Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||
[Nummer 3]Een tweede uitgave van Nicolaes Witsen's ‘Scheepsbouw en bestier’ ontdekt!Sedert eenige jaren behoor ik tot de gelukkige bezitters van Nicolaes Witsen's ‘Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier’, verschenen in 1671 bij Commelijn, Broer en Appelaer te Amsterdam; dikwijls heb ik het boek geraadpleegd, veel heb ik eruit geleerd, toch heeft het mij enkele malen wrevelig gestemd. Is dat nu een werk dat inderdaad groote vermaardheid verdient? zoo heb ik mij dikwijls afgevraagd. De stof scheen mij dan ongelijkmatig verdeeld, het kwam mij voor dat de schrijver het weinig belangrijke soms omhing met iets dat naar woordenpraal zweemt, dat hij het meer belangrijke wel eens afdeed met korter bewoordingen dan ik rechtens meende te mogen verwachten; door veelvuldig gebruik, meer dan door opmerkzaamheid, meende ik leemten te ontdekken of wel mij trof dat de rationeele volgorde noodeloos was onderbroken, de vorm te wenschen overliet. In 't kort: bij mij stond de indruk vast dat de schrijver zijn onderwerp niet in alle deelen beheerscht heeft, dat hij, na het uitzetten zijner bakens, de juiste voorlichting niet altijd op de juiste plaats wist te doen vallen, en daardoor slecht verlichte sectoren over liet. De groote lijnen, die Witsen zich mag hebben gedacht, blijken niet altijd ten einde toe gevolgd; onderdeden der wetenschap zijn onaangeroerd gebleven, ofschoon aanverwante onderwerpen, die met alle nauwgezetheid zijn voorgedragen, daarop recht schijnen te geven. Ook laat de verluchting te wenschen. De Schrijver, zelf een goed teekenaar, erkent dit: ‘Het Teken-werck is te byster net niet uytgewerkt, want ons wit niet is kostelijck koper-sne te vertoonen, maer slechts de gestalten der zaken te verbeelden, om te beter indruk te geven, 't geen zoo wel in slegte plaeten, als dierbare printen kan geschieden’. Maar moest hij daarom vervallen in voorstellingen als de platen XX tot XXX, waar scheepsverbanddeelen van den allereenvoudigsten vorm, op de | |||||
[pagina 82]
| |||||
grootst mogelijke schalen geteekend, onder de oogen der lezers worden gebracht? Ik teeken vast aan dat Witsen, jaren later, anders daarover dacht en verbetering niet achterwege liet. Het is moeilijk een beslist antwoord te geven op de eenvoudige vraag welke kringen van lezers en belangstellenden Witsen, met dit boek, heeft willen bereiken. In zijn ‘aen den Leser’ heeft hij medegedeeld dat ‘het wit dezes werks’ is: ‘vermeerdering van kennis in een yegelijk, roem den Nederlandschen naem, en onderschraging der inboorlingen, die zig in deze konste oefenen, want zonder practijk en gestadige handelingh (buyten bespiegelingh) van 't werck, zijn de schriften onnut’. De omhaal van woorden maakt ons niet veel wijzer; Witsen zelf kon niet meenen dat het groot aantal van zuiver technische gegevens en voorschriften den ‘general reader’ zoude aantrekken, evenmin kon hij veronderstellen dat praktische zeelieden en scheepsbouwbazen iets zouden gevoelen voor het vele wat hij over de ‘aeloudheid’ had ten beste gegeven. Het praktisch vernuft dezer laatsten zal met de oudheid niet gedweept hebben; het hypothetische dat aan dit onderwerp in Witsen's dagen eigen was zou hun in het oog zijn gevallen en weerzin hebben ingeboezemd. Mag ik mijn eigen indruk weergeven? Ik geloof dat Witsen, zonder zich om een eigenlijken kring van lezers of gebruikers te bekommeren, hetgeheele zee- en scheepsbedrijf in zijn vollen omvang, dat is: van de oudheid tot op zijn eigen dagen, van pool tot linie, van kiel tot vlaggekloot, heeft willen omvademen, om dat alles onder de aandacht te brengen van ieder die ook maar in een gedeelte belang stelde; een werk van encyclopedische strekking dus. Beschouw ik