| |
| |
| |
Onuitgegeven brieven van Wolff en Deken.
Een tiental jaren geleden kreeg ik van mijn vriend Moes voor onze Amsterdamsche bibliotheek de briefwisseling van Betje Wolff en Jan Everhard Grave ten geschenke, die aardige en boeiende brievenreeks, die den lezer geheel doet meeleven met de geestige schrijfster in den aantrekkelijken tijd van hare kennismaking met Aagje Deken. Ik wijdde toen in het Tijdschrift v. boek- en bibl.-wezen (jaarg. III) eene uitvoerige studie aan deze brievenverzameling. De brieven van de beide schrijfsters waren juist even te voren zoo volledig mogelijk bijeengebracht en uitgegeven door Dyserinck ('s Grav., geb. v. Cleef 1904).
Sedert is de verzameling nog eenigszins vermeerderd. Een brief, aan den notaris Van der Jagt, kocht ik voor eenige jaren op eene veiling. Twee andere, gericht aan Grave's zuster Johanna, die bij de collectie-Grave behooren, maar indertijd door Mej. Constance Scholten, om eene ons niet bekende reden, er van gescheiden waren, mocht ik onlangs uit de nalatenschap van Moes verwerven. Zonder te willen beweren, dat deze brieven eene bijzonder groote waarde hebben, acht ik het toch de moeite waard, het werk van Dyserinck aan te vullen door ze nu ook te laten drukken. Ik voeg daarbij wat de geheele brievenreeks ons leert over de personen aan wie deze later aan 't licht gekomen brieven gericht zijn, den notaris Gerrit van der Jagt, en Johanna Grave. Van den eerstgenoemde hebben we nog eene korte briefwisseling met J.E. Grave, vroeger (l. c. blz. 62, 63) door mij vermeld, maar nergens volledig gedrukt; ook deze brieven volgen hier. Zij zijn van 1778, toen Aagje en Betje in de Rijp samenwoonden, een tijd waarvan we zeer weinig brieven hebben; iets dat in nog sterker mate geldt van de brieven aan Hansje Grave, van 1780.
| |
I. Gerrit van der Jagt.
Hij was een van de oudste vrienden en vereerders van Betje Wolff, en bleef later een van de trouwste vrienden van Betje en
| |
| |
Aagje. In de brievenreeks vinden we hem het eerst in dien dichterlijken Zendbrief Elisabeths, welken zij gezonden heeft aan Cornelius, waarin zij in bijbelstijl aan haren vriend Loosjes verhaalt hoe zij ‘in het veertigste jaar des priesterschaps Adriaans, des zoons Gerards, des zoons Adriaans, uit de Stamme der Wolven (1770) krank wierd.’ Het laatste deel van den zendbrief, dat geheel op Van der Jagt betrekking heeft, laat ik hier volgen (Dys. blz. 58, 59):
Voor nog de dag was opgestaan, stond voor my den jongen zanger, wiens hair bruin ende gekruld is, als het hair Abzalons des Zoons Davids, die door Joab gedood werd, ende wiens gedaante schoon is als het licht des daags: Hy nu was als iemand van wien men zegt dat hy een reiziger is. Men had hem gezegt dat ik in de groeve nederzonk. Toen nam hy zich Paarden, ende Wagenen, ende hy sprong op als iemand, die van een Adder gestooken word; hy vloog als een pyl die met kragt geschooten word door de hand eens helds, ende zynen jongen snelde voor hem heenen. Leeft gy, zeide hy, ende hy wierp zich aan de zyde mynes Legers, ende zyne oogen schitterden als het zevengesternte. Gelooft zy Apollo! Gelooft zy Cornelius die U gered heeft, ô myne Beminde in Phebo! Maar de jalouzie, die 't harte verteert, ende het huis afbreekt met haare handen, stond op, ende vertrok niet voor dat de jonge Zanger was heen gegaan. Doch gy, die de geheimenissen zyner Ziele kent, weetet dat dit zeer ongegronded is; want zoo waarachtig als gy de wyste aller verstandigen zyt, ik bemin hem zo als men eenen Broeder bemind, ende zo als hy hem bemint van wegens de goedheid zynes harten, ende de veelheid zynes verstands.
