. Zij, die ons voorgingen en hun kennis en kunst in drukletters publiceerden, zij deden het met dezelfde bedoeling waarom wij opstellen en boeken laten drukken: om aan anderen publiekelijk mededeelingen te doen. Wij zijn voor het welslagen daarvan
| |
| |
afhankelijk van uitgevers en debitanten, de dooden, voor zoover hun werk niet herdrukt en in den gewonen boekhandel verkrijgbaar is, zoo goed als uitsluitend van de openbare bibliotheken. Het is daarom, dat de ambtenaar den onafwijsbaren zedelijken plicht heeft niet slechts bibliografisch onderzoek, maar ook organische navorsching te doen om den doode tot den levende te brengen.
Er zullen er onder U zijn, die deze opvatting overdreven achten en mij zullen te gemoet voeren, dat het toch werkelijk niet aangaat zich te laten ringelooren door iemand van een paar honderd jaar geleden, alleen omdat die vriend eens iets heeft laten drukken. Die argumentatie is stellig niet onjuist. Een organische navorsching zou ik daarom, behoudens uitzonderingen, niet verder willen laten gaan dan dat de ambtenaar nazoekt in de hem bekende en als ambtenaar gemakkelijk toegankelijke literatuur; zijn moreele plicht behoeft niet als gevolg te hebben, dat hij een bepaald diepgaand onderzoek doet. Zoo geeft hij, geloof ik, aan partijen, wat hun billijkerwijs toekomt, zonder dat hij daarbij met zichzelf in tweestrijd behoeft te komen.
Er is nog een andere overweging, die mij tot dezen modus vivendi brengt. De gedachtengang, welke aan deze oplossing ten grondslag ligt, geeft in princiep een aanwijzing hoe zich te gedragen in een omstandigheid, die alles behalve weinig voorkomt. Meer dan eens heb ik in verschillende schakeeringen de moeielijkheden er van ondervonden. Op hetgeen ik bedoel, heb ik straks reeds gezinspeeld, zoodat gij, die de moeielijkheid stellig bij ervaring kent, welhaast zult kunnen raden, wat ik op het oog heb. Krachtens studie of door toevallige omstandigheden zijn den ambtenaar gegevens over een zeker onderwerp bekend en hij heeft het voornemen of hij is bezig daarvan eerlang gebruik te maken in een publicatie. Zulk een publicatie is natuurlijk geen ambtelijk, maar privaat werk, maar toch niet zoozeer of de ambtenaar zou privatim nooit te weten zijn gekomen wat hij weet, als zijn officieele werkkring hem die wetenschap niet verschaft had. Iemand uit het publiek vraagt hem gegevens juist over dat onderwerp oferger, wetende dat hij nieuwe gegevens heeft, vraagt hij ze hem te willen afstaan, 't Is mij overkomen, dat bij weigering mijnerzijds ik gedreigd werd met een klacht, die toen echter niet ingediend is.
Achteraf vind ik dat jammer; het had het princiep misschien tot klaarheid kunnen brengen, als het tot klaarheid te brengen is. Immers, al is de zaak, als ik me niet vergis, wel eens reglementair beslist door een absoluut verbod aan bibliotheek-ambtenaren om zelf studies te schrijven, daarmede is niet beslist of een biblio- | |
| |
theek-ambtenaar in zijn verhouding tot en tegenover het publiek verder mag of verder moet gaan dan een zuiver ambtelijk optreden. Mag of moet hij verder gaan, m.a.w. zijn mondelinge adviezen en raadgevingen geoorloofd, al dan niet met gebruikmaking van zijn half-ambtelijk, half-privaat wetenschappelijk apparaat, dan kan het niet falen of in zulk optreden zal hij geenszins zich gelijk gedragen jegens het publiek. Noodwendig zal hij den een beter voorthelpen dan den ander en dat om een paar redenen: omdat het éene onderwerp hem beter bekend is, omdat de éene vrager hem sympathieker is.