het boek van dat standpunt, dan kan het niet nalaten opnieuw tegen te vallen; ik voel hier weer dat Witsen zijn terrein niet overzag, of om een zachter uitdrukking te bezigen: zich niet tot sterkere concentratie heeft weten te bepalen. Thans echter weet ik ook dat die meening eenzijdig is. Want ik ben in dit boek een ‘papieren zielskind’ van Nicolaes Witsen gaan zien, een dat hij verzorgd en nooit uit het oog verloren heeft. Integendeel, na het eerste verschijnen, in 1671, hield hij het bij, breidde het uit of kromp het naar behoefte in; steeds bracht hij het op de hoogte van nieuwe tijden om het ten tweeden male de wereld in te kunnen zenden, juist met vermijding van de tekortkomingen die ik hiervoren, doch zonder nadere bewijsgronden, vermeldde. Wie voortaan Witsen's werk van 1671 opneemt, wete: dat hij eene eerste uitgave voor zich heeft, waarin men nog slechts de voorstudie heeft te zien van hetgeen het boek eenmaal worden kon en zou, nadat | |||||
[pagina 83]
| |||||
de auteur zich vele jaren van ervaring had ten nutte gemaakt en de aanmerkingen zijner lezers had opgenomen of verwerkt. De Heer Wouter Nijhoff ontdekte (sic) in 1913 een exemplaar van een tot dusver onbekende tweede uitgave, die in 1690 verschenen is, te Amsterdam, bij Pieter en Joan Blaeu. Deze alleen mag beschouwd worden als een afgesloten ‘canon’ van hetgeen den verdienstelijken auteur, al sedert 1671, voor den geest mag hebben gestaan. Hier vindt men meerdere harmonie tusschen de uitgebreidheid der verschillende gedeelten naarmate van hun werkelijk belang, hier is de spelling zoodanig gemoderniseerd dat zij ons oog aangenaam aandoet, hier is de taal zorgvuldig herzien, de zinnen loopen anders en vloeien beter, de meeste studiën hebben uitbreiding ondergaan, nieuwe onderwerpen zijn opgenomen en beschreven, de platen zijn verfraaid, hun aantal is vergroot; het geheele werk is krachtiger aangevat en uitgevoerd, al is de opzet in hoofdzaak dezelfde gebleven. Overal bemerkt men dat men geen gewonen herdruk voor zich heeft, doch wel eene na zeer veel zorg, toewijding en jarenlange voorbereiding herziene en sterk vermeerderde tweede uitgave; een nieuwe uitgave in den besten zin des woords. Zonderling schijnt dat van dit alles noch in de Voorrede noch op het Titelblad met eenigen ophef wordt kennis gegeven, of deze zou daarin moeten bestaan dat de Hollandsche titel door een nieuw opschrift, thans in Latijn, wordt voorafgegaan. Die nieuwe titel luidt: ‘Architectura navalis et Regimen nauticum’. Alleen de zéér opmerkzame lezer bemerkt overigens dat, waar de titel vroeger van ‘indisch vaartuig’ gewaagde, thans eene beschrijving van ‘indisch en russisch vaartuig’ wordt toegezegd. Die afwezigheid van alles wat naar ophef zweemt is gemakkelijk te verklaren: de Amsterdamsche patriciër aanvaardde hulde zoo deze hem in klinkende vaerzen werd toegebracht, maar reclame voor eigen werk te maken... daarvan weerhield hem het burgemeesterlijk besef van voornaamheid en eigenwaarde. Vreemder mag ons voorkomen dat deze uitgave van het beroemde boek den bibliophilen, tot op den huidigen dag, volstrekt is onbekend gebleven. Nergens vindt men haar vermeld; GebhardGa naar voetnoot1) spreekt er evenmin over als Van der Aa. In slechts één van de vele der geraadpleegde bibliotheken (zoowel hier te lande als daarbuiten) komt een exemplaar voor: de Seefahrtschule te Bremen. Toch zijn er twee aanwijzingen die eerder op het spoor hadden kunnen leiden. | |||||
[pagina 84]
| |||||
