| |
| |
| |
[Nummer 3]
Eenige eigenschappen, die de bibliotheek-ambtenaar behoeft.
Voordracht gehouden voor de Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheek-Ambtenaren 24 Januari 1915, door J.W. Enschedé.
Ik neem mij voor, eenige beschouwingen te geven over enkele eigenschappen, welke de bibliotheek-ambtenaar behoeft. Ik wil dus iets zeggen over sommige factoren, die bij hem wel of in intenser mate, bij andere functionarissen niet aanwezig behoeven te zijn. Over dit onderwerp bestaat zoo goed als geen literatuur, geloof ik en ik zeg U dadelijk, pogingen om daaromtrent zekerheid te verkrijgen heb ik niet gedaan. Ik wil U vertellen, hoe ik zelf denk over de dingen, die ik ter spraak wil brengen, niet wat of A. B en C er over betoogd zouden kunnen hebben. Het kan dus niet missen of ik zal wel eens beweringen doen, die niet zijn in overeenstemming met algemeen heerschende denkbeelden. Door zoo te doen ben ik mij bewust in botsing te komen met een uwer allereerste beginselen. Immers, als gij hetzij voor U zelf hetzij voor anderen over een of ander onderwerp, dus ook over dit, gegevens wenscht, dan is het eerste wat ge doet het nazien of er literatuur over bestaat en het opsporen wat anderen er over gezegd hebben. Tegenover uw gerechtvaardigd objectivisme stel ik mijn subjectief doen, dat, ik geloof het stellig, voor een mondelinge voordracht zijn eigenaardige profijten heeft.
Het is misschien niet goed al te veel te raadplegen en ter wille van een compleetheid, die nimmer te bereiken, alleen te benaderen is, allerlei denkbeelden te vergâren. Die denkbeelden zijn dikwerf in lijnrechte tegenspraak met elkander en zullen dus aanvankelijk in plaats van te verhelderen, de materie slechts verduisteren, zoolang het gaat om indrukken, om meeningen, niet om de preciese kennis van concrete feiten. Want gaat het daarom, stel b.v. om den datum waarop de bibliotheek van Leuven verwoest werd, dan is natuurlijk het opslaan van literatuur aangewezen. Dan doet de bibliotheek-amb- | |
| |
tenaar een handeling, die hem in staat stelt of anderen in staat doet stellen zijn historie-weten uit te breiden of te verduidelijken. De ambtenaar, die zijn dagelijksch bedrijf oefent te midden van grootendeels oude boeken zal tot dat raadplegen van bestaande literatuur veel eerder komen dan hij, die niet leeft te midden van boeken, die niet als de bibliotheek-ambtenaar in het geestelijke als het ware met boeken is saamgegroeid.
Dat de bibliotheek-ambtenaar dus moet hebben zin voor boeken, is duidelijk en ik wil daarop, als iets van zelf sprekends, niet verder ingaan. Hij heeft meer noodig en ik wil hier als eerste eigenschap de vraag stellen of hij historie-zin behoeft. Ik twijfel er niet aan of ieder uwer zal dadelijk een antwoord gereed hebben, maar dat alle antwoorden gelijkluidend zouden zijn, ik waag het tegendeel te veronderstellen. Natuurlijk, het lagere personeel concierges, binders, stokers en dergelijken meer zullen aan het onderwerp zelf maling hebben, gesteld al dat zij zouden weten wat hun eigenlijk gevraagd wordt. Weten zij wat historie-zin is? Bij minder intellectueel ontwikkelden is in het algemeen gesproken zeker niet te verwachten die eigenaardige tournure d'esprit, waardoor iemand, objectief staande tegenover het historisch gebeuren, subjectief daarvoor eerbied en zooveel medegevoel heeft om niet met een paar machtspreuken historie-kennis ter zijde te schuiven als belemmerend elken vooruitgang, op welk gebied ook. Van intellectuals als gij daarentegen, die, ik houd er mij van overtuigd, althans niet vijandig staat tegenover historie-onderzoek en historie-kennis, mag ik verwachten, dat gij weet, waarover de vraag gaat, welke ik gesteld heb.