In dien omgang met het publiek behoeft de bibliotheek-ambtenaar zeker drie eigenschappen, wil hij niet dagelijks zich moeielijkheden scheppen: menschenkennis, tact en goede manieren. Over ieder dezer drie eigenschappen kunnen eindelooze bespiegelingen gehouden worden. Ik zal mij er niet aan wagen, ook omdat bespiegelingen zelden practisch nut kunnen hebben en dat in laatste instantie toch het doel van ons samenzijn is. Ik wil in de plaats daarvan een typeerend geval noemen, omdat ik het indertijd in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen aan de orde gesteld en daarop nimmer een antwoord gekregen heb. Hoe moet de ambtenaar zich gedragen met uitleenen? Meestal zeggen de reglementen, dat zulks geoorloofd is aan betrouwbare personen, behalve in zekere gevallen waar het gaat over unica, preciosa en dergelijke. De vraag is nu, wie is betrouwbaar? Waar is de grens? De ambtenaar moet hier vertrouwen op zijn menschenkennis en den één weigeren, wat hij den ander toestaat, zonder dat hij ter verantwoording geroepen, daarvoor eigenlijk afdoende redenen zou kunnen geven. In mijn artikeltje stelde ik toen het bijzondere geval hoe te handelen als iemand, absoluut vertrouwbaar, iets te leen vraagt met de niet uitgesproken bedoeling uit het boekje een prentje te laten maken door een reproductie-inrichting, die, ten opzichte van netheid op boeken en schrifturen krachtens haar trafiek noodwendig beneden peil moet staan. Ik weet nog altijd niet hoe hij dan moet handelen om het publiek te gerieven, de wetenschap te dienen en toch de boeken voor scha te bewaren. De keeren, dat mijn eigen materiaal door reproductie voor anderen in qualiteit is achteruitgegaan hebben mij nog steeds niet aangewezen, wat ik te doen of te laten heb.
Naast menschenkennis, die hem waarlijk niet uitsluitend bij het uitleenen te pas komt, noem ik tact. Wat is tact? Van Dale noemt het de eigenschap om zaken goed te behandelen, R.K. Kuipers de instinctmatige vaardigheid, waarmede men zich van een plicht weet te kwijten. Volgens mijn gevoel hebben beide lexicografen het toch
| |
| |
eigenlijk niet heelemaal aan het rechte end. Jaren geleden is in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag eens een feuilleton gepubliceerd over dit begrip, maar ook de feuilletonist wist geen goede definitie te geven. ‘Ik geloof, schreef deze, dat het tact van mij verraadt om het woord te laten voor het geen het is’. - In het voorbijgaan, de persoon, die dit feuilleton schreef, publiceerde er meer; ze werden gebundeld en in 1894 uitgegeven als Doodgewone dingen door A. Ik weet wie A is; in het gemeenlijk geraadpleegde bibliografische apparaat daarentegen is het niet bekend. Als nu een ambtenaar van een openbare bibliotheek een titel van dit boekje maakt, mag hij dan de anonymiteit opheffen en den titel alfabetiseeren op den waren auteursnaam? De bibliografische voorschriften zijn in deze eenstemmig. De leidsche catalogusregels, de veel gebruikte regels van Van der Meulen, de pruisische regels van 1908, het handboek van Graesel, zij allen zijn peremptoir in hun voorschrift.
Toch twijfel ik of de ambtenaar de ano- of pseudonymiteit wel mag opheffen bij geschriften van nog levenden en misschien ook bij kopyen, waar nog auteursrecht op rust. Hoezeer de bibliografische wetenschap ook oplossing eischt, ik zou daarboven toch nog een ander criterium willen zoeken om dan eens zus dan eens zoo te mogen handelen, naar bevind van zaken en dus de Camera obscura, die nog niet vrij is te alfabetiseeren op Beets en niet op Hildebrand, en de Doodgewone dingen van den nog levenden A op het eerste zelfstandig naamwoord dingen. Om hierin niet al te ongelijk te zijn met zich zelf op verschillende tijdstippen, behoeft de titelmaker ook al weer menschenkennis en ook al weer tact. Den bibliotheek-ambtenaar, die in aanraking komt met het publiek hetzij mondeling hetzij in geschrift, hem moet een zeker iets eigen zijn, dat hem den slag doet hebben met menschen om te gaan, hier wat te geven, daar wat te nemen en zoo als middelaar tusschen het gedrukte boek en den levenden mensch den laatste te gerieven.
