Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 8]Oude hollandsche zeevaart-uitgaven.
| |
[pagina 274]
| |
aangewezen leemte in onze kennis van de ontwikkeling der leeskaarten aan. Ik ga dus met deze studie eenige jaren terug, om de wederontdekking van dit lang verloren gewaande werk, de Caerte van Oostlant van Cornelis Anthonisz., even in de herinnering te roepen, en het daarna nader te bespreken. Een jaar of 12 geleden kreeg Dr. W. Ruge te Leipzig van de Gesellschaft der Wissenschaften te Göttingen de opdracht, een catalogus op te stellen van het wetenschappelijke materiaal dat de Duitsche bibliotheken bevatten op het gebied van oudere cartographie en geographie. Hij moest daartoe alle bibliotheken, waar misschien oude kaarten, handschriften, boeken, globes te vinden waren, bezoeken, en van zijne bevindingen verslag uitbrengen. Zijn Erster und zweiter Reisebericht zijn te vinden in de Nachrichten van de genoemde Gesellschaft (Philologisch-historische Klasse) van 1904 (blz. 1-69). Bovendien heeft hij over de voornaamste vondst die zijn onderzoekingstochten opleverden reeds een jaar te voren in Petermann's Mitteilungen (Bd. 49 blz. 259-261) een verslag gegeven onder den titel Die Kartenschätze der ehemaligen Universitäts-Bibliothek Helmstedt. In dit bericht vertelt hij, hoe hij zonder eenige verwachting in het genoemde oude universiteitsstadje kwam, en den Bibliothecaris, Prof. Grobleben opzocht, die hem tot zijn niet geringe verrassing meedeelde, dat hij een groot aantal kaarten uit de 16e eeuw onder zijn berusting had. Ruge had slechts weinig tijd, voor niet meer dan een vluchtige kennisneming toereikend, maar de Bibliothecaris hoewel zelf pas van een zware ziekte genezen, maakte hem de bestudeering, ook buiten de ambtsuren, zoo gemakkelijk, dat hij toch den geheelen schat kon inventariseeren. Tot deze te Helmstedt gevonden kaarten behoort de genoemde Caerte van Oostlant van Cornelius Anthonii. Hierin is een meesterwerk van een Amsterdamsch kunstenaar teruggevonden, waarvan we wel vermeldingen hadden, ook wel copieën, maar waarvan een oorspronkelijk exemplaar tot dusver vruchteloos was gezocht. Het is door Ruge vrij uitvoerig beschreven, daarna (1908) in fraaie photolithografische afbeelding uitgegeven door Axel Anthon Björnbo en Carl S. Petersen in de Anecdota cartographica septentrionalia (kaart 5), en onlangs opnieuw op kleinere schaal gereproduceerd en uitvoeriger besproken door Joh. Knudsen te Kopenhagen (Tidsskrift f. Sövaesen 1913 blz. 113-116). De laatstgenoemde studie, mij door den auteur ten geschenke gezonden, evenals zijne | |
[pagina 275]
| |
voorafgaande en volgende belangrijke opstellen over de cartographie van het noorden, gaf mij een helder inzicht in de groote beteekenis van de Caerte van Oostlant. Voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Hollandsche zeekaarten bleek zij mij zelfs nog van grooter belang dan hij of zijne voorgangers konden vermoeden. Zij neemt onder onze 16e eeuwsche zeevaart-uitgaven een zeer voorname plaats in, en zij verzekert aan haren maker een allereersten rang onder onze groote zeekaartmakers. De heer Knudsen bewees mij den zeer gewaardeerden dienst, onderzoek te doen naar den steen, waarmee de laatste kleinere reproductie gedrukt was; deze bleek nog aanwezig te zijn, en de uitgever van Het Boek was bereid, daarvan de noodige afdrukken te bestellen. De afbeelding die ik dientengevolge hierbij kan voegen, geeft een tamelijk voldoenden indruk van de kaart, al is natuurlijk de grootere reproductie in de Anecdota mooier en duidelijker. De kaart bestaat uit 9 houtsnee-bladen, merkbaar beschadigd en niet volkomen juist