Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 2]Het onlangs gevonden proza-handschrift van Vondel.Het vorige jaar is, eerst door Dr. C.P. Burger Jr. in dit tijdschriftGa naar voetnoot1), vervolgens door mijzelve in het zesde Verslag der vereeniging Het Vondel-MuseumGa naar voetnoot2), eene voorloopige mededeeling gedaan over een door mij ter Universiteits-Bibliotheek van Amsterdam gevonden handschrift. Zooals men zich wellicht herinnert, bleek dit Hs. een door Vondel vertaald fragment van M. Vossii Annales Hollandiae Zelandiaeque te bevatten (± 859-± 887), van welken - spoedig door onzen dichter gestaakten - arbeid Vossius in brieven van 1642 en 1644 heeft gewag gemaakt; bovendien bleek er eene eveneens fragmentarische vertaling van den schrijver zelf te bestaan, welke met die van Vondel nog een klein gedeelte gemeen heeft. Het handschrift van Vondel bestaat uit een folio-bladzijde met tal van doorhalingen en wijzigingen, door mij als ‘kladbladzijde’ aangeduid, en zeven folio-bladzijden, die we in tegenstelling daarmede ‘netschrift’ kunnen noemen. De kladbladzijde, en de eerste bladzijde in netschrift geven we hier in facsimile, met bijvoeging van een afschrift van den tekst. | |
KladbladzijdeGa naar voetnoot3)niet door een onbepaeld(e) of vry(e) gezagh maer dat (die) betoomt wert door den adel en de voornaemsten der gemeente noch den zonen zelfs wert het erfrecht toegestaen; maer naer dat een yegelyck den anderen in vromigheit overtrof, vereerde men hem met opperste gezagh * toen (er de) men met de gebuuren in oorloogh geraekte, werden veltoversten gekozen buiten slants van magt verzien (verzien) zoolang de vyanden in tharnas waren: en wederom thuis komende haddenze niet te zeggen. | |
[pagina 50]
| |
ven zynde, behieldenze een geweldige eere. zyluiden bontgenooten en broeders (en) der Romainen wesende stutten, met hun dapperheit den staet vant Ryck twelck nu overwightigh geworden, alree waggelde, in voege dat de Baetuwers uitvoerden al wat zwaer of ondoenelyk voor anderen scheen: en zelfs de Romainen bekennen moesten, dat hun voornaemste maght en kracht aen deze luiden hing, na dat de wapens der Romainen voor de Duitschen geweken waren, en het Ryck overal scheurde, zoo is de maght des Baetuwers, gehaet om syn (egens) bontgenootschap met Rome en overmits door den gestadigen oorloogh met Vrancken en Saxen gesleten, gedwongen geweest te verdragen met de Vriezen een(en) volck dat toen wel maghtigh, maer aen het zelve gevaer onderworpen was. en men maekte geen swaerigheit hunnen naem aen te nemen, overmits de moederlyckeGa naar voetnoot1) tael uitdruckte den naem van vryheit, waer voor gevochten wiert.* [n]a dat ontbraken geene (geen) tyden, waarin zy den krygh buiten hunne palen voerende, de maghtigste vyanden verdreven (hoe maghtigh zy ook waren), en de lantpalen wyder uitstrekten, tot een grooten hoon voor de Vrancken, die Gallien en Duitslant gedwongen hebbende, het byster oevel namen omdatze by Baetuwers en Vriezen een dapperheit vonden, die hun gelyck was.* de Staten van de Baetuwe door desen noot geperst, en ontbloot van de hoop die zy op de Vrancken hun bontgenooten, gezet hadden, begonnen zich zelven te beschermen: latende evenwel het verbont in zyn geheel, dewyl het hun niet nadeeligh was.* deze, int jaer 859, vande Normannen, tegens wien zy streden, verslagen(,) zynde, is Diedrick na myn gevoelen, een zoon van Gerolf, in de plaets gekomen.