Immers, gedachtig aan Bilderdijk's welbekend woord, dat het heden in het verleden en de toekomst in het tegenwoordige verborgen ligt, zijt gij, denk ik, niet ongevoelig voor het nut, dat vooral de wijsbegeerte der geschiedenis kan geven als richtsnoer voor de moderne maatschappij, zelfs in haar meest barbaarsche uitingen. Maar daarmede is nog niet gezegd, dat gij individueel zelf meent dien historie-zin noodig te hebben en, zooals ik reeds veronderstelde, uwe antwoorden zouden zeer verschillend luiden. Gij, die het beheer hebt over een verzameling incunabelen, van klassieke handschriften, van pamfletten-collecties, gij zult historie-zin een noodwendig vereischte noemen voor de richtige vervulling uwer betrekking. Een incunabulist, zult ge zeggen, zal toch wel zooveel intuïtie moeten hebben om een italiaansch-latijnsch drukje niet aan Ketelaer en de Leempt toe te schrijven en een beheerder van vlugschriften, meent ge, mag niet
| |
| |
de terechtstelling van Oldenbarnevelt in 1795 laten geschieden.
Een leesbibliotheekhouder zou heel anders antwoorden. Voor het ter leen verstrekken van een roman van Marie Corelli of van Stilgebauer verbeeldt hij zich en terecht geen geschiedenis noodig te hebben. En tusschen deze twee uitersten zijn allerlei gradueele verschillen niet alleen denkbaar maar in volle werkelijkheid bestaanbaar. Krachtens den aard van hun dagelijksch in aanraking komen met boeken, die, onderscheiden in karakter, ouder of nieuwer zijn, zullen die verschillen hem, welke boeken beheert, doen overhellen tot een bevestigende of ontkennende beantwoording mijner thesis.
Dat het gelijk niet aan beide zijden kan liggen, behoeft geen betoog en ik wil reeds dadelijk zeggen, dat naar mijne zienswijze historie-zin zonder uitzondering een onmisbaar iets is voor ieder, die een boekerij beheert of beschrijft zoozeer, dat heeft hij dien zin niet, hij onbekwaam is voor de richtige uitoefening van zijn vak. Die zin, ik stel het op den voorgrond, is een aangeboren iets, die, het is een psychologisch vraagstuk, misschien ontwikkeld, maar stellig niet door onderwijs of hoe dan ook aangeleerd kan worden.
Deze mijn overtuiging is een noodzakelijk gevolg van het begrip, dat ik heb omtrent het wezen eener bibliotheek. Een paar jaar geleden had ik met een onzer bibliothecarissen een polemiek over de definitie van het woord bibliotheek. Tegenover de zijne aan Graesel ontleende ‘dass man unter eine Bibliothek lediglich eine zum Zwecke öffentlicher oder privater Benutzung aufgestellte Sammlung von Büchern versteht’, stelde ik de mijne, dat niet in een voor het gebruik gereedgemaakte verzameling, maar wel in een geordende verzameling boeken het criterium ligt. In het ordenen legde ik het hoofdmoment. Dat ordenen kan niet geschieden zonder historisch inzicht, omdat, en ziedaar een belangrijk iets, omdat boeken immer, zonder uitzondering over het verledene handelen, nimmer over het nu gaan. Dat klinkt vreemd en ik wil het daarom nader verklaren. Onze couranten b.v. die wel het meest eclatante voorbeeld van het nieuwe zijn, kunnen op de keper gezien toch niet aanspraak maken nieuw te zijn. Immers als we naar ons ochtend- of avondblad grijpen dan doen we dat om te zien wat of er in de laatste 12 of 24 uur gebeurd is. Geen onzer weet, wat op dit oogenblik voorvalt een paar straten hier van daan en eerst dan zullen we het, als het belangrijk genoeg is door de krant te weten komen als het reeds tot het verledene behoort, als het historie geworden is. Wat er gebeurt, dat zeggen de couranten ons niet; zij geven op hun wijs geschiedenis, wel is waar ultra-moderne geschie- | |
| |
denis, maar dan toch geschiedenis. En zoo is het met elke andere publicatie. Niet wat is, maar wat was, is het kenmerk van het gedrukte boek. En om die boeken te kunnen ordenen, daartoe behoort dus noodwendig historie-zin.