Hy nu hoorde naar my, ende ging henen, ende kwam niet weder. Hy nu maakte een Lied, zeggende: zy leeft, zy leeft van wie men zeide, dat zy in 't huis des Doods zoude zyn! Daarom is myne Ziele tot ontspringens toe verblyd. Myn geest vond geen heil; noch ik vond ruste voor de holligheid mynes voets; myn hart was als 't hart eens Zoons ten daage dat zyne Moeder sterft, ô Gy Belials Mannen, zinkt in het stof; want zy die door U als een Veldhoen op de bergen gejaagd is, zal leven ende zal in roem zyn, ende gylieden zult zyn als het stof, dat overstuift ten dagen des geweldigen Storms. Nu keere ik weder tot myne Stad ende tot myn Volk. Myne klaage is in een reië verandert. Verheuged U ô gy opregten in den Landen, want zy is uit den mond des Doods gered, Sela!
Eerst enkele jaren later wordt hij weer genoemd, of eigenlijk aangeduid met den naam Ernst, hem door Betje gegeven, o.a. ook in een dichtkundigen brief aan hem gewijd, en in hare Mengelpoezy (dl. III) opgenomen. Nu, in 1775, in een brief aan Dr. Gallandat vertelt ze, hoe ze van Amsterdam met de morgenschuit op Utrecht reisde, ‘door Ernst geconvooyeerd,’ hoe daar een Groningsch student Vitringa het nieuwtje vertelde van haar overlijden, waarbij zij zich stil hield, en Ernst aanmaande om haar niet te ‘beklappen,’ zoodat ze daar zeer uiteenloopende beschouwingen over zichzelve kon vernemen: ‘ik hoorde myne Lykrede zoo eigenaartig, als die eens zijn zal; dit troostte my, dat de fatsoendelykste lieden bedroefd waaren, & het Gemeen Volkje, met eenige gekke Zoo Zoo's, my lasterden,; ik hield my onbekend, & te Utregt nam ik afscheid...’ (Dys. blz. 152 vv.)
| |
| |
Denkelijk was het ook Van der Jagt, die Betje Wolff met Grave in kennis bracht. Ik maak dit op uit eene uiting in den derden brief aan Grave van 4 Aug. 1776 (door Dys. onjuist op 7 Aug. gedateerd), dien gewichtigen brief met het ingesloten antwoord op de verschrikkelijke, onverdiende boetpredikatie van Aagje Deken. Zij verzocht Grave, den brief te cachetteeren en te doen bezorgen - ‘zo gy weet, waar hij moet gebragt worden en anders zal Gerrit het wel eens voor my bezorgen.’ (Dys. blz. 166). Deze Gerrit kan moeielijk iemand anders dan Van der Jagt zijn; en daar ze hem zoo kortweg, klaarblijkelijk als een gemeenschappelijke kennis noemt, moet hij haar wel bij dat eerste bezoek aan Grave (Juni 1776) ‘geconvooyeerd’ hebben; in de beide daarna geschreven brieven wordt hij niet genoemd. Hij zal dus wel de bewerker zijn van de kennismaking met Grave, en indirect dus ook van die van Betje en Aagje.
Als daarna de vriendschap tusschen de beide dames zich gevestigd heeft, en allerlei kennissen er wat op aan te merken hebben, en als Grave al die aanmerkingen overbrengt, dan monstert Betje in haar krachtigen verdedigingsbrief (21 Dec. 1776) de vrienden die trouw blijven, de bemanning van het scheepje De Vriendschap, en daarbij is Jagt weer een van de besten (Dys. blz. 189).
Ik hoop des (om uw scheepstermen te agtervolgen) met Deken door banken & klippen zo voorzichtig & tegelyk aangenaam het scheepje de Vriendschap te stuuren, dat wij de gewenschte haven inzeilen. Wil je kaptein zyn 't is wel. geluk met je baantje, wil je niet anders dan een Portie scheeps, ook wel. Gy zult Troostje in de kajuit vinden, want die wil absolut mee & onzen Jagt is boekhouwer in onzen dienst.