* want hoewel by eenige schryvers uitge[g]even is, dat hy het gebiet over de Hollanders zou hebben van Karel de Kaluwe koning van Vrankryk. Ga naar voetnoot2) en in Wasda van Luidewyck zyn broeder koning van GermanieGa naar voetnoot3), daer over verwonderi[c]k my, en meesten over hen die naest aen die tyden leefden, nadien zy zelf hun gevoelen verstooten met reden waer mede zy het poogen te bevestigen, nu van dien tydt af toen men het verbont sloot, stonden Vrancken en Vriesen wel onder eenen here: maer deze in zachter gebiet, na datze door schrick voor de Noorman gedwongen waren het hunne te verdaedigen zonder (hoop) op eenige Fransche hulp te kunnen hopen zoo wiert in dit verbont slechts dit verandert, dat dewyl de Fransche princen door slofheit vervielen zy weder uit hun eyghen [volck] hertogen kosen.Ga naar voetnoot4) (ick bevind dat de zonen den vader in der regeringe volgden gerolf in didrickx en Radboot in walgers plaets) ick bevind dat in (de) diedricks plaets zyn zoon gerolf in (de) walgers plaets zyn zoon Radboot, om zijn dapperheit van de staten met het hartoghdom van Vries[lant] begiftight, is gekomen beide niet min erfgenaem van (z) hun vaders oorlogen als van hun heerschappye. | |
Netschrift.waarGa naar voetnoot5) uit klaerlyck blyckt de misslagh der genen, die dryven dat Walger de graef van Teisterbant, eerst na het jaer negenhondert zou geregeert hebben. Want [wie] kan lichtelyck gelooven, dat de zoon voor den vader in 't gebiet zat. De regeeringe dan by Diederick en Walger zynde, toen de Vrancken de Hollanders hadden verlaten (overmits dit volck hun meer eere dan gehoorzaemheit bewees) zoo vielen de Noormans, in den jare achthondertvyfensestigh, in dit lant. Koningh Lothaer lagh verzopen in minne van Waldrart zyn boelschap, die hy, na'et verstooten zyner gemaelinne Thietbergh, docht te trouwen, en overmits Thietberghs bloetvrienden zich hier tegens kantten, zoo daeghde men hen te rechte; en het gemeene beste hier door verwaerloost, zoo opende men de deur voor die ongebonde Noor- | |
[pagina *7]
| |
[pagina *8]
| |
[pagina 51]
| |
lingen, die Wyck te Duurstede verwoesten, om der Vriezen wille (zoo noemde men toen Hollanders en hunne geburen) die dickwils derwaert hunnen zekeren toevlught hadden. * Dat Duurstat heden Dordrecht genoemt wort, gelooven zommigen, welcker misverstant, zoo uit de schryvers, als uit de gelegenheit der plaets, lichtelyck te bemercken is: want de schriften melden eenparighlyck, dat deze stat maer tweeGa naar voetnoot1) mylen boven Vitrecht, en aen den Ryn leit. Elf jaren na dit jammer quam dit zelve volck weder den Hollander op den hals met rooven en plonderen; en was nu niet verre van Noortwyck, wanneer RembreghtGa naar voetnoot2), bisschop van Bremen, op dien tydt hier zynde en ang voor zyn en dezer lieden gevaer, hen moedt in sprack om aen den man te gaen, en den vyant dien roof niet zonder bloet te laten weghsleepen. vrouwen [zeide hy] lieten zich als beesten slaghten, [maer] mannen keerden 't gewelt met (de) hun geweer af. Godt hanthaefde de goede zaeck. de woeste vreemdelingenGa naar voetnoot3), geverft met hun eigen en der Christenen bloet, en door het overwight geweten en de moeilyckheit(s) des aentoghts afgemat, nochte tegens den slagh, nocht tegens den last der waepenen op te mogen. De rede van dien