| |
| |
| |
Varia.
Max Rooses.
(Uit de N. Rott. C. van 29 Apr.)
Max Rooses, die sedert 38 jaren de voortreffelijke conservator van het Museum Plantin-Moretus is, heeft thans in een schrijven aan het Antwerpsch gemeentebestuur zijn inzicht kenbaar gemaakt om af te treden.
De rust die Max Rooses nemen wil, zal waarlijk een verdiende mogen heeten. Nooit ongetwijfeld heeft de moderne Antwerpsche magistraat een medewerker gehad die zooveel als hij heeft gedaan om den wetenschappelijken luister, waar Antwerpen, in 't verleden, trotsch op mag zijn, wereldkundig te maken. Sinds hij in 1876 naar zijn geboortestad teruggeroepen werd uit zijn leeraarsstoel te Gent om er Plantin's Huis te bestieren, heeft hij onafgebroken gewaakt om dit heerlijke museum te doen zijn wat het is: een prachtig stuk intiem leven uit vroeger tijd en een voortreffelijk voorzien archief.
Hij heeft omtrent den ouden heer des huizes, den aartsdrukker Christoffel Plantin, alles opgediept wat over diens leven en werken licht kon verschaffen, en in tal van schriften, waaronder een reusachtig foliant, heeft hij dit geboekt. De catalogus van het museum, waarvan een 8-tal uitgaven 't licht zagen, is een voorbeeldig voorlichter. Geen huis bevatte meer dokumenten, was vollediger gewapend dan het oude werkhuis van den grooten printer, maar niemand ook was beter onderlegd en was ijveriger in de weer dan de conservator Rooses om al dit kostbare materiaal tot een levende biographie te verwerken.
Toen hij den patroon des huizes alle eer had laten wedervaren en zijn naastbijliggenden plicht als conservator had volbracht - of liever geleidelijk en evenwijdig met die taak - zette Max Rooses zich, van 1877 af, aan dien anderen grooten Antwerpenaar, den grootsten ongetwijfeld die ooit leefde: Peter Paul Rubens.
Rooses beschreef heel zijn werk, in vijf dikke kwarto-deelen: l' Oeuvre de Rubens, gevolgd door den Codex Rubenianus, Rubens' briefwisseling, drie deelen in 4o, begonnen door Ch. Ruelens, door hem voltooid. Een Rubens-bulletijn werd uitgegeven, waarin de vrucht van tal van onverpoosde studies en tallooze onderzoekingen plaats vond en waar Rooses regelmatig aan medewerkte. Eindelijk bezorgde Rooses zijn groot boek Rubens' leven en werken, dat in vele talen is overgezet en dat beide namen voortaan onafscheidbaar zal maken voor een ieder, die den grooten schilder van naderbij wil bestudeeren.
Ondertusschen vond Rooses den tijd om letterkundige kritieken te schrijven, die te verzamelen in Drie Schetsenboeken: als vertegenwoordiger van het oudere geslacht wordt Rooses nog altijd als de meest kenmerkende en de meest gezaghebbende beschouwd.
Ondertusschen vond Rooses den tijd om tijdschriften en weekbladen te helpen leven, als daar zijn Het Nederlandsch Museum, de Vlaamsche School, de Kleine Gazet, enz. enz.
Uit den tijd van dit laatste (1885 tot 1892, of zoowat) dagteekent zijn drukke samenwerking met Jan van Rijswijck, wiens boezemvriend hij was. Toen Van Rijswijck burgemeester was, wist iedereen dat Max Rooses door hem bij voorkeur in vele dingen werd geraadpleegd, als een Mentor van beproefde ervaring, die hij is. Van Rijswijck's dood was een groote smart in 't leven van Max Rooses, die een stoïcijn is nochtans, door geen enkel gebeuren verrast en niet gemakkelijk in zijn wijsgeerige sereniteit te schokken. Rooses verzamelde de schriften
| |
| |
van zijn vriend en schreef een prachtige studie over hem, even fraai als die hij den vader eenmaal wijdde, in deze courant nog wel...
Ja, Rooses en de N.R. Ct.! Vijf en twintig jaren lang was hij hier mijn voorganger, en ik hoef niet te zeggen met welk gezag hij over zijn Antwerpen, zijn moederstad, kon en mocht spreken. Met meer liefde dan hij het deed zal wel nooit iemand het weer doen.