De minst gewichtige is een citaat uit Witsen, voorkomende bij Breusing in: ‘Solutum Aenigma, die Lösung des Trierenräthsels, Bremen 1889.’ Deze haalt het navolgende aan: ‘Als een Stuurman, of Schipper, ziet dat zyn schip los is, en niet vast in elkander geslooten, ombindt hy 't zelve, by storm, met kabels, of touwen, (gelyk boven reets gezeght is, dat oulings by de Romeinen mede wiert gedaan) opdat, de einden bij elkander blyvende, het niet kome te vergaan. Dit is gedaan, in 't jaar 1679 aan een Oorlogh-schip, de Burgh van Leiden genaamt, waarmede den Kapitein omtrent anderhalf millioen, in Stukken van achten, uit Cadix tot Amsterdam braght’. Over deze aanhaling behoeft niet veel te worden gezegd, want het daarin genoemde jaar 1679 geeft een onwrikbaar houvast aan de onderstelling dat Breusing eene tweede uitgave gekend moet hebben van het in 1671 voor het eerst uitgegeven werk, tenzij... er een drukfout ware, maar dit is het geval niet. In de eerste uitgave komt de zinsnede niet voor, in de tweede treft men haar blz. 474 aan. Van meer belang is Witsen's eigen getuigenis in een brief, aan Gijsbert Cuper, die bij Gebhard gegeven wordt als No. 3 van Bijlage XVI (No. 1 is gedateerd 16 Juni 1690, de nummers 2 en 3 dragen geen dagteekening). Men leest daar (p. 286): ‘De architectura natalis gedenke niet uyt te geven voor tegen aenstaende meert of mey, want my nog enige figuren mankeren en ook een blat of dri sal verdrucken. So Uwe Edele onderentusschen het werk belieft te lesen en mij misgrepen, aenstotelijkheden of iets anders dat beter daer niet in was, belieft aan te wijsen, mij sal groot pleysier geschieden’. Hier maakt Witsen dus zelf melding van een boek dat hij onder handen had en dat den titel ‘Architectura navalis’ moest dragen; het kan niet anders dan het door ons beschrevene zijn. Hadde Gebhard de lezing ‘navalis’ onder ‘natalis’ herkend, hij zoude het werk wellicht in 1882 reeds op het spoor zijn gekomen, of althans op een verloren geschrift van Witsen's hand opmerkzaam hebben gemaakt. Wat mag er geschied zijn, waardoor de herdruk van een zóó vermaard werk zoo onbekend gebleven is als deze? Een antwoord vermag ik niet te geven, maar eene gissing durf ik wagen. Ik merk dan op dat nog een ander werk van Witsen zoo goed als niet meer te vinden is en wel: de eerste uitgave van Noord en Oost Tartarye (1692). Deze is zóó zeldzaam dat zij op aucties niet onder den hamer komt en dat Gebhard slechts naar de exemplaren te Leiden en te Amsterdam kon verwijzen. Van dit werk komt de tweede uitgave (1705) veelvuldiger voor; ongeveer in dezelfde mate als de eerste (tot | |||||
[pagina 85]
| |||||
dusver eenige) uitgave van den Scheepsbouw. Was er dan, in de jaren na 1690 en daaromtrent, iets voorgevallen dat bijzonderen invloed kon hebben op beider debiet? Gewis. Wat Witsen's Architectura betreft, moet rekening worden gehouden met het feit dat een tweede oplaag van eenig kostbaar wetenschappelijk werk, allicht kleiner wordt genomen dan de eerste, omdat de uitgever voorziet dat de eigenaren van reeds verkochte exemplaren zich den tweeden druk in den regel niet zullen aanschaffen. Iets van dien aard kan hier het geval geweest zijn, maar, ofschoon dit eenige meerdere zeldzaamheid van de uitgave 1690 kan verklaren, een uiterste als waarvoor wij ons hier geplaatst zien, kan daardoor niet worden opgehelderd; men mag er niet meer in zien dan een factor die wellicht heeft meêgewerkt. Een gewijzigde kring van koopers en gebruikers kan het overige gedaan hebben. Hoe verklaart men dan tevens dat de eerste druk van Tartarye, die, ongeveer even oud (slechts twee jaar jonger) is als de Architectura navalis, ook zoo goed als verdwenen is? Omdat voor beide werken eenzelfde factor kan worden in aanmerking genomen: toenemende afzet naar het buitenland. Juist omstreeks 1690, zeker na 1695, begon zich ruime gelegenheid voor te doen om de exemplaren elders te plaatsen, namelijk: in Rusland. Daarheen zullen de boeken hunnen weg hebben gevonden, misschien wel ten spijt van belangstellenden in Nederland. Langs