Een complex van andere eigenschappen komt hem daarbij nog te stade: hij moet hebben goede manieren. Niet nederbuigend en onderdanig is de eisch, maar een zekere hoffelijkheid en hoofschheid moet hem zijn aangeboren, gepaard aan de overtuiging, dat hij de brug vormt tusschen het boekenmateriaal en het weetlievend bibliotheekbezoek; hij moet daarom zijn tegemoetkomend en hulpvaardig zonder opdringerigheid. De beteekenis van een en ander is waarlijk niet te onderschatten. Wat geeft het of de ambtenaar al is een uitnemend bibliotheek-mensch, superieur in historie-zin, vak- en mate- | |
| |
riaalkennis en hij is daarbij, wat men gemeenlijk noemt een beer, een onbehouwen lomp en plomp iemand? Dan is voor den publieken dienst vrij wat beter degeen, wiens historie-zin en vakkennis niet boven bedenking is, maar die dat heeft, wat hem gemakkelijk doet omgaan met anderen, die zich weet aan te passen aan opvattingen en gedragingen, die tegen de zijne indruischen ook dan, wanneer die afkomstig zijn van menschen in stand beneden hem, die vreemden tot zich weet te doen naderen met behoud van een noodzakelijken afstand, geboden door behoud van eigen zelfstandigheid, die is voorkomend en welwillend, gereed om voorlichting te geven en in zijn optreden, zijn houding, zijn stem en gebaren heeft dat zeker iets, dat hem doet herkennen als den gentleman. Zoo iemand is voor den omgang met het publiek als aangewezen. Zoo iemand zal gemakkelijker en beter dan een ander de gepaste middelen weten te vinden om veeleischend publiek, onbeschofte personen, tijddooders en praatjesmakers zich van het lijf te houden en het hinderlijke, dat in hun optreden gelegen is voor anderen, tot een minimum terugbrengen.
Dat welgemanierdheid niet is een eigenschap, waar meesmuilend over gesproken mag worden, weet gij. Ik voor mij acht het een der allerbelangrijkste factoren om in den vreedzamen strijd om het bestaan te kunnen slagen. Van oudsher is dat zoo opgevat en werden er sedert het midden der zestiende eeuw in Frankrijk, bij uitnemendheid het land van den bon ton, voor de jonge jeugd boekjes gedrukt met voorschriften over de bienséance en de civilité. Als lettertype gebruikte men daarvoor een nabootsing van het destijds algemeen gebruikelijke schrijfschrift, welke drukletter dus in dezelfde verhouding daartoe stond als onze cursieven tot onze schrijfletters. En zoozeer maakten die boekjes opgang in Frankrijk en in de Nederlanden, dat civilité de soortnaam is geworden van dien lettervorm, naast de romein, de fractuur, de mediaeval, de romaansch en andere stijlen. Voor practisch gebruik is die letter geheel buiten zwang geraakt. De opkomst van het engelsch schrift verdrong in ons land sedert het midden der zeventiende eeuw meer en meer het oud-hollandsch, dat ontstaan was uit en tijdens het bourgondisch. Voor de helft der achttiende eeuw had die verdringing van het oud-hollandsche renaissance-schrift haar beslag gekregen. Toch werd de civilité nog steeds aangewend in allerlei ordinaire volksdrukjes: voorschriftboekjes, de Proverbia Salomonis, de Gemeene Zendbrieven van Hakvoord en werd zij nog tegen de helft der vorige eeuw onderwezen op de scholen, iets wat sedert tal van jaren feitelijk toen reeds overbodig was.
| |
| |
Maar ik zou te ver afdwalen en een verhandeling gaan geven over de verhouding tusschen drukletter en geschreven letter en gaan schetsen den invloed, die in de onderscheidene cultuurlanden beide eeuw in eeuw uit op elkaar gehad hebben, terwijl ik U, voor zoo ver gij er niet alreeds van overtuigd zijt, wil duidelijk maken, dat de bibliotheek-ambtenaar in den omgang met het publiek voor alles noodig heeft het savoir vivre, dat hem die eigenschap eigenlijk veel meer te stade komt dan administratieve kennis en bibliografische geleerdheid. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, dat spreekt als van zelf; als aangewezen voor dien dienst op onze drukbezochte instellingen meen ik daarom generaliseerend een aristocratische persoonlijkheid de gewenschte, die daarbij doordrongen is van de verantwoordelijkheid zijner positie tegenover dooden en levenden. Ik weet, dat ik hiermede veel tegenspraak uitlok, omdat het begrip van aristocraat lijnrecht staat tegenover het democratische, waarvan terecht de leeszaalbeweging uitgaat. 't Wil mij echter voorkomen, want ervaring heb ik in dezen niet, dat de democratisch aangelegde persoonlijkheid, in weerwil dat hij daardoor beter kan opschieten met het leeszaalpubliek, toch weinig geschiktheid heeft om het decorum tot uitdrukking te brengen, waarmede schrijvers van hoogen rang krachtens henzelven omgeven zijn, schrijvers, die men toch immer met gepasten eerbied moet naderen, en dat hij, anders dan de aristocraat, die veelal behoort tot een geslacht met familie-tradities, niet zoo heel veel voelt om de boeken, die gekomen zijn van vorige generaties, zoo ongerept mogelijk aan volgende generaties na te laten.