En dan vergeet ik nog dat Max Rooses zoowat een kwart eeuw lang een zeer aanzienlijke rol heeft gespeeld in de lokale politiek, om te zwijgen van zijn aandeel in de Vlaamsche Beweging, zoo groot en zoo belangrijk, dat het u vast bekend is.
Laat me eindelijk den wensch hier nederschrijven: dat Max Rooses nog vele jaren, in gezondheid en sereniteit ons moge behouden blijven. Want nog menigmaal zal bij dezen mentor - die in zoovele zaken ‘the right man in the right place’ is geweest altijd, en die, met zooveel eere en profijt voor 't algemeen, velen die dit niet zijn had kunnen vervangen - om raad worden aangeklopt, en wij weten 't: waar 't iets goeds, iets nobels geldt, daar liet deze groote Vlaming zich nooit onbetuigd.
Op dit belangrijk moment in zijn leven, dat nu drie kwart eeuw oud is en zoo rijk aan daden, veroorloof ik me mijn hoogvereerden stadgenoot en vriend het allerbeste toe te wenschen.
[Emm. de Bom.]
| |
De oude drukken van de ‘Stella clericorum’ met het acrostichon: Anthoine Caillaut.
De ‘Stella clericorum’ is een ascetisch werkje, handelende over de waardigheid en de plichten van den priester. In de 15e en in het begin der 16e eeuw werd het herhaaldelijk gedrukt, en vrij dikwijls komt het ook in handschrift voor. De schrijver ervan is tot nu toe niet bekend.
Dezer dagen kreeg ik de uitgave zonder naam, plaats en jaar onder de oogen, welke beschreven wordt bij Campbell, n. 1603, en die blijkens de typen (M50 95 mM.) toebehoort aan Antwerpen, Mathijs van der Goes, type 3. Aan het eind van dien druk bevindt zich een vers van 16 regels met het opschrift ‘In laudem libelli’,en beginnende: ‘Aspice presentis o clerice dicta libelli’. De beginletters van die 16 regels vormen den naam: ANTHOINE CAILLAUT, dat is de bekende Fransche drukker, die te Parijs in 1482 geassocieerd was met Louis Martineau, en vanaf 1483 totna 1500 zijn bedrijf daar alleen voortzette. Blijkbaar is de druk van Mathijs van der Goes dus een letterlijke copie van een druk van Caillaut.
Een verder onderzoek van de andere uitgaven der Stella clericorum bracht mij tot de bevinding, dat ze bijna alle - zoo niet alle zonder uitzondering - gecopiëerd zijn naar de uitgave van Caillaut; meestalimmers is het acrostichon met Caillaut's naam gedachteloos door de andere drukkers overgenomen, en hebben zij zich aldus door den Parijschen drukker op een aardige manier bij den neus laten nemen,
Vooreerst vindt men het acrostichon in alle nederlandsche uitgaven, waarvan er niet minder dan 22 bestaan, nl. Campbell, n. 1603-1617; daarbij Suppl. I. 1615a; II. 1606a (vgl. ook 1616); III. 1606b (vgl. ook 1610), 1614. Nijhoff, Bibliographie, Feuilles provisoires, II. 1059; III. 195; XVII. 1537 (daarvan is II. 1059 identiek met CA.1.1615a, en XVII. 1537 met CA. 1618). Deze 22 uitgaven zijn afkomstig van de volgende drukkers: Mathijs van der Goes, Godfried Back, Adriaen van Bergen (in den Gulden mortier ) alle drie te Antwerpen; Richard Paffroed en Jacob van Breda te Deventer; Tymen Petri van Os te Zwolle.
Met de buitenlandsche drukken
| |
| |
staan de zaken ongeveer evenzoo geschapen. Mej. Dr. H.J. A. Ruys te Leiden heeft de vriendelijkheid gehad, de niet-nederlandsche uitgaven der Stella clericorum, welke bij Hain, Copinger en Reichling voorkomen, voor mij te controleeren, en kwam tot deze bevinding: Voorzoover uit de daar gegeven beschrijvingen is op te maken, komt het acrostichon voorin Hain* 15060-61-63-64-65-66-67-71-72-73-74, Copinger 5633-37-38-39-40-44-45-51, en bij Reichling II. 741. Verder vond ik het nog in de uitgave, beschreven bij Holtrop, Catalogus (1856), 928(Cop.5ó46)en in 2 edities, welke berusten in het Museum Meermanno-Westreenianum (Catalogus der incunabelen, I, 1911,n.391 en 400). Dat zijn te zamen 24 uitgaven, of misschien 23, wanneer Mus. M.W. 391 identiek is met Cop. 5643.