deze lijn zou men zich het verdwijnen der opgenoemde werken kunnen verklaren; men kan er zich desverkiezende bij denken dat eenig vaartuig, met een bestelling aan boord, kan zijn vergaan, zoodat exemplaren verloren raakten en nabestelling nieuwe bezending naar het buitenland noodzakelijk maakte. In hoeverre het werk in Rusland zeldzaam of zéér zeldzaam is, kan ik echter niet nader bevestigen of ontkennen. Wie den Scheepsbouw of de Architectura navaliskent, begrijpt overigensdat deze boeken, hoeveel goeds zij ook aanboden, voor de Russen minder berekend waren: de ‘aeloudheid’ zat in den weg. Wanneer dan ook Gebhard (1 p. 70) op gezag van Scheltema schrijft dat er eene Russische vertaling van bestaat, zou ik dat nader bevestigd wenschen te zien. Ook de Rus was praktisch en begreep wat hij gebruiken kon, wat niet. Bestond er eene Russische vertaling van Scheepsbouw of Architectura, dan zou zij ongetwijfeld geraadpleegd zijn door Dr. R. van der Meulen, voor zijn ‘Hollandsche Zee-en Scheepstermen in het Russisch’Ga naar voetnoot1), maar hij noemt haar | |||||
[pagina 86]
| |||||
niet. Waarschijnlijk heeft Scheltema bedoeld de door Van der Meulen(p.9)vermelde: ‘Novoe galanskoe karabelnoe stroenie, 1709’,eene vertaling van Allard's ‘Nederlandsche Scheepsbouwkonst, 1695’. Het ligt niet op mijnen weg mij verder met de eerste uitgave van den Scheepsbouw van Witsen op te houden. Gebhard deed het op afdoende wijze in zijn leerrijk boek (pp. 63 t/m. 70) en daar mijne waardeering met de zijne evenwijdig loopt, zij daarheen verwezen. Noodig is echter thans melding te maken van schoonheden en verdiensten waardoor de tweede druk boven de eerste uitmunt. Naar volledigheid zal ik daarbij niet streven; de hierachter volgende nauwkeurige bibliographie van den Heer Nijhofif moge het ontbrekende aanvullen. Daar is in de eerste plaats de nieuwe hoofdtitel: ‘Achitectura navalis’; die van den vorigen druk is bij-titel geworden. Hierop volgt het ‘Aan den Leezer’; het wijkt op karakteristieke wijze af van dat van 1671. Zoo begint de eerste alinea van pagina 2 met de woorden: ‘Wanneer dit Werk voor d'eerste maal reedts was afgedrukt,....’, maar de overeenkomstige zin van 1671 luidde: ‘En wanneer dit Werk reets af was gedrukt;....’ zoodat, iemand die niet met het bestaan van den eersten druk bekend was, uit het Voorbericht zou kunnen opmaken dat het boek thans voor de tweede maal van de pers kwam. Belangrijker is het begin van de derde alinea op deze zelfde pagina. Het loont de moeite haar te stellen naast de overeenkomstige zinsnede, zooals die in 1671 luidde:
| |||||
[pagina 87]
| |||||
De luttele wijziging die Witsen hier heeft aangebracht zou tot grondslag voor een lange leerrede kunnen dienen. Blijkbaar zag hij reeds achteruitgang in de zaken van het Zeewezen en hij vond het noodig dat uit te spreken. Het is hier de plaats niet om daarop verder door te willen denken, maar dit oordeel, van een man van Witsen's positie en kennis, dient voortaan gewicht in de schaal te leggen wanneer men het tijdvak 1671-1690 beschouwen wil uit het oogpunt waaruit Mr. J.C. de Jonge het beschouwd heeft in zijn zoo uiterst belangrijk Hoofdstuk ‘Toestand van het Nederlandsche Zeewezen onder het stadhouderschap van Willem III’ (Zeewezen 2e uitg. 111,67). Volgt: een (ingeplakt) portret dat vrijwel overeenkomt met het door Gebhard beschrevene (1, p. 456); in plaats van ‘P. Schenck fec. exc. Amstell. C.P.’ leest men: ‘Schenck fe: Amst: C.P.’