Maar niet alleen voor den bibliotheek-ambtenaar zijn die qualiteiten gewenscht. Zij zijn het ook voor het hoofd der instelling, den bibliothecaris, den directeur, den chef of hoe anders zijn titulatuur mag zijn. Voor hem is die wellevendheidskunst, een noodwendig gevolg van menschenkennis en van tact, het eerste vereischte: hij moet zijn representatief. Immers, hij vertegenwoordigt de bibliotheek in alle omstandigheden, bij hoog en bij laag bezoek, bij besprekingen over gestie en techniek en het is niet te loochenen, dat, tot op zekere hoogte, de bloei eener bibliotheek en het nut dat zij doet, af hangt van de persoonlijkheid van haren directeur. Het wil mij voorkomen, dat dit persoonlijk element voor het hoofdbibliothecariaat van veel grooter beteekenis is dan bij een ander bedrijf, stel b.v. het directeurschap van een warenhuis.
Wil de directeur werkelijk ook directie voeren en leiding geven, dan behoeft hij voor den inwendigen dienst, in het bijzonder bij
| |
| |
groote bibliotheken, nog andere qualiteiten; hij moet gezag hebben over zijn ondergeschikt personeel; hij moet kunnen organiseeren. En voor dat alles behoeft hij niet, wat het hem ondergeschikte wetenschappelijk personeel moet hebben, hij behoeft geen vakkennis of historie-zin. Integendeel, ik geloof dat die strikt bibliografische eischen eerder zullen tegenwerken. De vak- en materiaalkennis waar ik over gesproken heb, zullen hem, die algemeene leiding moet geven, niet ten voordeel zijn. Ik vrees niet voor het bezwaar dat vroegere generaties hadden om een hoogleeraar of een vakgeleerde te stellen aan het hoofd eener bibliotheek, n.1. dat deze de bibliotheek zal gaan beschouwen als een bibliotheek voor hem zelf, ten dienste zijner private studies en die daarom zal uitbreiden in eenzijdige richting. Het gebruik door het publiek met zijn vele desiderata is tegen een dergelijke eenzijdigheid een nuttig werkend tegenwicht gebleken.
Ik vrees wel, dat de directeur met speciale vak- en materiaalkennis niet goed zal kunnen vatten het organisch verband, dat tusschen de onderscheidene takken van wetenschap bestaat, wat in aankoop en bibliotheeksorganisatie tot uitdrukking moet komen. Dikwijls zal daarom bij den directeur-vakgeleerde de organisatie en de inwendige dienst te wenschen over laten, omdat hij niet staat boven, maar naast zijn personeel. De algemeen menschelijke eigenschappen, die in den patroon vereischt worden, die de magistraat moet hebben, zullen hem, indien hij eenige encyclopaedische kennis heeft en van alles wat, zij het ook niet goed, weet, veel meer te pas komen. Hij zal zijn ondergeschikte ambtenaren zelfstandig laten werken en vertrouwende op hun adviezen niet willen ingrijpen, wanneer fijnere finesses als b.v. systematiek of incunabel-beschrijving geregeld moeten worden. Hij zal, en daarop doelde ik straks, te kort schieten in de behandeling der boeken, maar in de behartiging daarvan zal hij op zijn plaats zijn. Niet door het zelf doen, maar door het geven van aanwijzingen hoe hier gehandeld, hoe daar gedaan moet worden, zal hij kunnen wezen de stuwkracht, die leven en richting geeft aan de instelling aan zijn beheer toevertrouwd. Ook hier zullen zijn maatschappelijke qualiteiten van nut zijn. De bibliotheek, in zijn persoon vertegenwoordigd, is afhankelijk, voor de richting, voor de financiën, kortom als publiek orgaan, van anderen, een Commissie, een Vereeniging, een Gemeente, een Staat. De machthebbenden daar hebben in hoogste instantie te beslissen over het wel en wee der instelling en het behoeft hier waarlijk niet met voorbeelden aangetoond te worden, dat hoogere machten, omdat hun technische
| |
| |
vakkennis ontbreekt, dikwijls zelfstandige beslissingen nemen, die blijk geven van een volstrekte onkunde. Het kost den verantwoordelijken leider dan heel wat moeite om als hoofdambtenaar gehoorzaam te blijven en het toch zoo te plooien en te schikken, dat de dwaasheden der superieuren zoo weinig mogelijk voelbaar zijn.