Eigenaardig is het, dat al deze uitgaven, uitgezonderd Cop. 5651, die van Pierre Levet te Parijs is, verschenen zijn zonder naam, plaats en jaar. Doch al hebben ze het acrostichon met den naam van Anthoine Caillaut, toch blijkt uit de typen duidelijk, dat ze onmogelijk alle door hem kunnen gedrukt zijn. De eenige uitgave, die, voor zoover uit eigen onderzoek of uit gegevens van anderen blijkt, zeker door Caillaut is gedrukt, is Mus. M.W. 391. Deze is wellicht ook de stam vader van alle andere drukken. Reichling II. 741 is, naar de typen uitwijzen, daarentegen van Heinrich Mayer te Toulouse; Cop. 5633 van Louis Martineau, Parijs; Cop. 5637 van Denis Roce aldaar; Cop. 5640 van een verder niet bekenden drukker te Lyon; Cop. 5644 en 5645 van Pierre Levet te Parijs. Verder moeten Hain * 15064-67-72 worden toegewezen aan H. Quentell te Keulen (vgl. Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum, I, 1908, pp. 280, 281, 295), en is Mus. M.W. 400 wederom van Pierre Levet, die in dien druk de uitgave van Caillaut zelfs in het zetsel heeft nagevolgd, zooals vooral blijkt uit het begin van signatuur b.
Volgens de opgaven van Mej. Ruys worden er bij Hain en Copinger nog 10 andere uitgaven vermeld, waarin het acrostichon van Caillaut niet voorkomt, voorzoover althans uit de daar gegeven beschrijvingen valt op te maken. Het zijn Hain * 15062-68-69-70-78 en Copinger 5632-41-43-48-50. Zooals echter uit een vollediger beschrijving van Cop. 5643 (= Mus. M.W. 391?) bij Daunou-Pellechet, Catalogue des incunables de la bibl. Sainte Geneviève (Paris 1892), n. 1052 blijkt, komt in deze editie het acrostichon van Caillaut wèl voor, zooals Mej. Ruys opmerkte. Daarentegen staat het in twee andere uitgaven zeker niet, nl. Hain *15062 en *15069, waarvan een volledige beschrijving voorkomt in den reeds aangehaalden Catalogue van het British Museum, t. II (1912), p. 531 en p. 337. De eerste is blijkens de typen een druk van Joh. Zainer te Ulm, de andere van Joh. Bämler te Augsburg. In beide eindigt de tekst met de woorden: ‘acquirunt eternam dampnacionem’, waarna in Hain* 15069 volgt: ‘Et sic est finis. Sit laus et gloria trinis’, en in Hain *15062 alleen ‘Finis’. Deze beide uitgaven zijn blijkbaar van elkander af hankelijk, daar in beide de tekst der Stella clericorum bij dezelfde woorden is afgebroken. De woorden: ‘acquirunt eternam dampnacionem’ komen nl. in de volledige uitgaven voor aan het eind van de § ‘Venit filius hominis’, en daarna volgt nog een groot stuk van ongeveer 200 regels, dat in Hain *15062 en *15069 verdonkeremaand is. Steunen deze uitgaven wellicht op een handschrift, dat dienzelfden verminkten tekst gaf? Ik voor mij zou denken, dat beide edities evengoed copieën van Caillaut's uitgave zijn, als de andere, doch dat Zainer, de
| |
| |
drukker van Hain * 15062, wiens uitgave uit drie sexternen (a, b, c) bestaat, waarbij de tekst juist eindigt op het laatste blad verso van sextern c, er daar maar een eind aan gemaakt heeft, omdat het vervolg van den tekst te klein was om een nieuw sextern te vullen. Zulke willekeurige manipulaties komen in 15e-en 16e- eeuwsche drukken herhaaldelijk voor. Joh. Bämler te Augsburg, de drukker van Hain *15069, heeft daarop de uitgave van Zainer nagedrukt, blijkbaar niet wetende, dat de tekst aan het eind onvolledig was. Anders had hij daarmede het laatste blad verso van zijn editie kunnen bezetten, dat nu blank is.
Wat er echter ook van moge zijn, niet alleen omtrent die twee besnoeide uitgaven, doch ook omtrent de 7 nog resteerende, waaromtrent op 't oogenblik geen volledige beschrijvingen voorhanden zijn, het is zeer waarschijnlijk, dat alle drukken van de Stella clericorum zonder uitzondering teruggaan op de uitgave van Anthoine Caillaut. Want het zou wel toevallig wezen, dat een of andere zelfstandige uitgave juist moest schuilen onder de 7, hoogstens 9 edities, waarover wij geen volledige zekerheid hebben, terwijl het omtrent bijna 50 andere uitgaven (22 nederlandsche en 23 of 24 buitenlandsche) vast staat, dat zij gecopieerd zijn op de Parijsche editie van Caillaut.