Nu behoeft die historie-zin niet bij een ieder even sterk ontwikkeld te zijn. Hij, die medeleeft met zijn tijd, belang stelt in de vele en velerlei vraagstukken en voorvallen, die wij iederen dag in ons leven en bedrijf als van zelf tegenkomen, bij hem zal die historie-zin voldoende reeds ontwikkeld zijn om, als hij daarbij heeft de andere noodwendige bibliotheek-oeconomische vaardigheden, het richtige beheer te kunnen voeren b.v. over een populair-wetenschappelijke afdeeling eener openbare leeszaal om daar, als vraagbaak voor het publiek tal van lieden door zijn bibliografische voorlichting te gerieven. Bij anderen daarentegen moet die historie-zin zich aanzienlijk veel krachtiger laten gelden. Ik herinner weer aan den incunabulist, aan den beheerder van een archief-bibliotheek, aan den conservator van een handschriften-collectie, aan den verzorger van een speciale verzameling over één of ander vermaard persoon uit de staatkundige of literaire geschiedenis. Zij kunnen het zeker niet doen buiten het geschiedkundige gevoel, waarover zij, die alleenlijk het moderne leven kennen, zich wel eens geringschattend kunnen uiten. Het uit de hoogte neerzien op muffe boeken en vergeelde paperassen, het zoogenaamd ontdekken van dingen in stoffige bibliotheken zijn gezegden, die voortkomen uit dezelfde orde van denkbeelden. De eerbied, de waardeering, de waarheidsliefde, de verdraagzaamheid, het voorstellingsvermogen, kortom al die psychologische elementen, welke de waarachtige geschiedschrijver behoeft, moeten ook hem eigen zijn om als met één oogopslag te kunnen onderscheiden het uitwendig vervalschte van het echte, het gerestaureerde van het ongerepte, het post- of geantidateerde van het gelijktijdige, het cultuurvoortbrengsel van het ééne milieu van het persproduct van het andere land. En dat, ik zeide het reeds, is een aangeboren gaaf die niet geleerd, wel ontwikkeld kan worden.
Ik vlei mij er mede, dat gij het met mij dus eens zult zijn, dat historie-zin voor ieder uwer noodig is, wel is waar voor ieder uwer niet in dezelfde mate, maar dat zij is een conditio sine qua non voor U om uw dagtaak met lust en liefde te vervullen en ten slotte te slagen. Maar is dat zoo, waarom hebben dan, wat ik verondersteld heb, sommigen uwer mijn vraag of de bibliotheek-ambtenaar historiezin noodig heeft, bepaaldelijk ontkennend beantwoord? De reden
| |
| |
lag niet. aan U, wel aan mij. Opzettelijk heb ik niet scherp omschreven, waar het om ging en heb ik U historie-zin laten verwarren met historie-weten, historie-kennen. Want dat nu heeft zeer zeker ieder uwer niet noodig. Alleen de beheerder van een verzameling over een historisch onderwerp heeft historie-kennis noodig en in werkelijkheid niet meer dan de historische kennis van het onderwerp der collectie zelf. Wederom verduidelijk ik mijn zeggen met een reeds genoemd voorbeeld. De beheerder van een verzameling pamfletten over onze vaderlandsche geschiedenis moet een vrijwel in bijzonderheden afdalende kennis van onze vaderlandsche geschiedenis hebben, maar b.v. de geschiedenis van Turkije, voor zoover die niet aan de onze paalt, is voor hem een overbodig iets. Hij moet m.a.w. niet vreemd staan tegenover de materie voor welker kennis de bijzondere verzameling bronnen en gegevens biedt. Maar daarin staat de pamflet-beheerder gelijk met een ieder, aan wiens zorg een bibliotheek over een onderdeel der scientia universalis is toevertrouwd. Ook die moet weten, waarover de boeken handelen; hij moet daarom in meerdere of mindere mate tehuis zijn in electriciteitsleer, in sociologie, in romeinsch recht, in mycologie, kortom de wetenschappelijke bibliotheek-ambtenaar moet hebben vakkennis. Die vakkennis moet hij zich eigen maken liefst niet door systematische studie of door cursorisch onderwijs, wel door ervaring, door dagelijksch hanteeren van de boeken zelf in het magazijn, door het te woord staan der vragers. Niets gaat boven aanschouwing. Ik heb de bewijzen weer zeer onlangs gezien, juist in het boekenvak.