Dat voor zulk een vervulling van het directeurschap zeer bijzondere eigenschappen vereischt worden, behoeft geen betoog en het is in abstracto gerechtvaardigd de vraag te stellen of wel iemand daaraan kan voldoen. De practijk leert het tegendeel, althans zoo voor het uiterlijk, want iemand die niet ingewijd is en die, zooals men zegt, niet achter de schermen kan zien, kan niet weten of hier wat hapert, daar wat mankeert. Natuurlijk zullen bij gelijke omstandigheden die mankementen op de eene bibliotheek ernstiger wezen dan op de andere en dat brengt mij tot een materie over bibliotheeksinrichting, waarbij het individueele element van den ambtenaar van het allergrootste belang kan zijn.
Gij herinnert U, dat ik de vraag behandeld heb of de bibliotheekambtenaar gehouden is voor het publiek onderzoekingen te doen en gemeend heb, daarop binnen zekere grenzen een toestemmend antwoord te moeten geven. Iets anders is het of hij het kan en dan moet voor onze groote depots zonder voorbehoud geconstateerd worden, dat de ambtenaar eenvoudig geen tijd heeft om zich bezig te houden met de uitwerking van dergelijke opdrachten. Hij is overladen met administratieve bezigheden. De een heeft de handen vol met het uitleenen van boeken en het correspondeeren met menschen, die in gebreke blijven het geleende terug te bezorgen; de ander weet heusch wel hoe zijn tijd door te brengen met het administreeren der regelmatig binnenkomende afleveringen van tijdschriften en publicaties van genootschapswerken; de derde heeft als dagtaak het in orde houden der catalogussen, wat ten opzichte van den systematischen een inspannend werk is; de vierde komt niet veel verder dan het lezen van veiling- en antiquariaatscatalogi en van de binnen- en buitenlandsche vaktijdschriften en heeft zorg te dragen, dat de bestellingen daaruit bij den boekhandel gedaan uitgevoerd en in het journaal geboekt worden om later de facturen daarmede te verifieeren; de vijfde behartigt het redigeeren der titels van de aanwinsten; de zesde, maar waarom zou ik meer noemen. Het zou tegenover U zijn als uilen naar Athene dragen. Gij weet evengoed als ik, dat de bibliotheekambtenaar gemeenlijk het boekenmateriaal der bibliotheek niet kent en dat hij het niet kan leeren kennen bij absoluut gebrek aan tijd. Zoo
| |
| |
wordt hij, omdat zijn werkkring hoofdzakelijk een administratieve is geworden, een beletsel om de boeken in hun hoogere ethische beteekenis tot hun recht te doen komen en tot het publiek te brengen. Zou iemand uwer, die heeft de waarachtige liefde voor zijn vak, niet betreuren dien noodtoestand, die U dagelijks zoo zeer belemmert?
Welke maatregelen zijn daartegen te nemen? Uitbreiding van personeel zult ge zeggen. Ten onrechte, meen ik, wanneer daarmede niet gepaard gaat iets anders, dat ik primair acht en waarvan personeelsuitbreiding een noodzakelijk gevolg is. Dat primaire is decentralisatie. Ik spreek daarmede een woord, dat niet overeenkomt met de veelal in binnen- en buitenland heerschende denkbeelden. In Parijs en in Londen, in Berlijn als in Petersburg zijn, evenals hier, in de bibliotheken allerlei vreemde bestanddeelen opgenomen. Dat boekerijen van gesequestreerde kloosters of van te niet gegane corporaties de bibliotheeksvoorraden hebben vermeerderd is te billijken, zelfs te loven. Maar als er, en van hun standpunt uit met reden, door de bibliotheekbesturen aangedrongen wordt op het schenken of in depot geven van geheele somtijds omvangrijke bibliotheken, is die vermeerdering stellig niet altijd te prijzen. Ik ben het ten deze niet eens met kranten en de spraakmakende gemeente.