Het 16-regelige acrostichon toont niet alleen weer eens duidelijk aan, hoe slaafsch de oudste drukkers elkanders boeken nadrukten, maar ook kan het van belang zijn voorde dateering van de uitgaven der Stella clericorum, die bijna alle zonder naam, plaats en jaar verschenen. De editie van Caillaut kan eerst in of na 1483 verschenen zijn, daar hij in dat jaar zich afscheidde van Louis Martineau, met wien hij in 1482 geassocieerd is geweest. De uitgaven der andere drukkers kunnen gevolgelijk niet eerder verschenen zijn dan omstreeks 1484.Omgekeerd krijgt de druk van Caillaut weer een terminus ad quem door de eerste gedateerde uitgave, welke bij een anderen drukker verscheen. In casu is dat CA. 1606, welke uitgave door Richard Paffroed te Deventer in 1488, 19 November gedrukt werd. Ofschoon Caillaut te Parijs tot na 1500 is werkzaam geweest, moet hij zijn eerste editie van de Stella clericorum dus zeker uitgegeven hebben tusschen de jaren 1483 en 1488.
Het vers met het acrostichon van Caillaut luidt in zijn geheel:
In Iaudem libelli.
Aspice presentis o clerice dicta libelli:
Nomen pastoris quisquis habere voles
Terrenis nunquam vel paucum rebus adhere
Hunc mundum spernens: celica sola pete.
O quanta mentis acie perpendere debet:
Is qui pastoris accipit officium.
Ne pro diuitiis curam sibi vendicet ipse:
Et non vt populo dogmate subueniat.
Crede: tuo dabitur merces condigna labori:
Apte si proprium rexeris ipse gregem.
Illicitus si cecet amor te diuitiarum:
Letheas ditis ingrediere domos.
Labitur ex vero si quis tuus agnus ouili:
Ad christi caulam dulcius hunc reuoca.
Uerus pastor oues ad summum ducat ouile:
Terrenos cum artus spiritus exuerit.
Dit kan aldus worden vertaald:
Zie, o geestelijke, gij die den naam van herder wilt hebben, datgene wat in dit boekje gezegd wordt. Hecht u nooit, of ten minste slechts weinig, aan het aardsche; veracht deze wereld, streef alleen naar hemelsche. O met hoeveel ijver moet hij, die het ambt van herder aanvaardt, ervoor waken, dat hij die zorg niet op zich neme ter wille van aardsch gewin, doch dat hij zijn volk ondersteune door zijn onderwijs. Geloof mij, er zal u een behoorlijk loon naar uw werken gegeven worden, indien gij uw eigen kudde naar behooren bestuurt. Indien de ongeoorloofde zucht naar rijkdommen u verblindt, zult gij rijk het huis des eeuwigen doods (de hel) ingaan. Indien een van uw schapen uit den waren schaapstal afdwaalt, roep het dan zacht terug tot den schaapstal van Christus.
| |
| |
Een waar herder moet zijn schapen tot den hemelschen schaapstal leiden, wanneer de geest zich van de aardsche ledematen ontdaan heeft (d.i.: Wanneer een herder na den dood voor God's rechterstoel verschijnt, moet hij kunnen getuigen, dat hij door zijn leven en zijn voorbeeld aan zijn onderhoorigen den weg naar den hemel heeft getoond).
Ten einde voor verdere belangstellenden het onderzoek te vergemakkelijken, worde hier nog het volgende medegedeeld omtrent den tekst van de Stella clericorum.
De beginwoorden luiden in alle uitgaven: Quasi stella matutina in medio nebule id estpeccatorum. Proprietates huius stelle.... De slotwoorden luiden in de volledige edities:... et aqua ad lauacrum baptismi sacrificandum. De afgekorte tekst in Hain *15062 en *15069, en wellicht nog in andere uitgaven, eindigt:... et miserabiliter acquirunt eternam dampnacionem.
