Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Boekbesprekingen.Knuttel, W.P. C., Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 's Grav., Mart. Nijhoff, 1914.Deze ‘beredeneerde catalogus’ is uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels als no. 11 van de Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandse hen boekhandel. De Vereeniging heeft er den toekomstigen geschiedschrijver van dezen handel opnieuw een schat van gegevens mede bezorgd. Ook voor de algemeene geschiedenis van de Republiek zijn al die kleine feiten die Knuttel bijeengezameld heeft, van groot belang. Wanneer men dezen catalogus van 450 verboden boeken ziet, en uit de toegevoegde chronologische lijst verneemt, dat het tijdsverloop van deze verbodsgevallen maar even over de 200 jaren bedraagt, vraagt men zich als vanzelf af, hoe deze feiten zich verdragen met den roep van groote drukpersvrijheid, die van onze Republiek uitging? Deze vraag wordt in de inleiding door Kn. besproken; zij vindt hare oplossing in hoofdzaak in het feit dat de verbodsbepalingen meerendeels slechts plaatselijk waren; ‘de talrijkste categorie vormen de boeken welke door plaatselijke autoriteiten, Amsterdam, Rotterdam, den Haag enz. in den ban gedaan werden.’ Men kon dus wat in de eene stad verboden was, in een andere drukken; aan een gewestelijk verbod kon men ontkomen door een drukker in een andere provincie in den arm te nemen, en zelfs wat voor de geheele republiek verboden was, kon men vaak met openlijke of oogluikende toelating van een stedelijke regeering toch gedrukt en verspreid krijgen. Trou wens meestal werd het verbod min of meer afgedwongen door klachten van een hooge persoonlijkheid, zooals den Koning van Engeland dien men ontzien wilde, of van predikanten die voor het geloof ijverden; en dan meende men met het verbod zelf genoeg gedaan te hebben, en stelde geene ernstige vervolging in. De rangschikking van de verboden boeken is alfabetisch; een chronologische lijst is er aan toegevoegd. Men voelt onwillekeurig de bedenking opkomen, dat een chronologische rangschikking met alfabetisch registertje voor bestudeering wel zoo gemakkelijk zou geweest zijn. Knuttel heeft blijkbaar niet in de eerste plaats aan zulk een gebruik gedacht, maar meer aan het naslaan met het oog op een bepaald boek. Toch moet het niet zoo heel gemakkelijk geweest zijn altijd het juiste alfabetische woord te vinden. De titels in de verbodsbepalingen zijn zeer onnauwkeurig - Kn. geeft daar inde inleiding sprekende voorbeelden van, als Ministerspraetje in plaats van Munsters praetje -; heeft Kn. nu het boek zelf teruggevonden dan kan hij ten minste een accuraten titel geven, 't zij op den auteursnaam of op 't eerste substantief, maar anders moet hij zich behelpen met een woord dat misschien foutief is, of moet hij een titel als anoniem behandelen, terwijl de schrijver misschien op het boek staat. Wie zoo'n boek terugvindt kan in Knuttels lijst zoeken zonder het te vinden. Zeker is het echter dat Kn. zich heel veel moeite gegeven heeft om alles thuis te brengen, en dat hij hierin geslaagd is in gevallen waar de zaak lang niet voor de hand lag. Raadplegen we de chronologische lijst, dan vinden we onderde oudste berichten de twee bekende inbeslagnemingen ten huize van Caspar Coolhaes te Leiden. Eerst, 8 Febr. 1583, het doorhem uitgegeven boekje van Gwalterus (no. 161); Kn. citeert daarbij de Kronijk v.h. Hist. Gen., maar niet De Amsterd. boekdrukkers, waardoor het feit dat het | |
[pagina 362]
| |