godvruchtigen man moedighde hen, die van schrick om 't hooft besturven zagen, en alreede op het vlughten toeleidden, om met vast vertrouwen den slagh te beginnen. Men tyt met een groote hope op den zege naer des vyants leger toe, en Godt was met hun. De Nooren raekten op de vlught, en Met verwijzing voor den verderen tekst naar bovengenoemd Verslag, waarin ik een volledig afschrift van het Hs. heb gegeven, maak ik thans gaarne van de mij hier geboden gelegenheid gebruik, om terug te komen op enkele punten, welke eene nadere bespreking behoeven. Dit geldt in de eerste plaats voor de op de vertaling betrekking hebbende brieven van Vossius, welke mij belangrijk genoeg voorkomen om ze hier in hun geheel te laten volgen. De eerste luidt: Mijn Heer, e͡n Cousijn, | |
[pagina 52]
| |
kanderen, soo dat ick verhope dat het eerste stuck noch wel dit iaer onder druck soude moghen gheraken. Hier mede mijn Heer, e͡n Cousijn sijdt den Almoghende nevens V.E. huisvrou, en kinderen bevolen: ende van ons alle seer ghegroet. Vit Amstelredā an. 1642. den 4 August. De tweede brief luidt: Brunaeo. Reeds terstond had Dr. Burger mijne aandacht gevestigd op de mogelijkheid, dat - bij de de vrijwel gelijke strekking dezer brieven - ook de eerste aan Brunaeus kon zijn gericht. Waar nu uit den inhoud bleek, dat de geadresseerde den schrijver tot voorspraak en tusschenpersoon bij de Staten van Zeeland moest dienen, gold, begrijpelijkerwijze, mijne eerste gedachte dien De Brune, dien men achtereenvolgens als Raad in Middelburg (1635), Secretaris der Provinciale Rekenkamer (1638), Secretaris der Staten van Zeeland (1644) en eindelijk als Raadpensionaris van deze provincie (1649) vermeld vindt. Hoe echter de benamingen ‘Cousijn’ en ‘Cognate’ overeen te brengen met de verhouding, waarin deze man tot Vossius stond, welke verhouding immers - voor zooverre wij kunnen nagaan - geen andere is geweest, dan dat hij de Oom was van Jan De Brune den Jongen, van wien Dr. J.A. Worp ons, in zijne belangwekkende studieGa naar voetnoot2), zooveel nieuws heeft medegedeeld. Deze jonge de Brune nu was inderdaad de ‘Cousijn’ en ‘Cognatus’ der jongere Vossii: beider moeders toch waren halfzusters. Dat Matthaeus Vossius echter bovengenoemde brieven aan hem zou hebben gericht, lijkt mij niet waarschijnlijk en wel om de volgende redenen: | |
[pagina 53]
| |
1o. Ter Univ.-Bibl. van Amsterdam bevinden zich een paar ongedateerde brieven van M. Vossius, welke wederom den aanhef ‘Mijn Heer ende Cousijn’ vertoonen. Wanneer men bedenkt dat Vossius in een brief aan zijne moeder ‘op Nieuw[j]aer’ 1643 geschreven van uit Groningen, alwaar hij met zijne vrouw Johanna van Veen vertoeft, niet minder dan drie verschillende ‘Cousijnen’ opnoemtGa naar voetnoot1), dan zegt zoo'n aanhef op zichzelf niets. Het is wederom de inhoud, die ons hier helpt. In één dezer ongedateerde brieven toch zegt hij, over een a.s. vergadering der Staten van Zeeland sprekende: ‘twifele niet, ofte indien mijne praesentie daer mede vannoodich waere geweest, V.E. soude mij daer van verwittigt hebbe’, om later te vervolgen: ‘V.E. seijde doen ick de lestemael vertrock, dat ick het op V.E. soude laten berusten, als mede op den E. Heere Knuit’. In een anderen brief raadpleegt hij den geadresseerde, ‘naer dien mijn derde stuck van mijne historie van Hollandt en̄ Zelandt afghedruct is’,aangaande de