Enkelen uwer weten wellicht, dat ik een paar honderd meter planklengte boeken heb staan, ongecatalogiseerd, maar systematisch geschikt om dienstbaar te zijn aan mijn private studies: techniek der boekdrukkerij-bedrijven, nederlandschen boekhandel en muziekwetenschap, bijzonder klokkenkunde en vooral orgelbouw met het daaraan na verwante hervormde kerkgezang. De bekende gebeurtenissen in Belgie gaven aanleiding, dat een vluchtelingengezin uit Antwerpen ten mijnent zijn intrek nam, een hoofdconducteur van de belgische staatspoor met vrouw en twee kinderen. Om den man bezigheid te verschaffen stelde ik hem te werk aan mijn boeken: schoonmaken, dubbele rijen op nieuwe stellingen zetten, overvolle vakken ontlasten en dergelijke mechanische werkjes meer, die broodnoodig waren en bij gebrek aan lust door mijzelf niet ter hand genomen werden. En wat geschiedde? In de vakken, waartoe de man persoonlijk neiging had, geraakte hij te huis, beter dan ik. Hij wist
| |
| |
me te vertellen, dat ik edities van Cats en Vondel bezit, die ik natuurlijk wel op het spoor gekomen zou zijn, maar die ik, daar ze voor mijn doel toch van secundair belang zijn, niet in mijn geheugen heb. Voortdurende omgang met de boeken zou hem, geloof ik zeker, tot een bruikbaar bibliotheek-ambtenaar kunnen vormen. Is niet de eenige manier om iets goed te leeren het zelf te doen en het nog eens te doen? Die man heeft de liefde voor het boek; hij heeft als Vlaming, wiens taal zooveel dichter dan de onze staat bij de omgangstaal onzer zeventiende eeuw een aangeboren gevoel voor de zegswijzen, de uitdrukkingen en de woorden van dien tijd en hij was, ik heb het gezien, onder den indruk, toen hij de hem welbekende klassieke noord-nederlandsche schrijvers in oude d.w.z. in karakteristieke edities onder de oogen kreeg. Dank zij zijn idioom kregen de denkbeelden toen nog meer beteekenis dan zij te voren reeds hadden. Zoo kwam hij met het boek als voorwerp in geestelijk contact. Door zijn praedispositie zou hij zich gaandeweg hebben kunnen eigen maken de vakkennis, die mijn boeken behoeven. Deze Belg staat daarom in mijn schatting voor de behandeling van mijn boeken nu reeds boven iemand, die ik weet niet hoeveel mooie diploma's zou vertoonen kunnen.
Let er nu echter wel op, wat ik hier zeg: voor de behandeling van mijn boeken, wat iets anders is dan het daar zeer op gelijkende voor de behartiging van mijn boeken. Ik kom daar nader op terug.