boekje reeds in 1585 te Gouda herdrukt is, geene vermelding vindt; hij deelt ook niet mee, dat een paar vellen van de vernietigde oplaag in 8o later in het archief te Leiden als omslagen zijn teruggevonden, en dat door deze vondst onze bibliografische beschrijving, naar een van de latere drukken in 4o, onjuist is gebleken. Ookbij het pamflet van Erasmus Johannis (no. 194) geeft Kn. wel eene oudere studie van Dozy (1889) op, niet de latere literatuur, met name de meedeeling van J.L. Prinsen in Oud-Holland 1910. Van Coornhert komen twee boekjes als verboden voor (no. 101 en 102), eerst 1581 zijne Proeve v.d. Heidelb. catechismo, met ‘meer voorgaande by Coornhert op het stuk van de religie gemaakt’, dan, na den dood van den auteur, het pamflet tegen Lipsius; de Staten van Holland verboden dit in de hoop L. voor de Universiteit te behouden. Van 1582 of 1583 is ook hetverbod in Holland van een ‘seditieus en pernicieus boecxken van Van der Hoogh, die wegens landverraad ter dood is gebracht; de titel wordt opgegeven als Hooch-noodigh Advertissement, maar het boekje is niet teruggevonden (no. 8). Nog minder weten we van de Belgica oratio, gedrukt bij Th. Basson te Leiden, en 13 Nov. 1587 door de Staten van Holland verboden; volgens eene kantteekening ‘gemaakt bij Angilem’ (no. 293). In 1587 na den Leicesterschen aanslag op Leiden werd de oproerige veronschuldinghe van Jac. Valmar door het hof van Holland veroordeeld; maar het pamflet is herdrukt (no. 415). Nog twee bekende vervolgingen behooren tot de 16e eeuw: die tegen Vogelsang's Licht der waerheit, door Brandt verhaald, en de meermalen in nieuweren tijd behandelde tegen van Meteren's Historie in 1599. Van de vervolgingen in lateren tijd wijst Kn. als bijzonder ernstig aan, die tegen Koerbagh wegens Spinozisme in 1668, door Meinsma behandeld, tegen den boekhandelaar Wolfsgrein, wegens Spinozisme tot 8 jaar tuchthuis en ƒ 3000 boete veroordeeld - volgens Meyer was hij niet eens de schrijver van het boekje dat de ergernis gaf (no. 417) -; en uit de 18e eeuw De godsdienstzonder bijgeloof (no. 154). Deze gevallen geven van de vrijheid van geloof en van drukpers in de Nederlanden geen hoogen dunk, maar 't waren zeer zeldzame uitzonderingen. Ik zal niet verder gaan met aanhaling van gevallen van verbod en vervolging; ik zou dan het heele boek wel kunnen afschrijven. Een enkele opmerking moet mij echter uit de pen, betreffende den vorm van de meedeelingen. Ze maken den indruk van volkomen nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, en toch vind ik het jammer, dat de bronnen, met name de resoluties niet letterlijk zijn aangehaald. Het zou zeker wat omslachtiger, misschien ook eentoniger geworden zijn, maar men wil toch nog liever met eigen oogen zien dan met die van een ander. Aan waardeering van het rijke hier gegeven materiaal, en van den grooten en lastigen arbeid dien het bijeenbrengen gekost heeft, doet deze opmerking natuurlijk niets af. B. | |
Olschki, Leo S., Le livre en Italie à travers les siècles. Róle joué par l'Italie dans le développement de l'art de l'imprimerie et de l'illustration du livre, du XVe au XIXe siècle, démontré par une collection exposée à Leipzig dans la section de la bibliophilie de l'exposition internationale de l'industrie du livre et des arts graphiques. Florence, Imprimerie Juntine 1914.Onder de vele boeken en boekjes die naar aanleiding van de Leipzigsche tentoonstelling het licht zien, verdient deze uitgaaf van den be- | |
[pagina 363]
| |
kenden Florentijnschen antiquaar en boekenliefhebber zeker eene bijzondere vermelding en bespreking. Allereerst om de inleiding - 11 bladzijden - van Olschki zelven, dan om de beschrijving van 106 belangrijke uitgaven, twee 15e eeuwsche handschriften, en een goede twintig banden, en eindelijk vooral om de rijke illustratie: 126 afbeeldingen op 86 platen. Kort en helder schetst O. de beteekenis van Italie voor de geschiedenis van ‘het boek’. De drukkunst is daar niet uitgevonden, de eerste drukkers zijn Duitschers, leerlingen van Gutenberg, de oudste druk, waarvan een exemplaar hier beschreven is, is een Lactantius in fo, uit het klooster Subiaco, van Conrad Sweynheym en Arnold Pannartz, van 1465. Ineen nieuwe uitgaaf van denzelfden auteur, te Rome in 't licht gegeven in 1468, deelen ze aan het slot in Latijnsche verzen hun namen en herkomst mee: Hoc Conradus opus Svveynheym ordine miro
Arnoldusque simul Pannarts una aede colendi
Gente theotonica Romae expediere sodales.
