Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Varia.‘Alle de wercken van Lambertus Vossius.’Het doet mij waarlijk leed, niet te kunnen nalaten, op het artikel dat onder bovenstaanden titel in de vorige aflevering van Het Boek verschenen is en dat ik daarvóór niet heb te zien gekregen, een kleine aanvulling te leveren. Reeds J.F. Willems heeft in zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, dl. 2 (Antw. 1820-1824), blz. 118, waar hij handelt over Alle de Wercken van L. Vossius, gezegd: ‘Sommige deézer Dichtstukken komen elders vóór als werken van Olivier de Wree... Zouden misschien de verzaemelaers der Schriften van De Vos, hunnen bundel met sommige der gedichten van zynen weldoender hebben willen verryken? Zulks is zeer waerschynelyk, want onder verscheydene deézer stukken staet: door L. Vossius, 't géén anders onnoodig was geweést’. Maar eerst Snellaert zet de puntjes op de i's. In de verschillende uitgaven van zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, achtereenvolgens in 1849, 1850, 1855 en 1866 verschenen, noemt hij Olivier de Wree en Lambrecht de Vos in één adem. In de eerste drie uitgaven blijft de tekst onveranderdGa naar voetnoot1); in de vierde komt er echter wat bij: beide ‘dichters’ worden geprezen, omdat ‘zij zich beurtelings (verlustigden) in de taal der geleerde wereld en in de taal van hun land, in deze laatste vooral wanneer gemoed of hart moest spreken’; daarenboven gaf Snellaert onder zijn Nalezingen, blz. 268, de volgende aanteekening: ‘Het is opmerkelijk dat in den dichtbundel uitgegeven onderden titel van Alle de wercken van Lambert Vossius... bij een vergadert door J. Bapt. ende M. C[louvvet] Brugghe, We ende erff-ghenaemen van Joan Clouwet, 1679, de voornaamste stukken terug te vinden zijn in Jacobi de Clerck Eerlyck Tydt-verdryf (1652)... en in eenen bundel van Olivier de Wree, voor titel dragende: de vermoerde Oor-logh-stucken van den wonderdadighen velt-heer Carel de Longueval, grave van Busquoy enz. Brugghe, Nic. Breydel 1625. Op eenige prozaregels na en een latynsch lofdicht van Lernout, is de Wree's bundel er geheel in versmolten. Uit de verzameling van de Clerc zijn drie gedichten - Bacchus beeld, Zoïlus winckel en Huwelycks haest Berouw - overgenomen.’ ‘Daar men van elders weet, dat elk der drie schrijvers in zijn leven door zijne dichten bekend was, dat de Wree zijnen bundel met zijnen naam uitgaf, dat de Clercs gedichten onmiddelijk (sic) na zijne dood, onder de verantwoording zijner gildebroeders, verschenen, en dat wij nergens bij den tijdgenoot eenige verdenking over den oorsprong der beide bundels bespeurd hebben, mag men met zekerheid aannemen dat de Clou wet's het publiek hebben willen bedriegen, met onder den naam van Vossius uit te geven, wat tot dan voor het werk van anderen bekend was, en, zooveel men weet, door hem zelf voor het zijne nooit bedongen werd. Daarentegen heeft Clauwet (sic), dooronwetendheid zeker, niet alles in den bundel opgenomen wat Vossius aan dichtwerken door den druk had gemeen gemaakt.’ Zooals men ziet, bevat Snellaert's korte aanteekening evenveel en net hetzelfde als het lang artikel van Dr. Foncke. Deze deelt dit niet zeer benijdenswaardig lot | |
[pagina 306]
| |
met J.G. Frederiks, die in het Neder landsch Museum, 1886, dl. 2, blz. 266-286, een dergelijk, noodeloos lang uitgesponnen artikel liet verschijnen, maar daarbij de ‘noot’ van Snellaert toch noemdeGa naar voetnoot1). In 1893 werd dit ‘plagiaat’ voor de derde maal bekend gemaakt, maar ditmaal met niet meer uitvoerigheid dan noodzakelijk was, door Bon Jean Bethune, in het vijfde hoofdstukje van zijn Documents concernant Olivier de Wree (Vredius), verschenen in de Annales de la Société d'Emulation pour l'étude de l'Histoire et des Antiquités de la Flandre, t. XLI, pp. 69 vlgg. Bon Bethune noemt wél het zooeven vermelde artikel van J.G. Frederiks, maar niet de ‘noot’ van Snellaert. Voor een paar jaar is deze plagiaatgeschiedenis op een mijner colleges eens terloops ter sprake gekomen. Te gelegener tijd hoop ik over de verhouding van L. Vos tot O. de Wree wel eens een en ander mede te deelen.