aanbieding daarvan aan de Staten van Zeeland, ‘en̄ ofte dat bequamer door mij selfs, ofte door V.E. (ick schaemt mij haest te schrijven) soude konnen gheschieden’. Mij dunkt, dat het niet twijfelachtig is aan wien deze brieven geschreven zijn. De Heer ‘Knuit’ toch, in den eersten in één adem met den geadresseerde genoemd, zal wel niemand anders geweest zijn dan Joan de Knuyt, die, sinds 1631 als eerste edele ter vergadering van de Staten van Zeeland verschenen, door ambtsbezigheden ongetwijfeld meer dan eens met J. De Brune Sr. in aanraking zal zijn gekomen. - Voor den tweeden brief zullen wij thans wel het jaar 1644 mogen vast stellen: in dat jaar toch verscheen ‘pars tertia’ van Vossius' AnnalesGa naar voetnoot2). Het is, dunkt mij, begrijpelijk dat Vossius in den Secretaris der Staten van Zeeland den meest geschikten tusschenpersoon heeft gezien om zijn werk den ‘Ed. Hog. Mog. Heeren’ aan te bieden. 2o. Eveneens ter Univ.-Bibl. van Amsterdam bevinden zich brieven en een geteekend stuk op naam van Johannes de Brune. De schifting is hier niet moeilijk. Een dezer brieven, aan M. Vossius, is aanstonds naar den inhoud aan den jongen De Brune toe te schrijven; de andere, aan M.Ga naar voetnoot3) en Iz. VossiusGa naar voetnoot4) gericht, vertoonen dezelf- | |
[pagina 54]
| |
de handteekening als het geteekende stuk. Daar dit laatste het jaar 1655 draagt, en J. De Brune de jonge reeds in 1649 overleden is, moeten deze brieven alle aan den ouderen De Brune worden toegeschreven. Daarenboven reflecteeren ze - met uitzondering van den brief van IzAäC - geheel op de kwesties door Matthaeus in de reeds genoemde brieven van 1642 en 1644 en de zooeven vermelde aan ‘Mijn Heer endeCousijn’ ter sprake gebrachtGa naar voetnoot1) Doch wat meer zegt, J. De Brune Sr. betitelt op zijne beurt de Vossii als ‘Cousijn’ en ‘Neve’! Ons rest derhalve aan te nemen: dat Joan de Brune Sr. inderdaad op de eene of andere - ons nog niet bekende - wijze met de Vossii verwant is geweest; of wel te veronderstellen dat, waar er enkelen in de wederzijdsche familiën geparenteerd waren, anderen, met wie dit niet het geval was, elkaar niettemin als ‘in de parentage’ hebben beschouwd en aldus te gemakkelijker er toe konden komen elkander als ‘neef’ toe te spreken. Hoewel zelfs niet zijdelings aan de Vossii verwant, heeft Joost van Vondel jarenlang in de meest hartelijke verhouding tot deze alom geëerde en geleerde familie gestaan. De ‘Vertroostingen’, welke de dichter den ‘Hooggheleerde Vos’ bij de vreeselijke verliezen, waardoor deze in den loop der jaren werd getroffen, heeft toegezongen; zijn bruiloftsvers ter gelegenheid van het huwelijk van Matthaeus; de waardeerende uitspraken van den professor over Vondel's arbeid en de hulp, door Isaäc, Vondel bij de vertaling der ‘Elektra’ bewezen; dit alles biedt voor de goede verstandhouding bewijzen te over, waaraan nog de bewuste brieven van Matthaeus van 1642 en '44, waarop Dr. Worp het eerst de aandacht vestigde, kunnen worden toegevoegd. Het is bekend dat Vondel ook in het overbrengen van ‘uytheemsche spraecken’ in zijne ‘moederlycke taal’ zich als een kunstenaar heeft doen kennen, wiens vaardigheid op dit gebied met de jaren toeneemtGa naar voetnoot2). Zijne uitspraken in enkele zijner voorredenen neergelegd, staan ons borg voor den ernst en den smaak, waarmede hij de taak van den vertaler heeft opgevat. Waar wij daaruit zien, hoe- | |