. Met de nu volgende hoofdstukken 1 t/m VII mag in weinig woorden worden afgerekend. Witsen's kennis van ‘aelouden’ scheepsbouw en bestier kan, bij het licht dat daarover sedert is opgegaan, slechts onbeduidend worden genoemd. Voor ons hebben die hoofdstukken hun belang verloren. Witsen's kennis berustte op de auteurs die hij lezen kon, op munten, penningen, inscripties en enkele mededeelingen van welwillende correspondenten, maar gezuiverde teksten, vergelijkende studies, getrouwe reproducties stonden hem niet ten dienste; van opgravingen werd nog geen werk gemaakt, iets wat ook maar zweemde naar Böckh's ‘Urkunden über das Seewesen des attischen Staats’ droomde zich de meest enthousiaste onderzoeker niet. Zoo kan ons niet verwonderen dat deze hoofdstukken, met hoe groote voorliefde zij ook bewerkt zijn, een recht speculatieven indruk maken. Het triëren-vraagstuk wordt door Witsen aangeroerd, maar niet tot oplossing gebracht, van schepen met vijf of meer rijen van roeiers (boven en onder elkaar) begrijpt hij, uit den aard der zaak, nog minderGa naar voetnoot1). Het trekt echter onze aandacht dat hij, in dezen twee- | |||||
[pagina 88]
| |||||
den druk, den tocht van den Karthager Hanno (ong. 500 v. Chr.) aan een nader onderzoek onderwerpt, en daarbij tot de volkomen juiste conclusie komt dat Hanno in geen geval veel verder dan een weinig voorbij het tegenwoordig Serra Leoa kan zijn gekomen. Met behulp van de kaarten der Eng. Admiraliteit kan men Hanno tegenwoordig als op den voet volgen, zijne berichten zijn juist en waar; de nieuwste onderzoekingen stellen Witsen's conclusie volkomen in het gelijkGa naar voetnoot1). De Hoofdstukken VIII t/m XV zijn geheel herzien; op hen is volkomen toepasselijk wat ik reeds van het geheele werk zeide. Bijzondere aandacht verdienen de platen in vergelijking met die der eerste uitgave. Zij zijn thans op meer oordeelkundige wijze bewerkt en ineen gezet; alle figuren zijn meer samengedrongen, maar op eene wijze die aan het artistiek voorkomen van het geheel ten goede komt. De laakbaar ruwe voorstellingen op de platen XX t/m. XXX, die ik hiervoren signaleerde, zijn verdwenen en vervangen door figuren op rationeeler schaal, die slechts enkele bladen vermogen te vullen. Bijzondere opmerkzaamheid verdient plaat LXXXI (nieuw tegenover blz. 216) die reeds fraai genoeg was, maar nog niet fraai genoeg naar Witsen's veredelden smaak. Opzettelijk schijnt zij nieuw gegraveerd te zijn om de figuren (galeien) artistieker te doen uitkomen tegenover het fraai gegraveerde water waarin de vaartuigen zich bewegen. Het XVIde Hoofdstuk is in twee deelen gesplitst. Het eerste, handelend van het ‘Indiaansch Vaar-tuigh’, is eene veel uitgebreide bewerking van het in 1671 afgedrukte. Jammer dat er, in deze uitgave, als in de vorige, geen enkele redelijke volgorde te bekennen valt. Witsen begint met de vaartuigen aan de Goudkust (ontleend aan de Beschrijving van Pieter de Marees, 1602) maar leidt den lezer dan van het eene land naar het andere, om naar welgevallen weer tot een vorig werelddeel terug te keeren, zonder zich om verband of samenhang te bekommeren. Ik vermoed dat de eenige volgorde waaraan hij zich gestoord heeft, die is van de werken die hij achtereenvolgens naast zich nam om zijne compilatie ineen te zetten. Het doet tot de intrinsieke waarde van het hoofdstuk niet af, doch veroorzaakt eindelooze moeite wanneer men eenig onderdeel poogt na te sporen. Maar het tweede, geheel nieuwe gedeelte: ‘van het Moscovisch vaar-tuigh’! Hier vertoont Witsen zich op zijn best; dat vermocht alleen hij te leveren. Hoe fraai zijn die zeven geheel nieuwe platen | |||||
[pagina 89]
| |||||