Verder bestaan er nog teksten, die integendeel vermeerderd zijn. Zoo bijv. CA. 1614 (Daventriae, Jac. de Breda, 1498,17 Januari), waar na de woorden:... et aqua ad lauacrum baptismi sacrificandum nog een stuk volgt, beginnende: Missam in peccato celebrante sacerdote... terwijl de slotwoorden luiden:.... ac sine mora miserum extinxit. Het geheel beslaat in den druk ongeveer 100 regels en omvat 4 exempeltjes. Of nog andere uitgaven dit bijvoegsel hebben, blijkt niet uit de voorhanden zijnde beschrijvingen.
W.
fr. B.K.
| |
Het ‘liber capitularis’ van stephanus van tongeren († 920).
In de Mélanges-Charles Moeller (Recueil de travaux d'histoire et de philologie der Leuvensche Universiteit, fase. 40-41. Louvain 1914) publiceert Dom C. Mohlberg, O.S. Ben. een opstel (13 blzz.) over een thans verloren zgn. Liber capitularis, samengesteld door Stephanus Tungrensis (Metensis, †920), bisschop van Luik. Dit werk diende tot liturgisch gebruik, en bevatte de Capitula, Responsoria, Versus, Collectae enz. voor allerlei zondagen en feestdagen van het kerkelijk jaar. Verschillende oude schrijvers maken melding van dat werk, en zooals uit het getuigenis van Radulphus de Rivo (van der Beke, geboortig van Breda, † 1403) blijkt, heeft het werk van StephanusTungrensis zelfs nog in de 14e-15e eeuw zijn invloed in Nederland doen gelden, daar het overgenomen werd in de liturgie der Windesheimsche kloostervereniging. Sedert het begin der 18e eeuw wordt algemeen gemeld, dat het Liber capitularis niet meer te vinden is. Dom Mohlberg had echter het geluk, alvast den dedicatie-brief, alhoewel in zeer corrupt latijn, terug te vinden (Stadtarchiv, Köln, hs. G.B. 4o. 174; eind 14e eeuw), welken Stephanus aan het begin van zijn boek plaatste. Hij draagt daarin zijn werk op aan Robertus, bisschop van Metz († 916), zijn vroegeren leermeester, en geeft tevens in détails aan, hoe zijn boek is ingericht.
Zonder eenigen twijfel zullen er in Nederland en België nog wel handschriften van het Liber capitularis bewaard gebleven zijn, en wellicht zal een of ander hs. reeds in een gedrukten catalogus zijn opgenomen, zonder dat de samensteller van den catalogus geweten heeft, wat voor een boek hij onder handen had. Algemeen toch, en zeer gerechtvaardigd, is de klacht, dat de oude liturgische boeken in de Catalogen zoo onnauwkeurig beschreven worden. Men geeft het boek maar een naam op goed geluk af - Missale, Breviarium, Antiphonarium, Rituale, zijn de meest gelief koosde benamingen - en deelt dan iets van den inhoud mede, wat men ‘denkt’ dat wel van belang zal zijn. ‘Je grösser darum die Ungläubigkeit an die landläufigen Kataloge, desto wahrscheinli- | |
| |
cher der Fund' zegt Mohlberg terecht.
Om de kans te vergrooten, dat er in onze Noordelijke of Zuidelijke Nederlanden een hs. voor den dag wordt gehaald, zij hier uit het opstel van Mohlberg het begin van den dedicatiebrief en de algemeene inhoud van het werk aangegeven.
De brief begint: Domno patri Roberto Mediomatricis (Metensis) ecclesie presuli, Stephanus, nomine Tungrorum episcoporum obsequii omnimodi famulatus. - Pro exactis iniuriarum laboribus quos constat patres expendisse (etc.).
Aan dezen brief zullen de hss. natuurlijk het best te herkennen zijn, doch er is veel kans, dat die brief ontbreekt. Dat gebeurt immers bij dedicatiebrieven herhaaldelijk, en vooral bij liturgische hss. kan zich dat voordoen, daar zoo'n dedicatie geheel buiten de liturgie zelve staat.
Het andere kenmerk, waardoor het mogelijk zal zijn een hs. te identificeeren, is de inhoud van het werk, die in den brief gedetailleerd wordt opgegeven. De Capitula, Responsoria, Versus en Orationes zijn io de sancta Trinitate. - 2o de invencione sancte crucis. - 3o de exaltatione sancte crucis. - 4o de nativitate sancte marie. - 5ode annunciatione sancte marie. - 6o de purificatione sancte marie. - 7o de assumpcione sancte marie. - 8o de sancto michaele. - 9o de sancto ioanne baptista. - 10ode decollatione sancti ioannis baptiste... Eindelijk: 46o de dedicacione.