[pagina 55]
| |
zeer hij zich somtijds bij deze taak door den rijmdwang gehinderd gevoelt, mogen wij aannemen, dat hij het verzoek van Matthaeus, dezen bij het vertalen van Latijnsch proza behulpzaam te zijn, niet alleen met ingenomenheid heeft begroet, doch ook aan dit werk het beste heeft gegeven dat hij geven kon. Toch zou het onbillijk zijn het Hs., dat ons aldus is bewaard gebleven, volgens dien maatstaf te beoordeelen. Dr. Burger heeft het t.a.p. reeds met andere woorden gezegd: wij hebben hier geenszins met voor den druk gereed gemaakte copij te doen, noch kan het vóór ons liggend Hs. als een staaltje van ‘Vondeliaansch’ proza gelden. De schifting ‘net-’ en ‘kladschrift’ door mij gemaakt, is mij inderdaad slechts door de verregaande slordigheid van het eene volgekrabbelde fo, dat bij de 7 andere was gevoegd en verschillende herhalingen bood, in de pen gegeven; het spreekt immers van zelf, dat er een ons onbekend Hs. kan hebben bestaan, dat wel degelijk voor den druk was gereedgemaakt. Hoe dit zij, bij gebrek aan beter moeten wij ons voor de vergelijking tevreden stellen met hetgeen wij thans bezitten. Bij deze vergelijking staan ons nog twee andere vertalingen ten dienste. De eene is de reeds vermelde fragmentarische van Vossius zelfGa naar voetnoot1), de andere die, welke door Nlcolaas Borremans in 1677 van het geheele werk van Vossius is gegeven. De vertaling van Vossius behandelt de jaren 887-895 en bestaat uit 8 fo bladzijden. Al geven daarbij 2 bladz, eene gedeeltelijke herhaling, toch zou ik hier minder dan ooit van een ‘net’ of ‘klad’ mogen spreken, aangezien het eene concept niet meer doorhalingen vertoont dan het andere en beide tot op zekere hoogte elkander aanvullen. Zooals ik reeds zeide loopt de vertaling van Vossius nog voor een klein gedeelte over denzelfden tijd als die van Vondel: de eerste begint bij het jaar 887, de laatste eindigt ongeveer in het midden daarvan. Dit kleine gedeelte is echter voldoende om ons te doen zien, waarom de dichterlijke autodidact den klassiek gevormden geleerde ‘sijn stijl’ moest ‘leenen’; duidelijk komt Vondel's meerdere vaardigheid over de taal uit tegenover Vossius' zuiverder begrip van den tekst. Als specimen volgt hier een stuk van den Latijnschen tekst met de drie vertalingen er naast. | |
[pagina 56]
| |
Annales. pag. 10, r. 9 v.o. vgg.Eo ut ventum, occurrit Godefridus, & tanto exquisitioribus blanditiis alter alterum excepere, quanto magis fraudem occultabant. Posterus dies colloquio dicitur. Interim Henricus noctu sociis consilium aperit, & promptis ad exsequendum, Gisla è Batavia à Williberto evocatur, ne facinori interesset. Solus Eberardus cum Godefrido congressus, orditur de injuriis illatis, ereptaque parte imperii. Adjicit consulto probra, quo acrius irritaret. Godefridus aestuans ira ipstim impetere contumeliis, & minari. Simul Eberardus, velut laeso honore, stringit ensem, & graviter vulneratum hostem prosternit. Accurrunt subito Nortmanni, opem domino laturi, cum coortus ex insidiis miles, spirantem adhuc confodit. Et mox verso in ipsos Nortmannos impetu caedunt, totaque eos Batavia exigunt. Postea & Hugo specie amicitiae evocatus ad Gundolfi villam, interceptus, visu orbatus, & in Prumiense detrusus monasterium. Hic Godefridum exitus habuit, principem bonum, si temperasset libidini aliena appetendi. Finis ejus initium libertatis Frisiis fuit, & Radbodo rediit potestas quam ante obtinuerat. Gallos, ea tempestate, gravi bello premebat Sigefridus. Qui ubi fama accepit, peremtum Crassi scelere Godefridum; gravem socii casum, & ut rebatur immeritum, miseratus, statuit ultum ire defuncti manes, & amicitiae jure invadere imperium. | |