van folioformaat, hoe goed is het onderwerp aangegrepen! Dit onderdeel is wel het glansrijkste van den tweeden druk; dit alleen rechtvaardigt reeds een nieuwe uitgave! Een deskundige als A.E.v. Nordenskiöld achtte het, dertig jaar geleden, wenschelijk dat alles wat omtrent de Russische ‘lodijas’ bekend was bij elkaar gebracht mocht wordenGa naar voetnoot1). Hier had hij iets van zijne gading kunnen vinden. De voorstellingen die Witsen geeft munten uit door artistieke uitvoering en duidelijkheid van voorstelling. In hoofdzaken schijnt hij het onderwerp te hebben uitgeput. De drie volgende hoofdstukken vereischen weinig bespreking; de verdienste van Witsen, in het voordragen van hetgeen men tegenwoordig theoretischen scheepsbouw noemt, is bekend genoeg en daarbij behoort vanzelf het belangrijk vraagstuk der scheepsmeting, mede door hem onder oogen gezien. Veel nieuws zal men over deze onderwerpen in den tweeden druk niet aantreffen, zij lokken ook niet meer tot studie uit. De wijze van voordragen wijkt tezeer van de tegenwoordige af, nu elk meer of minder gevorderd leerling elementaire noties omtrent krachten, hefboomen, koppels enz. uit de beginselen der physica medebrengt, hetgeen vanzelf tot een krachtiger aangrijpen van het onderwerp, doch met totaal veranderde terminologie, leidt. Eenige aanteekeningen omtrent vlaggen (die Witsen beter had gedaan naar een ander hoofdstuk over te brengen) zijn nog wel van belang (blz. 337 vlg.). Men kan daaruit menige bijzonderheid opdiepen die van elders moeilijk zou zijn bij te brengen, bijvoorbeeld:‘de Portugeezen, welke naar Indiën varen, hebben een Spheer in haar Vlag, op een zilver velt’, ‘Siciliën voert een bruine Arentop een wit velt’, ‘de Algiersche Roovers voeren zeskante Vlaggen, zynde roodt van verw, daar een Turks getulbandt hoofd in staat’. Eigenaardig is het licht dat hier, in 1690, nog op de gelijkgerechtigheid der kleuren rood en oranje van de Nederlandsche vlag wordt geworpen: ‘de Vlaggen van deezen Staat zyn drieverwigh, te weten, oranje, wit, en blaauw’. Het Tweede Deel wordt geopend door een titelprent die in het exemplaar der Eerste Uitgave dat ik consulteerde niet voorkomt. Zij stelt eene met een stevenkroon versierde jonkvrouw voor, gezeten op een pedestal; in de rechterhand houdt zij een Mercuriusstaf, in de | |||||
[pagina 90]
| |||||
linker- een scheepsmodelGa naar voetnoot1). Het voetstuk draagt het opschrift ‘Scheeps Bovw en Bestier beschreven door Nicolaes Witsen’ en heeft, aan de voorzijde, een bas-relief dat een schip in aanbouw voorstelt. Tegen het voetstuk zijn, ter linkerzijde, attributen van den scheepsbouw, ter rechterzijde die der scheepvaart voorgesteld. De plaat is geteekend: Dirck Bosboom fecit. Dit tweede deel bestaat uit slechts drie hoofdstukken. Het eerste geeft het scheepsbestier in de ‘aeloudheid’; men kan daarvan zeggen wat ik reeds aangaande den scheepsbouw der ouden opmerkte: Witsen's kunde was naar tegenwoordigen maatstaf uiterst gering; zijn werk heeft zijn waarde verloren. Het tweede Hoofdstuk (Nederlandts Scheeps-bestier op Scheepen van oorlogh) is aanmerkelijk uitvoeriger geworden. Terecht heeft Witsen ingezien dat hij zijn onderwerp, in 1671, niet afdoende behandeld had. Zoo worden thans instructies voor de kapiteins en schrijvers der schepen medegedeeld, die nieuw zijn, maar de auteur maakt zich vooral verdienstelijk door eene verhandeling over de Zeevaartkunde en eene over de Busschieterij op te nemen. Of hijzelf de zeevaartkunde heeft behandeld is niet zeker; waarschijnlijk acht ik het wel. Witsen bezat daartoe voldoende theoretische ontwikkeling en hij noemt sommige geraadpleegde bronnen, te weten: Snellius, Tycho Brahé, Nierop, Lastman. Dit gedeelte neemt ongetwijfeld eene eervolle plaats in tusschen de werken die omstreeks dezen tijd in de zeventiende eeuw zijn verschenen. Opmerking verdient dat W. aandacht schenkt aan het straalbuigingsverschijnsel en aan het verschilzicht der zon (dit laatste toch eigenlijk maar van theoretisch nut). Zijn straalbuigingstafel is die van Tycho (2de helft der 16de eeuw) hetgeen te misprijzen valt, omdat hij de betere van Kepler (1614) had behooren te kennen. Het