Enkele maanden later (29 April 1777) overleed plotseling Ds. Wolff; Betje, weduwe geworden, moest de pastorie verlaten. De vriendschap met Aagje vestigde zich nu tot een onverbrekelijken band, de beide dames gingen samen wonen in de Rijp, en daar was nu ook hun vriend Gerrit van der Jagt, notaris en procureur, in vele opzichten een geheel ander man geworden dan de hartstochtelijke jonge zanger van vroeger. Even trouw in zijn vriendschap, maar druk in zijn zaken, en op 't punt in 't huwelijk te treden. Uit dezen tijd is de voor enkele jaren voor den dag gekomen brief van Aagje Deken aan hem die hier volgt.
| |
Geachte Vriend!
Het spijt ons dat de omstandigheden van u van die natuur zijn dat wij onzen vriend niet eens aan ons huis spreeken kunnen, dan wij begrijpen met u dat dit zo best is, echter zijn wij genegen onze vriendschap aantekweeken.
| |
| |
Neem niet kwaalijk dat ik u lastig val door eenige letteren, mijn testament betreffende, mijn oogmerk was mijn neef (Busserus Hendrik) universeel erfgenaam te maaken, en juffr. Wolff tot een legaat alle mijne meublen en het losse geld doch aan Anna de Wit thans Huishoudster bij mijn Neef mijn Orloge, ik wil mijn vriendin liever een legaat dan erfgenaam maaken om haar Eed: met de koste mijner begraaffenis niet te bezwaaren lach mij niet uit, soete Bruidegom, over de zotte wijze waar op ik u mijne mening te kennen geef, want ik heb int geheel geen verstand van zulke dingen.
Wanneer mijn Neef voor mij koomt te sterven kan en zal ik zeekerlijk, gelijk gij denken kund, een gansch ander testament maaken, doch tans moet ik roejen met de riemen die ik heb.
O mijn vriend, wat verlangen wij u gelukkig te zien en u met een Vaderlijke deftigheid met een lieve kleine jonge aan de hand, door de Rijp te zien wandlen maar Jagt moet nooit vergeeten dat hij geen trouwer vriendinnen heeft dan
Maart 2. 1778.
Wolffje en Deken.
Over zijn huwelijk, of liever over de verzen aan het bruidspaar gewijd, vernemen we iets meer uit de correspondentie van Van der Jagt met Grave:
| |
Mynen Heere Den Heere J.E. Grave op de Lauriergracht te Amsteldam. In eigene handen.
Mijn heer en geëerde Vriend!
Zoude het te veel van UwwelEd. gevergt zijn, UwwelEd. te verzoeken de nevensgaande vyf verzen op myn huwlyk, waar by er een van onze vriendinnen Wolff en Deken of wel de proeven daarvan te willen nazien? 'k schryf aan Gartman, in de Stilsteeg, die de verzen by UwwelEd. zal doen afhalen. De hartlykegroete van onze vriendinnen en myne huisvrouw. Ik breek af, blyvende met zeer veel achtinge:
Mynheer en geëerde vriend!
Uw WelEd. Z. dvdr.
Ryp, Vrydag 24 Apl. 1778.
Gerrit van der Jagt.
| |
De Heer Gerrit van der Jagt Notaris en procureur in de Ryp.
Mynheer en GeEerde Vriend!
Ik had reeds met veel plaisier uw verzoek, onder dato 24 Apl. aangenoomen en by 't afhaalen der vyf verzen op uw Huwelyk aan Gartman schriftelyk verzogt dat hy my de proeven ter naziening zou bezorgen wanneer hy er vooräf de ruigte der drukpers wat had afgeschaaft, maar 't Lang vertoeven heeft my by hem doen gaan, wanneer ik tot myn groote verwondering vernam dat UwwelEd. zelve, in de stad geweest zynde, die reeds had nagezien, en dat zy reeds afgedrukt wierden.
De verschooning van deeze moeite spyt my zo zeer niet, als wel dat ik de Eer niet heb mogen genieten UwwEdl: te zien, en mondelyk te overtuigen van de achting waar mede ik na hartelyk groete aan UEd. en waardige Huisvrouw altoos blyve
Myn Heer & geEerde Vriend!