Aanteekeningen van M. Vossius in hs.Alwaer doen Henrick ghekomen waer, is Godefreed hem te ghemoet gheghaen en (i. e. ende) hebben d'een d'ander, met soo veel te grooter gheveinsde beleeftheijdt ontfanghen, als sij wel sochten 't bedroch te bedecken. Den volgende dach is tot de handeling bestemt. Ondertusschen heeft Hendrick des nachts sijn raet aen sijn mackers gheopenbaert; welcke bij alle aenghenome synde, is Gisla uit Baetuwen door Willibert gheroepen, op dat in haer bijwesen het feijt niet soude ghepleegt werden. Eberhard is doen alleen bij Godefreed ghetreden, en naer dat hij van het onghelijck hem aenghedaen, als mede van het afnemen een ghedeelte sijnes rijx, een weinich ghesproken hadde, voecht hij met bedachten raet daer bij eenighe schim[p]woorden, op dat hij hem te meerder soude verstoren. Godefreed qualick langer sijn gramschap draghen konnende, lastert en dreigt hem. Wanneer Eberardt, als houdende sijn eer gequetst ruckt syn gheweer, en sijn viant ter deghen rakende, stort hem ter aerden. Dit siende de Nortmannen, scoten toe om haer Her te helpen, wanneer de soldaten uit haer lagē (i.e. lagen) tenvoorschijn komende, hem die noch ademde de rest gaven. Hierop vallende op de Nortmannen, hebben haer verslaghen, en alsoo uit heel Baetuwen gheiaegt. Daer naer is Hugo onderschept, en van sijn ghesigt berooft. Alsulcken einde heeft Godefreed ghehadt, een ghoet vorst, indien hij met het sijne hadde konne te vreden blijven. Sijn uitgang, is* den ingang wederom gheweest tot de vrijigheijdt, en Radboud is in sijn vorighe staet ghetreden. Als Seghefreed, die de Vraneken doen ter tijdt seer plaegde, vernam dat door een schelmstuk van de Vette Godefreed ghesnuevelt waer: sooonwaerdelijcke, en onverdiende doot erbermende, heeft besloten, die te ghaen vreecken en uit regt van vruntschap het rijck te eighenen. | |
[pagina 57]
| |
Vervolg f.o 3 verso netschrift Vondel-ms.Ginder gekomen zynde, ontmoete hun Godefriet, en d'een onthaelde den anderen met zoo veel te grooter vleyerye, als elck de bedriegerye diep zocht te verbergen. De volgende dagh bestemde men tot de handelinge. Ondertusschen openbaerde Henrick 's nachts zynen raet aen de mackers, die bereit zynde dit uit te voeren, zoo ontboot Willebert Gisla uit Baetuwen, op dat het stuck, in hare tegenwoordigheit, niet zoude te werck gestelt werden. Toen tradt Everhart alleen bij Godefriet, begon te handelen van 't geleden ongelyck, en van 't gedeelte des gebiets, hem ontnomen. Hier by voeghde hy met opzet eenige schimpwoorden, om hem te meer te tergen. Godefriet, razende van gramschap, stoof op met schelden en dreigementen: wanneer Everhart, als achtende zich in zyn eere getast, zyn geweer trock, en zynen vyant met een dootlycke wonde ter aerde velde. De Normans schoten haestigh toe, om hunnen meester te redden, als de krygsman, uit der lage opdonderende, den zieltoogenden voort afmaekte, en voort de Nooren op 't lyf vallende om 't leven holp, en eensklaps uit Baetuwen joegh. Huigh hier na, onder schyn van vrientschaps