verschilzicht der zon (bij hem verscheenzicht) wordt in een Tafeltje voorgedragen, maar hij stelt de equatoriaal horizontale parallax op 3 minuten boogs, terwijl wij weten dat zij ten hoogste 9 boogsecunden bedraagt. Hoe hij aan die waarde komt, is mij niet duidelijk gebleken; Kepler toch had, reeds vóór tientallen van jaren, bewezen dat zij in geen geval meer dan I boogminuut kon bedragen. Ook een kimduikingstafel komt voor; zij is goed voor de 17e eeuw, maar, daar Witsen de aardsche straalbuiging niet in aanmerking wist te brengen, zijn de gegeven waarden een weinig te groot. Opmerkelijk is hoe hij het vraagstuk der lengtebepaling op zee aanroert (blz. 487). Bij op- | |||||
[pagina 91]
| |||||
volging wijdt hij zijn aandacht aan de lengtebepaling uit de waargenomen variatie der kompasnaald, door middel van uurwerken, door maansafstanden of maansterren, door maansverduisteringen en door de verschijnselen die de wachters van Jupiter aanbieden. Hij kan dat laatste denkbeeld ontleend hebben aan Galilei, wiens geschriften hem bekend waren; het is echter vreemd dat hij met betrekkelijke geringschatting over zeeuurwerken spreekt, terwijl toch de proeven die Christiaan Huyghens in die richting voor had hem niet onbekend hadden mogen zijn (H. overleed in 1695). Bijzonder opmerkelijk is: dat Witsen dikwijls slecht op de hoogte blijkt van hetgeen zijn allernaaste voorgangers of oudere tijdgenooten gewrocht hadden; zoo b.v. ook Drebbel. Witsen's reizen naar Engeland hadden hem toch bekend kunnen maken met het feit dat deze, in 1620, in een onderwaterboot de Theems bevoer en wat weet hij nu van Drebbel te verhalen? ‘Het schijnt ydelheit te zyn 't geen Mersennus en Drebbel voorgeven, dat men Scheepen zoude konnen bouwen welke onder water varen, door hulp van Iedere buizen, die boven op het water dryven, daar men lucht door zoude konnen scheppen,’ (p. 196). Hij bezigt in deze zeevaartkundige verhandeling (p. 478) twee uitdrukkingen die in eere verdienen te worden hersteld: taanrond voor ‘ecliptica’, scheelboogh voor ‘complement’ van een boog. Een groot gedeelte van dit Hoofdstuk wordt ingenomen door eene geheel nieuw ingelaschte verhandeling over de busschieterij, een woord dat men in den tegenwoordigen tijd maar liever niet gebruiken moet. Het wordt wel verstaan, maar ‘Artillerie’ of ‘Zee-artillerie’ klinkt in veler ooren fijner. Voor dit gedeelte moet men Witsen zéér dankbaar zijn. Uitvoerig worden geschut, ammunitie en wat daarbij behoort, beschreven; nuttige tabellen zijn opgenomen, het geconcentreerd vuur (dertig jaar geleden hoorden wij daarvan op als van eene nieuwigheid!) krijgt een beurt, buskruit en ernstvuurwerken worden grondig behandeld. Ook de theorie der kogelbanen krijgt wat haar toekomt; natuurlijk wordt de baan, op het voetspoor van Galilei, als eene parabool beschouwd, eene onderstelling die een halve eeuw geleden nog vrij voldoende was voor de praktijk. Witsen besluit dit Hoofdstuk met eenige mededeelingen omtrent het distilleeren van water en eene speculatie over den zeilsteen. Over hetgeen Witsen verder gegeven heeft valt weinig meer te zeggen. Het derde Hoofdstuk (Bestier op koopvaardijschen) heeft geen essentieele verandering ondergaan. Ook de Lijst van Scheepsspreekwoorden enz. die het werk besluit geeft geene aanleiding tot | |||||
[pagina 92]
| |||||