Uw WelEd. Dw. Dienr.
4 Mey 1778.
J.E. Grave.
Grave heeft over de zaak van die drukproeven ook aan de dames geschreven, zooals we zien uit een antwoordbrief van Wolffje en Deken van 5 Mei 1778.
| |
| |
| |
Waarde Vriend!
Wolfje en Deken waaren zeer blyde, door een Lettertje van UEd. te verneemen dat gy en al de uwe nog welvaarende waard, wy waaren reeds over u bekommerd om dat gy ons nog niet geschreven hat en zeer ongesteld van ons gegaan waard, de behandeling van den Heer van der Jagt keuren wy geheel af. mooglyk verrukt zijn niewen staat hem zo zeer dat hy niet weet wat of hy doet.
Zie Dyserinck blz. 229, met een noot over den bundel bruiloftdichten en over Betjes gedicht aan Ernst.
Van het eind van het jaar hebben we ten slotte nog een brief met een gedicht van Van der Jagt, en ook het antwoord van Grave er op:
Mynen Heere, den Heere J.E. Grave te Amsteldam, Lauriergracht.
De voorzienigheid wetten gevende, een droom.
Voorzienigheid daalt neêr, omstraalt van 't helderst licht.
De mensch, oirspronklyk goed, week lang van zynen plicht.
Zy spreekt: ziet, in dit boek, myn wyze burgerwetten.
Geeft, dwazen, deugd haar loon: houdt op met wreede straf.
Myn kind'ren, dwaalt niet meer; schaft Rome's wetboek af.
'k Beveel u dat g; eenmaal zult op uw welvaart letten.
Stuurt commentarie, keur, placaat den winkelier;
die vodden, saamgeraapt door 't allerzotste dier,
dat in 't heelal alleen onsterflyk dacht te wezen.
Leer nu uw waar geluk, u van uw' waan genezen,
'k Had deernis met uw' staat, 'k leer u tans wys te zyn.
Bemint elkandren toch; 'k geef u dan brood en wyn,
al uw behoeften, vreugd, in 't kort het zaligst leven:
geen oorlog, schipbreuk, ziekte of pyn make u bevreest.
Dees weinig bladen... 'k gryp, och, waar 't gebeurt geweest!
't was slechts een droom. 'k ontwaak, en voel myn leden beven.
| |
Mijnheer en veel geëerde Vriend!
Toen ik lest te Amsteldam was, onderliep my de tyd, my belettende andermaal de vryheid te nemen om my ten huize van UwwelEd. te vervoegen. Dit speet my, om dat die haastige dwingeland my van een vriendelyk gesprek beroofde, waar mede ik my gevleid had. Ik kan U verzekeren dat mejufvrouw Deken redelyk welvarende schoon tevens sukkelende en dat mejufvrouw Wolff zeer gezond is. Zoo 't my gisteren ingevallen had aan u te schryven, 'k zou gevraagt hebben of er iets van den dienst der Dames ware. Ze leven hier zeer naar heur genoegen, in gezelschap van lieve vriendinnen en goede vrienden. My dunkt, dit zal u aangenaam zyn te vernemen.
Ik zoude te Amsteldam zynde de vryheid genomen hebben U te verzoeken om Brydones reyzen door Sicilie en Maltha. By gelegenheid dat ik U een myner versjes toezende, my vleiende dat ik er U geen desplaisir mede gedaan zal hebben, doe ik dat verzoek schriftelyk.
Ben ik in staat U van eenigen dienst te zyn, 't zal my tot genoegen strekken, als Uw Ed. over myn persoon disponeert. Dit is geen compliment, schoon ik wel weet dat Amsteldam de Ryp wel over heeft. Als UwEd. uit de groote stad in ons aangenaam dorp
| |
| |
komt, zal eene visite my en myne vrouw zeer aangenaam zyn. Ze voegt haar compliment en groete by de mynen. Ik blyf, met zeer veel achtinge:
Myn Heer en Vriend!
Ryp, 27 Feb. 78.
Uw Ed. zdv. dienaar,
Gerrit van der Jagt.