Een landgenoot van hen, Erhard Ratdolt van Augsburg geeft in een Eusebius-uitgaafGa naar voetnoot1), Venetië 1483, uitdrukkelijk de eer van de uitvinding aan Gutenberg: Quantum litterarum studiosi Germanis debeant nullo satis dicendi genere exprimi posset. Namque a Joanne Gutenberg zûiungen equiti Maguntiae Rheni solerti ingenio librorum Imprimendorutn ratio 1440 inventa: hoc tempore in omnes fere orbis partes propagatur: qua omnis antiquitas parvo asre comparata: posterioribus infinitis voluminibus legitur. Maar op de ontwikkeling van het boek heeft Italië een zeer grooten invloed gehad. O. deelteenige trouwens reeds bekende cijfers mee, die doen zien dat Italie vóór 1500 in meer steden drukkerijen heeft gehad dan eenig ander land - 73 tegen 51 in Duitschland, 39 in Frankrijk, 24 in Spanje, 14 in de Nederlanden. Italie heeft dadelijk, in nabootsing van het schrift, deromeinsche letter in den druk aangewend, en heeft de boek-illustratie in gebruik en tot ontwikkeling gebracht; O. geeft een paar fraaie afbeeldingen van verluchte handschriften en van geillustreerde drukken, die en in letter en in versiering merkwaardig veel op elkaar gelijken. Voorts zijn daar het eerst versierde titels voor de boeken geplaatst. Alleraardigst is de afbeelding van een calendarium van 1476, waar een sonnet in eene sierlijke omlijsting het nut van het boek uiteenzet, den auteur noemt, en op den geringen prijs wijst; waarop dan nog drie regels volgen tot beschimping van wie dit beetje geld er nog niet voor over heeft, en om te verwijzen naar de namen der drukkers die in rood volgen, waaronder de reeds vermelde Erh. Ratdolt: Questa opra da ogni parte e un libro doro
Non fu piu preciosa gemma mai
Dil kalendario: che tratta cose asai
Con gran facilita: ma gran lauoro
Qui numero aureo; e tutti i segni fuoro
Descripti dil gran polo da ogni lai;
Quando ti sole; e luna eclipsi fai;
Quante terre se rece a sto thexoro.
In un instanti tu sai qual hora sia;
Qual sara lanno; giorno; tempo; e mexe;
Che tutti ponti son dastrologia.
Ioanne de monte regio questo fexe:
Coglier tal frutto acio non graue fia
In breue tempo; e con pochi penexe.
Chi teme cotal spexe
Scampa virtu. I nomi di impressori
Son qui da basso di rossi colori.
Venetiis 1476.
Bernardus pictor de Augusta
Petrus loslein de Langencen
Erhardus Ratdolt de Augusta
Een sonnet waarin dichter, commentator, corrector en drukker allen, met het jaartal, in de verzen zelf vermeld worden, geeft de afbeelding van het slot van een Venetiaan- | |
[pagina 364]
| |
sche uitgaaf van Dante, in Gothische letter, van het volgende jaar: Finita e lopra delinclito et divo
dante alleghieri Fiorentin poeta
la cui anima sancta alberga lieta
nel ciel seren oue sempre il fia uiuo
Dimola benuenuto mai fia priuo
Deterna fama che sua mansueta
lyra opero comentando il poeta
per cui il texto a noi e intellectiuo
Christofal Berardi pisaurense detti
opera e facto indegno correctore
per quanto intese di quella i subietti
De spiera vendelin fu il stampatore
del mille quattrocento e settantasetti
correvan glianni del nostro signore.
O. laat ons nog veel meer moois, aardigs en merkwaardigs zien, een Euclides van 1491, de oudste uitgaaf met geometrische figuren in houtsnee, een verrukkelijk aanvangsblad van Herodotus van 1491, tekst en fijne lijnillustratie in een allersierlijkste omlijsting van wit ornament op zwarten grond, Deplurimis selectisque mulieribus opus met vrouwenportretten versierd: Ferrara 1497, en hetoudsteboek met auteursportret: Paulus Florentinus 1479. Maar het is niet doenlijk op deze wijze voort te gaan, de fraaie illustraties uit de 15e en 16e eeuw zijn te talrijk om er zelfs het beste van op te noemen. Oostersche drukken vindt men in goede afbeelding - daaronder het psalterium met biografie van Columbus dat ook op onze Bijbeltentoonstelling te zien is, muziekdruk, een Biblia pauperum in houtsnee van omstr. 1510, Ptolemaeus metgedrukte opschriften in de houtsnee, en eindelijk een geheele reeks fraaie specimina van banden, beginnende met een Aldusband van 1494, en loopende tot in de 18e eeuw. Bijzonder fraai is een afbeelding in kleuren van een Venetiaanschen Petrarca van 1553.