bijzondere opmerkingen. Wèl is zij gelijk eene mijn, waaruit men tal van verklaringen kan opdiepen, maar de lijst voorkomende in den eersten druk was dat ook reeds. Hoezeer Witsen zich bevlijtigd heeft om deze serie uit te breiden, zoodanig zelfs dat zij van 35 tot 50 folio's is aangegroeid, er kan toch niet worden verklaard dat zij veel bevat zóó nieuw of origineel dat men zich over de aanwinst in buitengewone mate heeft te verheugen. Zóó onderscheidt zich de tweede uitgave van het merkwaardig boek, die thans aan het licht is gekomen, in groote trekken van de eerste. Heeft deze tweede uitgave grooten invloed uitgeoefend? Het is te hopen, maar gelooven doe ik het voorloopig niet. Men zal zich daarover eerst eene meening kunnen vormen, wanneer de werken die Witsen's arbeid gaandeweg verdrongen hebben aan een stelselmatig onderzoek worden onderworpen. In aanmerking zou dan allereerst komen het vele wat door J.H. van Kinsbergen in het licht is gegeven, maar vooralsnog betwijfel ik of deze onder den invloed van de tweede uitgave zal hebben gestaan; wèl van de eerste, daaraan twijfel ik niet. Ik heb mij niet in die richting bewogen, maar er is eene aanwijzing die vermoeden doet dat ook Van Kinsbergen deze tweede editie niet heeft gekend. Dat is vreemd, want hij kan, juist door zijne in Rusland bewezene diensten, gelegenheid hebben gehad om haar te leeren kennen. In later jaren was K. lid van het Instituut en nu treft: dat een exemplaar van Witsen's ‘Scheepsbouw’, thans overgegaan in de boekerij der Kon. Academie van Wetenschappen, de naamteekening draagt: ‘Van Kinsbergen, Luitenant ter Zee’Ga naar voetnoot1). Het is dus waarschijnlijk dat dit zijn eigen, aan het Instituut vermaakt of geschonken exemplaar is, maar... het is de oude uitgave van 1671. Ik wensch dit overzicht niet te besluiten zonder de vraag te hebben aangeroerd of er uit deze tweede uitgave (zoo noodig met de eerste erbij) nog iets te leeren valt omtrent Witsen's persoon? Ik acht het zeker, dat men met het boek in de hand, een getrouwe karakterstudie van den auteur zou kunnen ontwerpen, maar, door Gebhard's onderzoekingen en Huet's overzicht daarvanGa naar voetnoot2), acht ik mij hiervan ontslagen. Ik kan het werk niet opnemen of ter zijde leggen zonder gevoelens van hoogachting en eerbied, vooral wanneer ik bedenk dat het nog slechts eene bescheidene episode van Witsen's werkzaam leven gevuld heeft, maar één indruk, dien ik betreur, blijft mij bij: | |||||
[pagina 93]
| |||||
Witsen schijnt al vroeg (misschien had hij er reden voor) lofredenaar op het verledene te zijn geworden; men zie bijvoorbeeld mijne aanhalingen uit zijn beide voorberichten. Nieuwigheden, die meer waren dan gewone verbeteringen van het bestaande, schijnen hem te weinig te hebben aangetrokken of geroerd. Noord-Hollander van vreemde smetten vrij, had hij de hoedanigheden die iemand veroorloven ‘op de hoogte van zijn tijd’ te wezen, maar ruimte van blik gepaard met helder inzicht in de toekomstGa naar voetnoot1) heeft ook hij niet tot ontwikkeling weten te brengen. Hij was niet op zijn tijd vooruit, al vertegenwoordigde hij dien met hooge onderscheiding. Denkbeelden die over het alledaagsche heenzagen waardeerde hij niet zooals zij verdienden, al besloten zij een kiem die op den duur een nieuw aanzien aan de maatschappij vermocht te geven. Duikerklokken, die zich reeds lang bruikbaar hadden betoond, interesseerden hem, maar Drebbel's duikboot, die drie eeuwen te vroeg kwam, boezemde hem zóó weinig belang in dat hij geen grondig onderzoek zelfs daarnaar heeft ingesteld, hetgeen hem, Witsen, bij zijne bezoeken aan Engeland, licht had moeten vallen. Eenigszins pijnlijk doet het aan te ontwaren, hoe de Burgemeester, na Drebbel's vinding ‘ydel’ te hebben verklaard en (alleen volledigheidshalve) melding te hebben gemaakt van inspanningen die anderen zich getroost hadden om tot iets als mechanische voortstuwing van schepen (!) te geraken, plotseling zijn geestelijk innerlijk openbaart met de woorden: ‘van meerder nut is het Amsterdamsche Modder-molen-schip, 't geen op ieder dagh vyftigh of zestigh schuiten vol drek uit de grondt kan halen, alleen door de kracht van een paert’.
S.P. l'Honoré Naber. |
|