aaneengevoegd, te zamen volgens Ruge (blz. 22) ‘955 (962) ☓ 703 (695) m.M.’ groot. Denemarken ligt in het midden, en verder is de geheele Oostzee en de Noordzee met de Zuiderzee afgebeeld, een groot deel van de Scandinavische landen, van Noordduitschland en de Nederlanden, de westkust van Rusland, en de oostkust van Engeland. De titel, zooals gezegd, luidt Caerte van Oostlant, in de Latijnsche meedeeling aan den lezer noemt de auteur de kaart chartam regionum orientalium. Ortelius, door wiens bronnenopgaaf we het bestaan van de kaart reeds kenden voordat ze gevonden was, duidt haar aan als ‘regionum orientalium tabulam (uti titulus habet). Continet autem Daniae Regnum et circumiacentes regiones.’ In navolging van hem omschrijven de nieuwere uitgevers haar als ‘kaart van Denemarken en omliggende landen’. Deze omschrijving zou eerst juist zijn als men er aan toevoegde: ‘en zeeën’. Want de geheele opzet van de kaart en de latijnsche toelichting van den auteur toonen ten duidelijkste dat ze in de eerste plaats voor de oostelijke zeevaart dienen moest, dat ze bepaaldelijk voor de zeevarenden bestemd was. Ik laat deze toelichting, die op de afbeelding nauwelijks leesbaar is, hier in haar geheel volgen. Cornelius Anthonii Lectori S. | |
[pagina 276]
| |
ac tempore, quo quilibet veram locorum inter se distantiam inclinationemque a Meridiano doceatur, sive per gradum maximi circuli sive per miliaria, sive (quas nautae vocant) notiones. Eius rei gratia gradum unum maximi circuli posuimus distributum primo in notiones quinque, deinde quamlibet notionem in tres partes quae Miliaria appellantur Germanica. Proinde cum experiri lubet distantiam locorum a se invicem dispesce circinum ad amplitudinem gradus aut notionum aut miliariorum, eundemque sic transfer ad ea quorum distantiam quaeris, atque ibi vel prima fronte vel si amplius est spatium aliquoties revolutus circinus desideratum patefaciet. Praeterea vadosa loca et quae navigantibus plerumque magno periculo sunt, diligenter punctulis et coloribus designavimus. Deinde cruces quae in regionibus videntur, eo posuimus ut integram habeant nautae 16 (ut vocant) compassuum quae medium illum in Fionia circumstant circa Baltheum fretum completum numerum centra enim sunt huiusmodi compassuum per quos nauticae chartae inducantur. At vero civitates et insulas quae extra aream sunt operis in ipso limbo, non ita ut reliqua metiri potes. Sed quoniam hic prolixiores iusto essemus singula explicando, dabimus propediem libellum, in quo latissime omnia enucleabimus simulque figuris aliquot designabuntur regiones quemadmodum sese navigantibus offerant, multa denique alia ponemus quae multum utilitatis et voluptatis allatura sunt qui maria navigant. We zien hier vooreerst dat hij, na den Keizer, de vorsten en edelen, de koopli eden, reeders en alle belangstellenden in aardbeschrijving noemt als degenen ter eere van wie hij dit werk heeft vervaardigd. Voorts legt hij er den nadruk op dat men met behulp van den onderaan gegeven maatstaf van 1 graad van den grooten cirkel, verdeeld in vijf ‘kennissen’ en de ‘kennisse’ weer in drie Duitsche mijlen, de afstanden nauwkeurig met den passer meten kan; dat de windrozen, in een cirkel om de centrale roos op 't eiland Funen geplaatst overal de koersen naar de 16 compasstreken nauwkeurig aangevenGa naar voetnoot1); dat de ondiepe plaatsen die voor schepen gevaarlijk zijn, door puntjes en kleuren zijn aangewezen; en aan het eind belooft hij nog een andere uitgaaf die veel nut en genoegen aan de zeevaarders zal brengen. Het is uit dit alles duidelijk, dat we met een zeevaart-uitgaaf, met een paskaart te doen hebben. Welk ander motief kon dan ook den Amsterdamschen kaartenmaker tot dit onderwerp brengen dan de behoeften der zeevarenden? Krachtig ontwikkelde zich de zeehandel in de stad aan het IJ; ‘frequentissimum totius Hollandiae emporium’ wordt de stad reeds genoemd in de Latijnsche uitgaven van Doen Pietersz. omstreeks 1525, ‘die vermaerde coopstadt van Amstelredam’ lezen we in zijn Hollandsche drukken. Hare schepen voeren naar west en oost; westelijk naar de Engelsche, Fransche, Spaansche en Portugeesche havens, oostelijk naar Weser | |