Alle contentementen in dit het eerstkomend en nog menig volgend jaar, nevens uwe Familie!
Het antwoord hebben we in klad. Op een klein stukje papier, aan den achterkant reeds beschreven, heeft Grave zijn brief opgesteld, met inbegrip van het versje als antwoord op den droom van Philantrope, met tal van doorhalingen, die doen zien, hoe hij al zoekende en schrappende zijn niet onaardig rijm klaar kreeg. Zie hier den gecorrigeerden tekst.
| |
Mijn Heer en Hoog Geachte Vriend!
Het heeft my zeer gespeten dat my het geluk niet gediend heeft om met UwwelEd. by deszelfs Laatste hier zyn een aangenaam uurtje te hebben mogen doorbrengen. Ik hoop dat UwEd. my in 't vervolg niet zult voorbygaan.
Zo leed het my is dat Juffw. Deken nog zukkelt zo aangenaam is het my dat Juffw. Wolf zeer gezond is. de Eerste Vriendinne verzoek ik mynent wegen beterschap & de Laatste de Continuatie van gezondheid toe te wenschen het verheugd my zeer dat de Dames zeer genoeglyk tot Uwent Leven.
Hadde ik geweeten dat ik deze Zomer niet tot uwent zoude hebben kunnen komen, dan hadde ik de Brydones ryze al voor eenige tijd UEd. toegezonden, maar hoe dikwils op den sprong gestaan hebbende heeft het er niet toe kunnen komen, die 3 Boekjes gaan hier nevens ten dienste, met hartelyk dankzegging voor de Lezing. Uw versje getituleerd
De Voorzienigheid wetten gevende, een droom, heeft my zeer gesmaakt, maar
't Is meer te hopen dan te denken
Dat uwen droom ooit waarheid wordt.
Voorzienigheid zou dit wel schenken;
Doch 'k vreez' dat het aan 't menschdom schort.
Hoe 't zy, 'k verstaa my op geen wetten;
't Was door de vrees voor pleitgeding,
Dat ik haar omslag steeds ontging,
Ook, om slechts op myn plicht en 's naasten best te letten.
Ik bedanke UwEd. wel hartelyk voor derzelver ongeveinsde dienstaanbieding waarin ik ook in staat mogt zyn UEd. van dienst te wezen, dan gelieve UwEd. vryelyk te gebieden. Amsterdam heeft zekerlyk door zyne grootheid de Ryp wel over in Complimenten. Ik zal niet nalaaten zo ik deze somer mogt tot uwent komen, om by UwwelEd. en Beminde eene visite af te leggen.
Myn Vrouw voegt haar compliment en vriendl. groete by de mynen en wenscht Uw Ed. en beminde nevens my ook alle vergenoeginge in dit en veele volg. jaren etc. Complimn. aan den goede Vader Karreman.
4 Jany 1779.
Deze brieven van Van der Jagt met de antwoorden zijn door Grave zeker met de Wolff en Deken-collectie bewaard om de inlichtingen
| |
| |
over de dames, die ze bevatten. Ook voor ons hebben ze om diezelfde reden wezenlijke waarde. Ze weerleggen overtuigend de leelijke praatjes over het ‘zonderlinge en opsprakelijke’ gedrag van de beide schrijfsters in ‘de eerste jaren der zamenleving’. De menschen van de ouderwetsche middelmaat waren nu eenmaal niet te spreken over zulke zelfstandig doende, denkende en schrijvende vrouwen.
Nog eens wordt Van der Jagt in een lateren brief van Aagje Deken genoemd (Dys. blz. 288). De dames, in 1787 naar Frankrijk uitgeweken, hebben bericht ontvangen van haar neef Van Crimpen over hetgeen in haar vroegere woonplaats Beverwijk is gebeurd, ‘dat op den twede paaschdag door de rustbewaarders zyn Glaazen zyn ingeslaagen en dat de Schout uit de Wyk benevens G. en A. van der Jagt hebben klop gehad, zoodat wy blyde zyn die plaats verlaaten te hebben.’
(Slot volgt.)
C.P. Burger Jr.
|
|