Gent, 16 Mei 1914. W. d. V. | |
Wie is de schrijver van de ‘Stella clericorum’?In verband met een vroegere mededeeling over de Stella clericorum (zie Het Boek, III, 1914, blz. 258 vv.) is het niet zonder belang, de vraag te stellen, wie de schrijver van het veel verspreide werkje kan zijn. Eenige jaren geleden sprak iemand tegenover mij het vermoeden uit, dat de bekende ZwolscheFraterheer Dirk van Herxen wel de schrijver kon wezenGa naar voetnoot1). En inderdaad zou men geneigd zijn, het werkje aan een Nederlander toe te schrijven, omdat van de ongeveer 50 uitgaven, welke ervan verschenen, er omstreeks 25 in de Nederlanden zijn gedrukt, waarvan weer niet minder dan 15 edities te Deventer het licht zagen, en één te Zwolle. Bepaaldelijk in de te Deventer zoo werkzame kringen der Broeders van het Gemeenzame Leven schijnt het boekje dus veel aftrek te hebben gevonden. De veronderstelling omtrent een Nederlandschen auteur krijgt evenwel een gevoeligen knak door onze vroegere mededeeling, waarin werd aangetoond, dat al die Nederlandsche drukken het acrostichon van Anthoine Caillaut hebben, en dus in laatste instantie alle afstammen van een druk, die tusschen 1483 en 1488 te Parijs verschenen is. Een ernstige pogingom den schrijver van de Stella clericorum te ontdekken, werd in 1883 aangewend door den theoloog-bibliograaf Christiaan Sepp in zijn Bibliographische mededeelingen (Leiden 1883), blz. 1-28. Sepp sprak met de hoogste waardeering over het mooie werkje en over den heiligen ernst, waarmede de schrijver ervan bezield was; des te meer speet het hem, dat hij er niet in mocht slagen, den auteur te | |
[pagina 307]
| |
ontdekken. Het acrostichon op den naam van Anthoine Caillaut had toen reeds Sepp's aandacht getrokken; doch niet vermoedende, dat het de naam van een Parijschen drukker was, meende Sepp daarin een aanwijzing van den schrijver zelven te mogen zien. Hij onderzocht derhalve, waar de naam Caillaut in de 15e eeuw voorkwam, vond o.a. een belgischen illuminator van dien naam, die omstreeks 1520 te Valenciennes was geboren, kwam tevens tot de ontdekking, dat de naam Caillot, Callot, Caillau enz. weleer in Frankrijk voorkwam en ook thans nog onder de hoogere standen aldaar, maar daarbij bleef zijn onderzoek steken. Wat wel geen wonder was. Nog zocht Sepp in een andere richting naar aanleiding van een incunabel-uitgave van de Stella clericorum, welke hij op de Koninklijke Bibliotheek vond. Deze uitgave is in zekeren zin een curiositeit, en heeft weleer aan Holtrop, Campbell en Claudin veel hoofdbreken gekost. Wat ik in 't kort even wil mededeelen, daar het ook heden nog een soort internationaal raadsel is. De bedoelde incunabel is een uitgave zonder naam, plaats en jaar, en wordt beschreven door Holtrop in zijn Catalogus, n. 928 (Cop. 5646). Het titelblad bevat een drukkersmerk met de raadselachtige letters erin: c. or. Op grond daarvan meende Holtrop den druk te mogen toeschrijven aan Aemilianusde Orsinis, die in 1470-1472 met Johan Neumeister te Foligno drukteGa naar voetnoot1). Dat Haagsche boekje trok intusschen de aandacht van den franschen incunabel-vorscher A. Claudin, en door bemiddeling van Campbell kreeg hij twee fotografieën, een van het drukkersmerk (titelblad) en een van het acrostichon (laatste blad verso), en liet beide zincografisch reproduceeren in zijn monumentale, doch niet bijster betrouwbare Histoire générale ae l'imprimerie en France au XVe et XVIe