op Gondolfs hoeve genoodight, wert by den hals gevat, van zyn gezicht berooft, en te Prumien in 't klooster gestopt. Dusdanigh een ende had Godefriet, een vroom vorst, indien hy zich hadde kunnen matigen in 't vlammen naar een anders heerschappye. Zyn uitgang baende den Vriezen den wegh ten ingang hunner vryheit, en Radboot geraeckte weder aen zyn voorgaende gezagh. Als Zegefriet, die te dier tydt de Vrancken byster plaeghde, vernam, hoe Godefriet door het schelmstuck van de Vette gesneuvelt was, erbarmde hy zich over zyn mackers ongeluck, hem, na zyn meeninge, al t'onverdient overgekomen, en nam voor zyn doot te wreecken, en als zyn vrients naeste erfgenaem het Ryck aen te randen. | |
Historische jaer-boecken p. 13 r. 15 vgg.Toen hy daer ghekomen was, komt Govert hem te ghemoet, en sy ontfanghen malkanderen met de meeste vriendelijckheydt, die sy bedeneken kunnen, om elck het verraedt, dat sy berouwden te beter te bedecken. Den volghende dagh wierdt tot de handelinghe bestemdt. Ondertusschen openbaert Henrick des nachts aen sijne mackers den aenslagh, die bereydt en willigh waren om dien uyt te voeren. Gisle wordt van Willibert uyt Hollandt ontboden, op dat syder niet soude by wesen als het aengingh. Evert met Govert alleen zijnde begindt terstondt te spreecken van het onghelijck hem aengedaen, en hoe hem een gedeelte van sijn landt was afghenomen. En op dat hy den selven noch te meerder soude terghen, voeght hyder met voordacht eenighe smaet-woorden by. Govert, brandende van toorn begint hem te schelden en te dreyghen. Met eenen treek Evert, die sich als in sijn eere ghetast, voor ghehoondt hieldt, den degen, en doedt sijnen vijandt met een sware wonde ter aerde ploffen. De Noormans vlieghen haestigh toe, om haren Heere te helpen, als de soldaten uyt hare laghe voortspringhen, en hem, daer noch leven in was, voort doorsteken. Ende hen terstondt tot de Noormans wendende slaen zijse met ghewelt, en jaghense flux gantsch Hollandt uyt. Huygh daer nae met list achterhaeldt zijnde is hem sijn ghesicht benomen*. Dusdanigh is het eynde van Govert gheweest, een goedt Prins, indien hy maer sijne begeerte tot een anders rijck had weten de (less: te) bedwinghen. Sijn eynde is voor de Vriesen het begin van hunne vryheydt gheweest. En Raedboudt heeft sijne heerschappië, welcke hy daer te vooren haddeghehadt wederom verkregen. Sivert beoorlooghde op dien tijdt de Françoisen heel hart. Dese soo drae als hy door het gherucht, dat daer van liep, vernomen hadde dat Govert met verraedt, door Karel den Dicken besteecken, was omghebracht; over dit sware ongeval van sijn macker, en die soo hy meinde buiten schuit, ja gantsch onnoosel was vermoordt, bedroeft en tot mededooghen bewoghen zijnde, nam hy van stonden aen voor des overledens doot te wreecken, en des selfs ghebiedt in te nemen, om dat hy syn vriendt was, en alsoo recht daer toe meinde te hebben. | |
[pagina 58]
| |