B. | |
Mayer, Friedr. Arn., Der mittlere Dienst. Wien 1914. Als Manuskript gedruckt in 300 Ex. - 3 Kr. = 2 Mk. 55 Pf., Adr. Bibliotheksdir. M. Grolig. Wien XII/i, Tivoligasse 55.Twee voordrachten over hetzelfde onderwerpen, in 1912 gehouden, te München en te Weenen, zijn hier achter elkaar gedrukt. De tweede behandelt de stof met 't oog op de Oostenrijksche bibliotheken. Als toevoegsel worden nog belangrijke meedeelingen gedaan over de bibliotheken in verschillende andere landen. De hoofdstrekking van het betoog is, dat de scheiding die in Duitschland bestaat tusschen wetenschappelijk personeel, en middelpersoneel voor het zuiver administratieve werk, voor eene goede organisatie van wetenschappelijke bibliotheken noodig is, en in Oostenrijk ook moet worden ingevoerd. Het boekje telt slechts 46 bladzijden, en als men begint en voortleest, is eerst de indruk, dat de auteur een zeer rijk materiaal bijeengebracht heeft, maar dat het bij schifting en schikking te ongelijk was om er gevolgtrekkingen uit te maken. Laat men zich echter niet afschrikken, dan vormen zich uit deze schijnbaar onoverzichtelijke massa toch zeer duidelijke gegevens en krijgt men den indruk dat Mayer zijn stof ten slotte wel degelijk overziet, en er zelfs een helderen kijk op heeft. En de lezing leert ons over het onderwerp, waarover zoo weinig bekend is, wel heel veel. De beste gedachten vindt men uitgesproken in het slot van de eerste voordracht: De bibliothecaris kan eerst dan zijne eigenlijke taak goed volbrengen, wanneer hij vrij is van die velerlei administratieve werkzaamheden die nu vaak al zijn krachten vergen. Evenals de groote bibliotheken om goed aan hare bestemming te beantwoorden, vrij moeten staan naast de universiteiten en andere instellingen waarmee zij verbonden zijn, zoo moet ook de bibliothecaris zelf vrij en zelfstan- | |
[pagina 365]
| |
dig zijn, en hij verdient dat ook. Het zij verre van ons, de beteekenis van den bibliothecaris met geweld te willen opschroeven, maar in onzen tijd van arbeidsverdeling, vaak tot het uiterste doorgezet, van specialisme in techniek en in wetenschap, waarbij de werkelijke algemeene kennis en ontwikkeling verloren dreigt te gaan tot nadeel van de menschheid, is het juist het bibliothecarisvak, dat die algemeene vorming onderhoudt. Een bibliothecaris kan zoo goed als een ander een speciale wetenschap beoefenen, maar hij moet tegelijk blijven streven naar de ideale algemeene ontwikkeling. Van belang zijn voorts destellingen, waarin het terrein van werkzaamheid voor middelbeambten wordt omschreven, in de tweede voordracht aangevuld met een overzicht van hetgeen de taak moet blijven vormen van het wetenschappelijke personeel. En wat de opleiding van het middelpersoneel betreft, wordt vooral op matiging aangedrongen: niet meer te vorderen dan wat in de middelklassen van gymnasium en middelbare scholen geleerd wordt, daarnaast blijken van administratieve kennis en vaardigheid. Dit alles verdient m.i. instemming, evenals deze uiting aan het slot van de tweede voordracht: in den bibliotheekdienst mogen slechts zij worden opgenomen die liefde tot het boek en tot de wetenschappen hebben. Maar als daarop volgt ‘Eine Sicherung gibt es hier in der Tat nur durch eine Fachprüfung’, dan komt er een lichte twijfel op. Hoogst belangrijk zijn de toegevoegde materialen, vooral de gegevens over de Duitsche bibliotheken. Over die in eenige andere landen volgen kleine mededeelingen, waaronder die uit Engeland en de Vereenigde Staten de aandacht verdienen. Hoe moeielijk een goed inzicht in gegevens op dit gebied is, toonen de mededeelingen over onze vijf grootste bibliotheken door Ebbinge Wubben verstrekt, en voor elk van de vijf weer anders; men zou er uit opmaken dat onze bibliotheken geen punten van overeenkomst hebben, dat de eene nooit iets van de andere heeft afgezien. Toch zit het verschil voor een groot deel in de namen en in den toevalligen vorm der meedeelingen: in Amsterdam zijn b.v. de Assistenten en Beambten als middelklasse aangewezen, in Utrecht de 2 rangen van Amanuensissen, terwijl in Leiden de Assistenten bij het wetenschappelijke, de Klerken bij het lagere personeel zijn ingedeeld, zoodat er geen middelgroep is. Tot slot eene opmerking van heel andere soort. Het boekje is Heft I van eene reeks Beiträge zur Bibliotheksverwaltung, geredigeerd door Mayer en Grolig, en is niet in den handel. Waarom dat? Zou de prijs misschien door een uitgever iets hooger gesteld worden? Zeker zou de uitvoering er door winnen; papier en druk zijn ver van fraai, en de wijze van ineenhechten met metaaldraad-klampjes is van dien aard, dat na doorlezing al de bladen in den rug gescheurd zijn en los liggen.
B. |
|