siècle, t. III (Paris 1904), P. 374-376 (vgl. ook Claudin's Orignes de l'imprimerie à Albi, Paris 1880, p. 49). Claudin was van meening, dat de letters c. or. in het drukkersmerk wezen op Caspar Ortuin, die van c. 1478 tot 1495 te Lyon werkzaam was. Eigenaardig is hierbij, dat noch Claudin, noch Campbell, noch Holtrop bemerkt hebben, dat het vers van 16 regels een acrostichon was op den naam van Anthoine Caillaut. Daarna kreeg Sepp het Haagsche boekje in handen. Van incunabelvorsching wist Sepp over 't algemeen niet veel af, en was geheel onkundig omtrent het onderzoek van Holtrop, Campbell en Claudin. Holtrop had in den incunabel met potlood aangeteekend: ‘Fulginei? Aem de Orliner?’ (aldus volgens de ontcijfering van Sepp). Sepp begreep daar niets van, en schreef (blz. 26) heel wijs: ‘Het is mij niet gelukt, de personen te leeren kennen, door deze namen aangeduid’. Ook met een aanteekening van Campbell in het Haagsche exemplaar: ‘ed. Gallica Lugduni Casp. Ortuun’ (aldus ontcijferde Sepp weer), wist hij geen raad. ‘Ik heb van een uitgaaf te Lyon geen spoor ontdekt’ schreef Sepp (blz. 26). Wel echter had Sepp bemerkt, dat het 16-regelige vers een acrostichon was op den naam van Anthoine Caillaut; maar daarmee bleef hij óók weer steken, zooals wij boven gezien hebben. Men ziet, wat een eigenaardige verwarring die Haagsche incunabel gesticht heeft. Wat Holtrop c.s. als incunabel-bibliografen erin ontdekten, dat het nl. wellicht een druk van Foligno of Lyon was, had Sepp eigenlijk moeten weten; en wat de litterair-historicus Sepp vond, het acrostichon, zou juist aan Holtrop c.s. | |
[pagina 308]
| |
den weg gewezen hebben naar een zekerder resultaat. Omtrent dat drukkersmerk met de letters c. or. is Dr. K. Haebler, Typenrepertorium, II. 253ƒ. van meening, dat het in gebruik is geweest bij Johan Neumeister te Lyon, en hoogstwaarschijnlijk het merk was van een uitgever, voor wien Neumeister drukte, wellicht Caspar Ortuin. Zoo zouden dus Claudin en Campbell het toch aan 't rechte eind hebben gehad? Of zouden wellicht de letters c. or. ook kunnen ontcijferd worden als e. or., en het door Johan Neumeister gebruikte drukkersmerk wellicht een blok kunnen zijn, dat eertijds aan Emilianus de Orsinis toebehoorde? Want men moet weten, dat die Emilianus de Orsinis in 1470-1472 te Foligno niet alléén drukte, doch in associatie met Johan Neumeister, dus juist met den man, in wiens handen later het drukkersmerk met de letters c. or. wordt aangetroffen. In dat geval zou Holtrop met zijn toewijzing aan Emilianus de Orsinis niet geheel bezijden de waarheid geweest zijnGa naar voetnoot1). Al even weinig succes als Sepp heeft Vincenz Hasak gehad met zijn aanwijzing van den vermoedelijken schrijver der Stella clericorum. In zijn werkje Dr. M. Luther und die religiöse Literatur seiner Zeit bis sum Jahre 7520 (Regensburg 1881), S. 246 schrijft hij: ‘Verfasser soll ein gewisser Jakob de Breda sein. Deventer, 1495(?)’