Merkwaardig zijn de bij Vondel en Vossius voorkomende vertalingen b.v. van ‘Carolus Crassus’; door: de vette (Borremans: de Dicke, gelijk deze vorst ook in de geschiedenis heet), van ‘probra’ door: schimp-woorden (B.: smaet-woordern), van‘ensem’ door g(h)eweer(B.: degen) van ‘finis’ door: uitgang (B.: eynde), van ‘Batavia’ door: Baetuwen (B.: Hollandt) van ‘scelus’ door: schelmstuck (B.: verraedt), enz. welke overeenstemmingenGa naar voetnoot1) inmiddels zeer wel mogelijk en denkbaar zijn bij twee menschen, die ‘alle daechs drie a vier uiren bij malkanderen’ zittende, van tijd tot tijd ook wel eens samen van gedachten gewisseld zullen hebben. Vergelijkt men de vertaling van Vondel met die van Borremans, dan ziet men, dat van eene gebruikmaking van Vondel's vertaling door Borremans in den eigenlijken zin geen sprake is: de taal en vooral de wijze van vertalen van Borremans is eene zoo geheel andere, dat men enkele gelijkluidende uitdrukkingen slechts op rekening mag stellen van het feit, dat hij ongetwijfeld inzage van het door Vondel vertaalde fragment zal hebben gekregenGa naar voetnoot2). Immers Borremans vertaalt veel nauwkeuriger en geeft over het algemeen zeer juist den zin weer, al mag hij niet worden vrijgesproken van breedsprakigheid, die zich o.a. uit in het geven van twee woorden van verwante beteekenis waar het Latijn slechts één heeft (b.v. aandrijven en oorsaeck, in vryen eygendom en vollen rechte, tegenwindt en storm). Vondel nu is - met allen eerbied gesproken - niet zoo nauwkeurig: hij geeft niet altijd den zin op de juiste wijze weer(b.v. parentem habuerat Lotharium, matrem Waldradam, pellicem, quam tamen pulsa Thietberga saepius penatibus suis inducere Regem conatum convenit: Zijn moeder hiet W., een bijzit van Lothaer, koning van Lothringen, zijn vader, die zijn wettige beddegenoot T. verdreef om de boelschap te mogen trouwen); vertaalt het eene te zwak (b.v. ingens vis auri: veel gelts) het andere te sterk (b.v. segnis hostibus imperator: den vijanden ontbreeckt het aen een rechtschapen veltheer)Ga naar voetnoot3) en behoudt nu en dan den zuiver Latijnschen zins- | |
[pagina 59]
| |
bouw, waarvoor Vossius waarlijk geen ‘stijl’ van anderen had behoeven te ‘leenen’. Doch - om wederom tot ons uitganspunt terug te keeren - wij mogen inderdaad geen te streng oordeel vellen over dit fragment, dat wellicht in zijn geheel het gedeeltelijke klad heeft gevormd voor een veel grooter en nauwkeuriger netschrift. Immers wanneer Vossius in Augustus 1642 kan schrijven: ‘Soo dat ick verhope, dat het eerste stuck’ - dat zijn de V eerste boeken! - ‘noch wel dit iaer onder druck soude moghen gheraken’, dan toch mag men aannemen, dat toen reeds een gedeelte gereed was, groot genoeg om deze verwachting te wettigen, m.a.w. een veel grooter stuk dan het ons bewaard gebleven fragment. Op grond van Vossius' brieven mogen wij voor het door Vondel vertaalde gedeelte het jaar 1642 aannemen; het jaar dus, waarin hij zijn ‘Peter en Pauwels’ dicht; het jaar ook, waarin hij Ovidius' ‘Heroides’ vertaalt en zijne welkomstgroet tot ‘Marie Henriette t' Amsterdam’ heeft gericht. In dit laatste dichtstuk nu komt een merkwaardige zinspeling voor op den in dit opstel besproken arbeid: een zinspeling op de door hem uit het Latijn vertaalde geschiedenis van de invallen der Noormannen in ons land, welke eindigt met de vermelding van het feit, waarbij de vertaling van Vossius ongeveer ophoudt. Ze luidtGa naar voetnoot1): ‘Al sloegh de Noortsche buy hier na 't gekerstent hooft,
Dat, meer dan eens, den gront en kercken zagh berooft
Van menschen, vee en vrucht, en 't heil der heilighdommen;
Zoo dick die plonderaers de muren overklommen:
Tot dat de helt Radbout, een roem van Teisterbant,
Ging treffen Zegefriet, en schuimen 't woeste lant.’
Dr. Bertha M. van der Stempel.
|
|