Als iemand bij testamentaire beschikking zijn boekerij vermaakt heeft of als een vereeniging of genootschap - meestal omdat zij er geen behoorlijke berging voor heeft - haar boeken in depot gegeven heeft, dan kan men gemeenlijk een juichkreet lezen, dat de schatten, die niemand wist dat die mijnheer had, of die ontoegankelijk waren bij het genootschap, voor het publiek gebruik zijn opengesteld en nu eerst tot hun recht kunnen komen. Zonder twijfel is dat waar, maar het behoeft nog niet waar te wezen, wat betreft de behandeling der boeken. Ze worden goed geplaatst, genummerd en gecatalogiseerd; aan binden en onderhoud wordt deskundige zorg besteed. Maar de behartiging in den hoogeren zin als ik reeds besproken heb, is gemeenlijk niet boven bedenking. Zeker, de boeken zijn er, maar wat er in staat weet ongeveer niemand. De erflater, die zijn boeken bewaarde, slecht opgesteld en niet beschreven, hij kende zijn materiaal, en stelde het beschikbaar voor vrienden en voor ernstig gemeend onderzoek door vreemden. Inderdaad waren zijn boeken niet in de doode hand en in zijn particulier bezit deden die boeken zeker zoo meer nut, dan nu ze terecht zijn gekomen in een openbare verzameling, waar ze, direct onbereikbaar, verloren zijn in de massa.
| |
| |
Zelfs in het gunstigste geval, dat om de een of andere bepaling die collectie in de bibliotheek afzonderlijk moet worden opgesteld, zal eigenlijk niemand van het bibliotheekspersoneel zich de vereischte materiaalkennis kunnen eigen maken. Alleen wanneer bij de schenking of in-depot-geving tevens de noodige maatregelen getroffen worden, om een ambtenaar aan te stellen voor de behandeling en behartiging van die schenking, eerst dan kunnen zij voldoende tot hun recht komen. Wat baat het mij of in de een of andere bibliotheek een complex staat, dat ik bij mijn studies noodig heb, wanneer het mij alleen toegankelijk is langs administratieven weg, wanneer ik er niet in kan snuffelen, wanneer geen beambte ter bibliotheek tijd en materiaalkennis heeft om mij een uur beschikbaar te stellen ter opzoeking en naspeuring! Zulk een complex geeft niets. Maar omgekeerd, de Rosenthaliana in de amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek bewijst het, een vakbibliotheek, beheerd en behartigd door een vakman, is wat noodig is. Decentralisatie is dus urgent. Evenals op een provinciale griffie of op een stadhuis stel ik me voor een bibliotheek met een centrale afdeeling en daaromheen gegroepeerd onderscheidene secties geformeerd zoo, als de eigenaardige voorraad van een bibliotheek zulks als van zelf analytisch aanwijst, iedere sectie onder beheer van een ambtenaar-vakman. Bij zulk een decentralisatie krijgen de ambtenaren tijd, tevens gelegenheid kennis te maken met de boeken, kunnen zij met het bezoek in persoonlijke wetenschappelijke relatie komen en zullen daardoor in staat zijn tot zijn recht te doen komen wat in de boeken staat.
Nu stel ik hier, dat onze groote bibliotheken aldus gesplitst, niettemin vereenigd blijven in één gebouw. Daaraan zijn stellig groote voordeelen verbonden. Het encyclopaedisch apparaat, dat tot de centrale afdeeling behoort, is voor alle afdeelingen beschikbaar en kan die secties onderling in harmonisch verband brengen; in de studiezaaltjes der afdeelingen kunnen voor dadelijk gebruik opgesteld worden de meest gewone vak-handboeken, als de Geschiedenis van het nederlandsche volk van Blok in de afdeeling nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde en het boek van Fischer Dückelmann in de sectie geneeskunde; de zuiver huishoudelijke dienst als schoonmaken, verwarming, verlichting en onderhoud van gebouwen en meubilair is zoo min kostbaar mogelijk. Maar daartegenover staan toch weer nadeelen, die ik ten slotte voor groote steden van overwegend belang acht. Zulk een groote bibliotheek is thans, maar blijft bij deze gedachte reorganisatie toch immer lastig bereikbaar voor alle belanghebben- | |
| |
den, welke op zekeren afstand wonen.