Ik stel dus naast den historie-zin, die aangeboren is, de vakkennis, die verkregen moet worden. Daartoe behoeft de ambtenaar iets, wat daaraan heel na verwant is. Hij moet in onderscheidene talen bedreven zijn, in hoe meer en, als het mogelijk is, hoe grondiger in iedere taal des te beter. Het is natuurlijk zeer moeilijk algemeene normen te geven. Dat hij bekendheid moet hebben met de landstaal, spreekt van zelf; door het feit dat hij kan lezen en schrijven heeft hij die bekendheid reeds. Daarbij is het noodzakelijk, dat hij niet vreemd staat tegenover oudere taalvormen en verouderde woorden. Een suyverlic boecxken moet hij dadelijk kunnen verstaan als een schoon mooi boekje en hij moet weten dat een zeventiende-eeuwsch werk over de costuymen van Antwerpen niet te huis behoort bij kleederdrachten maar bij rechtsbronnen. 't Is zijn historie-zin, die hem zal behoeden voor misslagen, al ontbreekt hem de parate kennis om suyverlic te begrijpen en costuymen te verstaan. Dat de ambtenaar, verbonden aan een speciale filologische of literaire bibliotheek de taal dier bibliotheek moet machtig zijn, behoeft geen betoog. Voor
| |
| |
een bibliothèque wallonne is het fransch een vereischte, een adjutor interpres niet doorkneed in het arabisch is eenvoudig ondenkbaar en een beheerder van een muziekbibliotheek, die het notenschrift niet kent, is zeker niet op zijn plaats. De speciale taalkennis daar noodwendig, want ook muziek is als het ware een taal met een eigen letterschrift, is overbodig voor den bibliotheek-ambtenaar in gewonen zin. In ons land kan deze volstaan, behalve met het nederlandsch, met de gewone moderne talen fransch, duitsch en engelsch en liefst zoo, vooral bij het fransch, dat oudere vormen en woorden hem geen onoverkomelijke moeielijkheden zullen geven. Latijn moet hij kunnen lezen, wat iets anders is dan verstaan. B.v. de hoofdwoorden Sardi venales op een titel moeten vlot uitgesproken kunnen worden, al blijft de beteekenis dier woorden zonder lexicon in het duister.
Zoo moet hij stellig zich zelf kunnen terecht helpen met al die talen, waarbij voor het drukken der geschreven woorden men zich bedient van onze romeinen en cursieven, ook dan, wanneer die eenigszins aangevuld zijn, als in het fransch met een cedille. Behalve fransch moet hij de andere romeintalen, italiaansch, spaansch, portugeesch, engelsch, deensch, noordsch en zweedsch en natuurlijk ook het half-romeinsche duitsch kunnen benaderen en de conventioneele afkortingen en teekens, die de astronomie, de oude geneeskunst en de wiskunde gebruikt moet hij, gemeenlijk zonder bedenken, bij die takken van wetenschap weten in te deelen. Bedrevenheid in schrijfwijzen van vreemde talen is nuttig, b.v. fransche afkortingen als S.A. en R. P., engelsche als Esq. en duitsche als z.B. en u.s. w. moeten onmiddellijk opgelost kunnen worden als Son Altesse en Révérend Père, als Esquire, als Zum Beispiel en Und so weiter. Dergelijke geschreven taaleigenaardigheden, die in drukletters weerkeeren, moeten hem coulant zijn, het lezen van een nederlandschen tekst uit civilité of uit duitsch zonder aarzeling geschieden. Dat is het wat ik versta onder bedrevenheid in talen, een bedrevenheid, die de ambtenaar zich bij eenige geschiktheid gemakkelijk eigen kan maken in en door den dienst. Moeielijker is de verhouding tegenover die talen, welke met vreemde letterteekens geschreven worden als het grieksch, de slavische en nieteuropeesche talen en de runen. Veelal kan hij de kennis daarvan verwaarloozen, omdat in onze bibliotheken literatuur in die talen, natuurlijk met uitzonderingen over het algemeen niet aanwezig is. Toch kan zich het niet kennen wel eens als een hinderlijk gemis doen gevoelen. Althans, de partijtjes armeenische, hebreeuwsche
| |
| |
en chineesche boeken, die ik heb, zijn wegens onbekendheid met hun titels voor mij zoo goed als een dood bezit. Aan den anderen kant moet ik echter belijden nimmer pogingen gedaan te hebben er iets meer van te weten te komen.