[pagina 277]
| |
en Elbe, Denemarken en Noorwegen, Gotland, Pruisen en Rusland. Maar terwijl voor de vaart naar het westen er van ouds voldoende zeilaanwijzingen en geteekende zeekaarten bestonden, waren de aanwijzingen naar het oosten in de leeskaarten zeer schaarsch, en goede geteekende kaarten ontbraken daar geheel. Een helderen indruk van dit laatste feit geeft de reeds genoemde studie van Knudsen in het Deensche Tijdschrift voor zeewezen. Daar ziet men de kaart van Jacob Ziegler van 1532 afgebeeld, die ‘een groote schrede voorwaarts’ bracht, maar die nog zoo primitief, nog zoo geheel onbruikbaar is, dat we ons nauwelijks kunnen begrijpen dat ze uit een tijd is van reeds zoo levendig ontwikkeld scheepvaartverkeerGa naar voetnoot1) En daarop laat Knudsen volgen de ‘zeekaart’ van Olaus Magnus, het eerst uitgegeven in 1539; hier is de algemeene vorm van de landen en zeeën wel wezenlijk verbeterd, maar voor de zeevaart was de kaart toch zeker nog volstrekt onvoldoende. Vergelijkt men de kaart van Cornelis Anthoniszoon er mede, dan krijgt men een overtuigenden indruk, dat hier op eens iets voortreffelijks is geleverd. Ortelius, die in zijn Theatrum in de tweede helft van de 16e eeuw de resultaten van de toenmalige geografische kennis bijeenbracht tot leering van het groote publiek, kon dan ook wat Denemarken betreft niet anders doen dan de teekening van deze kaart overnemen. Aan wien had men nu de uitgaaf van dat meesterwerk te danken? één ding staat vast, dat nl. Cornelis Anthonisz. de teekenaar is; hij zelf zegt het in de hiervóór afgedrukte meedeeling. Maar wie heeft de kaart in hout gesneden? Wie heeft de uitgaaf bezorgd? En wanneer is de kaart in het licht gegeven? De moderne uitgevers zetten er onder ‘ca. 1550-65’; sommigen vergelijken de kaart met eene reeks gelijksoortige uit die jaren, en knoopen het type vast aan den naam van Marcus Jorden die van 1550 tot 1553 professor te Kopenhagen was, en in 1552 een kaart moet gedrukt hebben, die nog alleen door copieën bekend is, maar die het voorbeeld zou geweest zijn voor de makers van al die andere, latere kaarten. Deze geheele voorstelling staat of valt met de dateering, en deze heeft geen anderen steun dan het uitgeversadres dat rechts onderaan staat: ‘Antwerpiae Per Arnoldum Nicolai, ad insigne Testudinis.’ Arnoldus Nicolai is geen onbekende; in het groote werk van | |
[pagina 278]
| |
Max Rooses over het Plantijn-museum vindt men hem herhaaldelijk vermeld op de jaren 1550-65, en nauwkeuriger informatie omtrent hem brengt het nieuwe, rijke boek van Denucé over de Oud-Nederlandse he kaartmakers in betrekking met Plantijn (blz. 48 en v.). Hij was, vooral voor wat plaatwerk betreft, een van de eerste en trouwste medewerkers van Plantijn. Van af 1550 stond hij als meester-figuursnijder bij de Sint-Lucasgilde ingeschreven. Onder de menigte werken waarvoor Nicolai de platen sneed, komen onderscheidene aardrijkskundige werken voor, bij Plantijn gedrukt, maar geene eigenlijke kaarten. Hij dreef echter ook voor eigen rekening handel in gravuren en kaarten; in catalogen van oude kaartenverzamelingen wordt meer dan ééne kaart