Daarom wensch ik decentralisatie zoover toegepast, dat de vakbibliotheken ondergebracht zullen worden in gebouwen, die door de geheele stad of gemeente verstrooid zijn. Wel is waar heeft dan b.v. een natuurfilosoof de botanische bibliotheek veraf en de bouwkundige bibliotheek dichtbij, maar een andere plantkundige en een andere architect zullen daarentegen weer in de nabijheid wonen. Bij systematische rayonverdeeling moeten de nadeelen elkander compenseeren, de voordeelen blijven. En deze zijn niet gering. Brandschade zal, tenzij bij gewelddadigheden als waarvan wij lezen, stellig niet van zooveel beteekenis kunnen zijn, maar ook, en dat is wel het voornaamste, die boekerijtjes, staande onder vakbeheer zullen, voor zoover ze een wetenschappelijk karakter hebben, niet zoo heel druk bezocht worden en naar zulk een beperking, ik weet dat gij uw hoofd schudt, moet met kracht gestreefd worden. Zoo kunnen een aantal factoren naar voren komen, die nu ten eenenmale onmogelijk maken het rechtstreeksch contact tusschen publiek en bibliotheek-ambtenaar-vakman. Diens persoonlijke qualiteiten zullen bijgevolg gewicht in de schaal gaan leggen, wat nu gemeenlijk niet het geval is. Ontlast van allerlei administratieven rompslomp, is de ambtenaar weer de wetenschappelijke kracht geworden en daarheen moet het naar mijn zienswijze vooral gestuurd worden. Het bibliotheekje moet worden een middelpunt waar elkaar ontmoeten de personen, die van gelijke studierichting zijn.
De decentralisatie van boekerijen, verstrooid door stad en gemeente is, ik behoef het niet te zeggen, vooral van beteekenis voor de volksleeszalen, waar veel meer dan bij wetenschappelijke instellingen gestreefd moet worden om boeken en publiek tot elkaar te brengen en waar daarom in de keuze van het personeel terecht zulk een bijzondere nauwgezetheid kan worden waargenomen om the right man on the right place te brengen.
In privaat gesprek is mij wel eens het bezwaar geopperd, dat bij deze dislocatie en decentralisatie het organisch en harmonisch verband der secties verbroken zou worden. Ik vrees dat niet; de kaartcatalogus in de centrale sectie kan door kaarten van verschillende kleur de verschillende afdeelingen scheiden en toch vereenigen. En zou bovendien in onderlinge telefoonaansluiting niet een welkom middel liggen en dan zoo, dat de toestellen ook beschikbaar zijn voor het publiek?
Ik wil het hierbij laten en als inleiding tot mijn slotwoord U nog
| |
| |
iets zeggen, dat gij denkelijk wel aan het begin van dezen middag verwacht had, maar dat ik opzettelijk naliet. Dat is een verantwoording over mijn onderwerp.
Uw Secretaris noodigde mij uit een onderwerp, het boekwezen betreffend, voor U te behandelen en liet mij vrij in de keus. Dat was een lastig geval. Het zou niet moeielijk geweest zijn een technisch onderwerp bij U in te leiden. Ik had U kunnen spreken over bibliotheeksadministratie, over de ontwikkeling van het leeszaalwezen, over oude schrijfscholen en miniaturisten, over aanmaak van papier, van inkt, van drukletters en van cliché's, over boek- en plaatdrukpersen, over rotogravure en intaglio-druk, over typografische wedstrijden, over de beteekenis van den uitgever ten opzichte der algemeene en sociale evolutie, over kranten en de betrekkelijke onafhankelijkheid van een redactie, over boekenlijsten en catalogussen, over boekhandel en bibliografie, over auteursrecht en de Bernerconventie, over vakwoorden, kortom door het excerpeeren van eenige literatuur en het combineeren van die gegevens zou ik, denk ik, er wel in geslaagd zijn U over deze of andere onderwerpen wat te vertellen. Maar dat nu wilde ik niet. Immers, gij die krachtens uwe betrekking zelf de beschikking hebt over een boekenvoorraad en die door het hanteeren van het catalogus-, inventaris- en repertorium-apparaat vertrouwd zijt met het collectioneeren van gegevens over een of ander onderwerp, gij zoudt U over de dingen, die ik daar noemde sneller en beter kunnen orienteeren dan ik, die vergeleken met het U bereikbare, toch schaarsch voorzien ben. Wat gerechtvaardigd zou zijn tegenover leden eener andere Vereeniging, zou al bijzonder misplaatst zijn in dezen kring, waar bibliografie het eerste en laatste woord is. Vandaar dat ik mij bepaalde tot een onderwerp, waarover ik eenige beschouwingen meende te kunnen geven, die een zeer persoonlijk karakter dragen en waaromtrent, ik houd er mij van overtuigd, weinigen het met mij eens zullen zijn. Toch mag ik daaruit geen aanleiding nemen tot zwijgen over het thans zoo naar voren komende vraagstuk der vakopleiding.