Met zulk een, ik erken oppervlakkige taalkennis kan de ambtenaar in algemeenen dienst om te beginnen volstaan en al ras zal bij den goed aangelegden persoon de boekenpractijk daaraan de noodige en behoorlijke uitbreiding geven. Daar geen deugdelijke kennis te verkrijgen is zonder, al is het nog zoo weinig eenige geschiedenis te beoefenen, zal de noodwendige historie-zin, waarover ik gesproken heb, den ambtenaar als van zelf gewaar doen worden zekere eigenaardigheden, die vroeger gewoon waren. Ik noem b.v. de liefhebberij van onze zeventiende-eeuwers als het kon hun familienaam te vervangen door dien eener verkregen heerlijkheid zoodat, om een voorbeeld te geven Constantijn Huygens in 1667 zijn Zee-straet van 's Graven-Hage op Scheveningh - dat is, zooals ge weet, de oude Scheveningsche weg - publiceert als Heer van Zuylichem. Naar moderne zienswijzen zou men dat, ten onrechte echter, een pseudoniem noemen. Meer dergelijke dingen kan ik aanhalen; de vroegere gewoonte om familienamen te verlatiniseeren, zoodat Guilielmus Caesius gelezen moet worden als Willem Blaeu; de belgische opvatting om vadersnamen met van of van den er voor op van te alfabetiseeren; de hongaarsche en roemeensche usance om, ook op titelpagina's den voornaam te doen volgen op den familienaam, dus juist andersom als wij; de duitsche onregelmatigheid om de o-umlaut dan eens te schrijven als oe en dan weer als o met twee streepjes er boven; het engelsche gebruik, dat de woorden doet afbreken volgens stammen, niet volgens klanken, enz. enz.
Hooge eischen voor taalkennis stel ik dus in den aanvang niet. Ik hecht slechts aan vlugheid van begrip, goeden aanleg en lust om te onderzoeken en te werken. Het zijn dus de persoonlijke eigenschappen en die alleen, welke bij mij gewicht in de schaal leggen, niet de buiten den bibliotheeksdienst verworven kennis. Die ontvankelijkheid voor uitwendige taalverschijnselen zal door de practijk ontwikkeld moeten worden en zal zoodoende tevens leiden tot het verkrijgen van eenige vakkennis. Heel dra zal die vakkennis worden materiaalkennis. Door het dagelijksch hanteeren der boeken zal de ambtenaar zich niet slechts verwerven de noodige kennis van het vak waarover die boeken handelen, maar hij zal die boeken zelf eveneens leeren kennen. Komt er iemand tot hem met een vraag, hij zal weten te
| |
| |
zeggen, dat het boekje daar op de bovenste plank met dat roode bandje wel inlichting zal kunnen geven; hij zal weten te zeggen, dat een unicum dat niet onder zijn beheer is, maar in die en die bibliotheek berust, geraadpleegd moet worden. Zoo wordt de bibliotheekambtenaar de vraagbaak van het publiek, vooral van het geleerde publiek, van de mannen van wetenschap. Hij wordt de persoon, die in waarheid optreedt als de middelaar tusschen de doode stof en de levende materie, die niet slechts zijn boeken laat gebruiken, maar ook den inhoud dier boeken dienstbaar weet te laten maken aan het nu. Ik weet, dat ik U aller instemming heb, wanneer ik als type van den bibliotheek-ambtenaar met historie-zin, met vak- en materiaalkennis wijs op Petit te Leiden, want ik weet hoezeer hij reeds gewaardeerd is geworden door dr. du Rieu, zijn toenmaligen chef, reeds heel spoedig na de aanvaarding van zijn betrekking, nu een 40 jaar geleden.
(Wordt voortgezet.)
|
|