. Dat is natuurlijk niets anders dan een verwarring met den Deventerschen drukker Jacob de Breda, die aldaar van c. 1485 tot c. 1520 gedrukt heeft. Zooals de dingen zich op het oogenblik laten aanzien, zal men voorloopig er moeilijk in slagen, den schrijver der Stella clericorum te ontdekken. Alle drukken zijn anoniem en de handschriften, welke ik tot nu toe aantrof of vermeld vond, eveneens. Ook vindt men het werkje nergens besproken bij de nomenclatoren der middeleeuwsche litteratuur zooals Trithemius, Miraeus, Fabricius-Mansi, Possevinus, Hurter, Wadding, Sbaralea, Quétif-Echard, Ossinger, Morotius, De Visch, enz. enz. Sepp (blz. 23) meende, dat er in Nederland slechts 2 hss. van de Stella clericorum bestonden, een in Den Haag en een te Utrecht. Te Utrecht berusten er echter drie (codd. 204, 368 en 373), en ook in Den Haag zullen er ongetwijfeld wel meer te vinden zijn. Ook in het buitenland zijn de handschriften niet zeldzaam. Zoo vond ik erbij een vluchtig onderzoek 4 in Van den Gheyn's Catalogue der hss. van de Bibliothèque Royale te Brussel (t. II, n. 1468, 1504, 1505; t. III, n. 2193). Twee hss. in Engeland worden vermeld door Little, Initia operum latinorum (Manchester 1904), p. 190. Een ander hs. berust te Wolffenbüttel (is uit Utrecht afkomstig. Vgl. Cat. codd. Univ. Rheno-Traj., II, p. 264), en nog een hs. vond ik in 1908 in de bibliotheek van de Vereeniging tot beoef. v. Overijsselsch recht en geschiedenis te Zwolle (No. 147; vgl. ook Schoengen., l.c., p, CXXV, noot 3 in fine). Andere hss. in buitenlandsche bibliotheken worden nog vermeld bij Sepp, blz. 21v. Het Brusselsche hs. II. 2193 is geschreven in 1441; het Zwolsche is nog 15 jaar ouder, want | |
[pagina 309]
| |
aan het slot staat: Explicit liber qui dicitur stella clericorum. Finitum et completum per manus Johannis horstmarie Sub anno domini Mo. cccco xxvjo feria septima post visitacionem beate marie virginis etc. Et sic est finis. Dat de schrijver minstens in het begin der 15e eeuw moet geleefd hebben, blijkt dus uit het Zwolsche hs., dat uit 1426 dateert. Sepp meende den ouderdom van de Stella clericorum dáárdoor eenigszins te benaderen, dat de jongste schrijver, die erin wordt aangehaald, Caesarius van Heisterbach († c. 1240) is. Doch dat is niet zoo. Er wordt wel een Caesarius geciteerd (CA. 1603, fol. 7a), doch dat is de H. Caesarius van Arles († 542), die dus 700 jaar vroeger leefde. Den bedoelden tekst in de Stella kan men terugvinden in Caesarii Arelatensis Sermo ad sanctimoniales (Migne, Patrologia lat. t. 67, col. 1123). De laatste schrijver, die in de Stella clericorum wordt aangehaald is Bernardus († 1153). Doch daaruit volgt natuurlijk geenszins, dat de Stella kort na hem zou geschreven zijn. De inhoud, de gedachtengang en de verdere allures van de Stella maken op mij den indruk, dat het traktaat ontstaan is zoo ongeveer in den tijd van Pierre d'Ailly (Petrus de Alliaco, 1350-1420) en Johannes Gerson (1363-1429), dus omstreeks het einde der 14e eeuw, eerder nog wat vroeger dan later. Omtrent de streek, waarin de schrijver zou geleefd hebben, valt moeilijk een gissing te maken. De ascetische gedachten en vooral ook de tallooze bijbelplaatsen en teksten uit de Kerkvaders, waarvan de Stella clericorum eigenlijk één aaneenschakeling is, waren in het geheele christelijke Europa der middeleeuwen gemeengoed. Daarenboven vindt men handschriften van het werkje verspreid in alle landen. De schrijver is ongetwijfeld een gestudeerd man geweest, en iemand die aan een groote vroomheid ook een rijke levenservaring en menschenkennis paarde. Wanneer ik zijn woonplaats nader moest bepalen, dan zou het Frankrijk zijn, of althans zou ik het ervoor houden, dat hij aan de Universiteit te Parijs heeft gestudeerd en daar niet alleen de menschelijke zijde van het leven der priesters heeft leeren kennen, maar ook de heilige geestdrift heeft opgedaan, waarin de Stella clericorum geschreven is.
W. fr. B.K. |
|