Gij weet, dat persoonlijke qualiteiten voor mij van de meeste beteekenis zijn en ge weet eveneens, wat ik reeds heb laten doorschemeren, dat ik weinig waarde hecht aan een theoretische opleiding met cursussen en examina. Gesteld, dat ik U hier een betoog had gehouden b.v. over titelbeschrijving en gij hadt daarmede uwe volle instemming betuigd, zou U dat aanleiding geven morgen onmiddellijk die methode toe te passen? Natuurlijk niet. De instelling, waar- | |
| |
aan gij werkzaam zijt, werkt volgens eene andere methode, die, dat spreekt van zelf, gehandhaafd moet blijven. Zoo zou het ook mij gaan. Een candidaat met treffelijke theoretische vorming alleen zou mij daarmede nog allerminst bewijzen geschikt of ook maar bruikbaar te wezen voor het speciale werk, dat ik hem zou willen opdragen.
De vak- en materiaalkennis, die hij in de allereerste plaats voor dat speciale werk behoeft, kan hem alleen geven een practische werkzaamheid in en door dat werk. Daarom is het werkelijk doen als opleiding verre te verkiezen boven welke theoretische studie ook. Ik wil van levenden niet spreken, maar als ik hier namen noem van Campbell, Holtrop, Unger, P.A. Tiele, Hellendoorn, Moes, Rogge en Van Rijn, heb ik dan niet genoemd een aantal personen zonder theoretische vorming, die krachtens hun bedrijf en hun werkzaamheid gegeven hebben het hoogste wat bibliotheekambtenaren en bibliothecarissen geven kunnen? In hun levensloop ligt de richtsnoer voor U allen en zoo zal bestudeering van hun denkbeelden U door uw historie-zin naar mijn overtuiging kunnen wijzen den weg tot slagen. Door dat te doen zult gij tevens nog een ander voordeel bereiken. Door vakboeken en geschiedenis over uw vak te lezen, zult gij al heel spoedig komen tot het vergelijken van onderscheidene meeningen en zult gij, ik hoop het althans, U opgewekt gevoelen door eigen nadenken U omtrent eventueele geschilpunten een eigen meening te vormen, wier waarde gij onmiddellijk zult kunnen toetsen aan uwe dagelijksche practische bezigheid. Veel beter dan door het luisteren naar voordrachten en apodictische uitspraken, zult gij door geestelijk boekenverkeer met vakgenooten van den eersten rang U kunnen ontwikkelen in de richting, die het meest overeenkomt met uw geestesgaven en uw sympathieën. In uw eigen studeerkamer zult gij beter dan waar ook U kunnen inlichten over de talrijke vraagstukken, die het boekwezen en de bibliotheekwetenschap biedt; op uw werk zult ge de ervaring en routine opdoen, die U als ieder ander onmisbaar is.
En meent gij daarbij tenslotte ook mondelinge voorlichting te behoeven, er is geen enkele reden, waarom ik daarbij niet als uw cicerone zou willen optreden. Integendeel. De bibliotheek-ambtenaar moet, zooals ik U zeide, een groote mate van objectiviteit hebben, omdat hij dikwijls dingen moet behandelen, die hem weinig kunnen schelen. Mijn oordeel over het nut van vakvoordrachten voor U in dezen kring is, gij weet het, niet zonder bedenken. Uw Bestuur ziet dat anders in, want ware dat niet zoo, ik was niet uitgenoodigd voor
| |
| |
dit uur. Maar ook uwe tegenwoordigheid bewijst, dat gij ze wenscht hoewel, ik herhaal het met nadruk, gij U beter kunt onderrichten door op uw eigen werkkamer gestadig vakliteratuur te verwerken en het gelezene critisch te toetsen.
Zie daar dus een principieel verschil van gevoelen, waarin ik mij, overeenkomstig de ontwikkelde denkbeelden objectief aan uwe zijde schaar. Gesteld, dat ik nogmaals van uw Bestuur een uitnoodiging zou krijgen, zoo het kan met een afgepaald onderwerp, dan zal ik, evenals dit keer, wijken voor het veronderstelde betere inzicht en ik zal dan, evenals nu, meenen daaraan gehoor te kunnen geven.
J.W. Enschedé.
|
|