aan Arnout toegeschreven. Zoo staat in den catalogus van 1595 van de keurvorstelijke bibliotheek te Dresden eene descriptio Daniae et Norvegiae per Arnoldum Nicolai, waarmee m.i. zeer wel de hier besproken kaart bedoeld kan zijn. Nu neemt Denucé aan, dat Arnout die een knap houtgraveur was, niet de ontwerper maar wel de houtsnijder was van de stukken die hij uitgaf; en hij ziet hiervoor in de Caerte van Oostlant een bewijs: ‘Hier is geen twijfel mogelijk: Arnout was de graveur van de kaart die als ontwerper had Cornelius Anthonius’. Bij deze zoo stellig geuite meening mogen we ons volstrekt niet aansluiten. We kennen Cornelis Anthonisz. te goed, juist als houtsnijder, om er ook maar een oogenblik aan te twijfelen dat we in deze houtgravure werk van hem en van niemand anders hebben. Om maar een enkel punt te noemen, de schepen op den plattegrond van Amsterdam, waarvan we later een voorbeeld zullen geven, zijn onloochenbaar van dezelfde hand als die op onze kaart. Arnoldus Nicolai is noch de teekenaar, noch de houtgraveur van de kaart; en - hij is ook stellig niet de oorspronkelijke uitgever. In de vertrouwbare bronnenopgaaf van Ortelius wordt de kaart aangegeven als ‘excusa Amstelrodami’, en het gaat niet aan, zich hier, zooals Ruge deed, van af te maken met de woorden: ‘vielleicht ist unsere Karte eine andre Ausgabe oder die Ortsangabe bei Ortelius ein Verschen’. Mogen we oordeelen naar den indruk dien de reproducties geven, dan is zeker het boekdruk-adres van Arnoldus Nicolai, misschien zelfs het geheele rechtsche benedenblad jonger dan de kaart. De oorspronkelijke uitgever kan, zooals Moes (De Amsterd. boekdr. I p. 192) terecht heeft aangenomen, wel geen ander geweest zijn dan Cornelis Anthonisz. zelf, te Amsterdam. Immers ook de plattegrond van Amsterdam heeft hij in 1544 zelf uitgegeven, en op de | |
[pagina 279]
| |
Caerte van Oostlant deelt hij, zooals we zagen, uitdrukkelijk mee, dat het werk hem niet alleen op veel arbeid en veel tijd, maar ook op hooge kosten - ‘multis sudore impensis ac tempore’ is te staan gekomen. Als dit juist is, krijgen we ook voor de dateering een nieuwen grondslag; we moeten niet uitgaan van de jaren van den lateren uitgever, maar van die van den auteur-uitgever zeiven. Alle gegevens over diens leven en werk zijn bijeengebracht door Moes in De Amsterdamsche boekdrukkers (dl. I blz. 187 en v.); zijne werkzaamheid ligt vroeger dan die van Arnoldus Nicolai. Ze ligt ook vroeger dan die van Marcus Jorden, en we mogen gerust in den Amsterdamschen ‘schilder’ den voorganger zien op het gebied van de Noordsche cartografie. Nu is ook nauwkeurige dateering van de kaart mogelijk. We vinden namelijk in de Amsterdamsche thesauriers-rekening op 1543 fol. 104 vo dezen postGa naar voetnoot1) Cornelis Thonisz. schilder betaelt die somme van twee gouden guldens van gewicht ter saicken van twee chaerten by hem voerde stede gemaickt vanden gaten vuyle bancken ende situatie van der oistersche zee alst blyckt by ordinantie in date den XVen novembris anno ende geteykent als boven [d. w.z. by mr. Henrick Dircksz. burgemr.] ende zyne quitantie daeronder gestelt hier over gelevert, welcke voorn. II gouden gl. beloepen hier ter somme van...............IX sc. IIII gr. De eigenaardige vorm van deze rekeningposten laat omtrent bijzonderheden soms twijfel, en men heeft wel gedacht aan kaarten, door den schilder in opdracht voor de stadsregeering geteekend. Het komt mij echter voor, dat we veeleer te denken hebben aan twee exemplaren van de hier gereproduceerde kaart, en dat we op grond van deze betaling mogen aannemen dat de Caerte van Oostlant in 1543 verschenen is. Waaraan ontleende nu een kaartenmaker voor zulk een nieuw terrein zijne gegevens? Hierop geeft de reeks studies van Joh. Knudsen ons een stellig en juist antwoord. Zij werden voor een groot deel gehaald uit de bestaande zeilaanwijzingen, uit de leeskaarten. Moes (Amst. boekdr. I, 191) stelde zich voor, dat de kaarten het resultaat van een reis, dus van eigen opnamen, moesten zijn. Dit zou gedeeltelijk het geval kunnen zijn; eigen waarnemingen op een zeereis kunnen aan een bevaren en ervaren man zeker goede opgaven bezorgen, | |