Er is alle kans, dat het slot in de hss. anders is, daar in latere eeuwen ongetwijfeld het een en ander zal zijn bijgevoegd, met name de nieuwere feesten, waarmede de liturgie werd verrijkt. De volgorde der feesten in het begin van het werk: 1o de sancta Trinitate. 2o de invencione sancte crucis enz., is echter in de middeleeuwsche liturgieboeken vrij ongewoon, en zal dus een betrouwbaarder criterium zijn.
Ook zal men natuurlijk de hss. kunnen herkennen aan den titel: Liber capitularis. Doch vooreerst is het best mogelijk, dat het werk in de hss. geen titel heeft, en ten tweede kan de titel wel door een anderen, later meer gebruikelijken, zijn vervangen, bijv.: Collectarium (Collectarius), waarvan bijv, een oude catalogus van hss. van de abdij Afflighem zegt: ‘Continet Capitula et Orationes Horarum Canonicarum’ (A. Sanderus, Bibliotheca Belgica manuscripta, II, Insulis 1644, p. 149). In dat geval wordt zoo'n boek dus genoemd niet naar de Capitula, doch naar de Orationes of Collectae, welke erin zijn opgenomen.
W.
fr. B. Kruitwagen.
O.F.M.
| |
Een mislukte poging om een drukkers-handboek uit te geven.
Onder de prospectussen die behooren aan de Vereeniging van de bevordering van de belangen des Boekhandels is een aankondiging, waarin Levinus Moens, boekdrukker op de Groote Markt te Middelburg, het voornemen te kennen geeft bij voldoende deelneming te zullen uitgeven een door hem zelf geschreven Verhandeling over en handleiding tot de boekdrukkunstten dienste van leerlingen en anderen: de bijgevoegde gedrukte circulaire is gedateerd 16 Juli 1787. Van dit boek dat geleverd zou worden bij inteekening a 1 1/2 stuiver per blad gewoon quarto totaal circa 30 bladen, is, zoo ver bekend, niets verschenen. Uit het langdradig gestelde prospectus is één passus niet zonder historisch belang, omdat er gewag gemaakt wordt van een vroegere soortgelijke onderneming, die eveneens mislukt is. Hoewel de Beschrijving der Lettergieterij geenszins onbekend is, zijn ongeveer gelijktijdige berichten daaromtrent niet ruim voorhanden. Bedoelde passus is deze:
| |
| |
‘Het zal den Uitgever intusschen niet bevreemden, dat men al aanstonds, by het lezen van dit Bericht, zich verwonderen zal over dezeonderneeming, en hem ingewikkeld van eenige vermetelheid beschuldigen: om dat de Heeren Gebroeders Ploos van Amstel, te Amsterdam, over circa 20 jaaren, iets van soortgelyken aart, by wyze van Inteekening beproefd, maar hun Plan niet ten uitvoer gebracht hebben. Doch zulks is den Uitgever zeer wel bewust: daar hy op die allerloffelykste onderneeming mogelyk wel één van de eerste Inteekenaaren geweest is, blykens eene quitancie der by de inteekening gefurneerde penningen, ter somme van ƒ 5. Holl.; waar voor hy, tot heden toe, niets anders bekomen heeft, dan de eerste afdeeling, bestaande uit 5 Bladen in Groot Quarto, met 2 Platen, handelende over de Lettergietery: waar uit het den Uitgever is toegescheenen, dat de uitvoering van dit Plan niet gehaperd hebbe aan het niet toereikende getal van Inteekenaaren, (wyl men anders denklyk niet zoude begonnen hebben;) maar dat deze langwyligheid alleen aan oorzaaken ons onbekend moeten worden toegeschreven: terwyl men nog vuriglyk wenscht, dat Hun Eds: aan de algemeene begeerte (om dit begonnen Werk tot zyne volkomenheid te zien) zullen beantwoorden.’
Tot zoover het citaat, waarbij toelichting overbodig is.
Waarom de onderneming van Moens niet is doorgegaan blijkt niet. Den handel gaf de uitgever 15% per exemplaar, wat mij, onbekend met de toenmalige gebruiken, geen aanleiding geeft tot opmerkingen. Evenmin is dat het geval bij het voornemen buiten inteekening ƒ 1. - netto per exemplaar meer te berekenen.
Als correspondent te Amsterdam van den uitgever-drukker-auteur fungeerden Jacobus van Eyndhooven en Zoonen, kooplieden op den Heiligen Weg.
J.W. Enschedé.
|
|