[pagina 280]
| |
maar op die wijze voor een uitgestrekt gebied als het hier behandelde voldoende gegevens te verzamelen ligt ver buiten het bereik van ééne reis, ver boven den werktijd en de werkkracht van één man. De auteur van zulk een werk moet de vroegere gegevens verzameld hebben, en die niet alleen door eigen onderzoek, maar ook door het raadplegen van andere onderzoekers, d.z. in dit geval stuurlieden, hebben vermeerderd en aangevuld. Nu heeft Knudsen zich de moeite gegeven, de zeilaanwijzingen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, die wij kennen, in bijzonderheden te bestudeeren; hij heeft de beide handschriften, en de beide gedrukte leeskaartboek en, door mij vroeger in het Tijdschr. voor boeken bibl.-wezen (1908 p. 245 en v.) onder het opschrift De oudste leeskaarten beschreven, in tabellen en als het ware in kaart gebracht, voorzoover ze op het oostervaarwater betrekking hebben, en bevonden dat deze ongetwijfeld voor het recht zetten van de landen en kusten van de oostelijke zeeën den grondslag hebben gevormdGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 281]
| |
hebben. Zoo vindt men reeds in de oude geschrevene leeskaarten de opgaaf dat Schutenes (Skudenaes) recht ten noorden van Walcheren ligt, en in overeenstemming hiermeeheeft Cornelis Anthonisz. de Noorweegsche kust te ver naar het Westen gebracht, ja zoo ver dat de noordelijke Noordzee inderdaad veel te smal is geworden. Zoo is Bovenbergen (Bovbjerg), die noordelijke punt aan de westkust van Jutland, die in de leeskaarten een belangrijke plaats inneemt, veel te ver westelijk in zee uitstekend geteekend, en in verband daarmee helt Denemarken's westkust van de Elbemonding af te veel westelijk over. Ook dit is aan de leeskaarten ontleend, die hier goede en slechte opgaven tegelijk hebben: terwijl de lijn Elbe-Bovenbergen verkeerd is, is de koers van het Vlie naar Bovenbergen volkomen juist; de fout zit dus eigenlijk in de te lange schatting van de vaart langs de Friesche eilanden. Ook in de Oostzee zijn dergelijke in 't oog loopende, aan de leeskaarten ontleende fouten: de veel te ver uitstekende zuidwestpunt van Schonen, de te sterk naar het noordoosten loopende Duitsche kust, de in 't geheel te smalle zee. Ontleend aan den plattegrond van Amsterdam van 1544.
Het resultaat van deze studie is dat we met zekerheid in Cornelis Anthonisz. iemand hebben, die vertrouwd was met het gebruik van leeskaarten, en nu brengt onze kaart ons nog een veel stelliger gegeven: hij was zelf niet alleen een cartograaf in onzen zin, niet alleen een kaartenteekenaar, maar ook een maker van leeskaarten. Wat toch belooft hij in den hierboven afgedrukten Latijnschen tekst? Hij zal ‘eerstdaags een boekje geven, waarin hij alles wat hij in de | |
[pagina 282]
| |
houtsneekaart niet voldoende uiteenzetten kan, uitvoerig zal meedeelen, en bovendien door eenige afbeeldingen de landen zal weergeven, zooals ze zich aan de zeevarenden vertoonen, en eindelijk nog meer meedeelingen zal doen, die nut en genoegen zullen geven aan de zeevaarders.’ Er kan geen twijfel zijn, welk boekje dit is. Het is het leeskaartboek dat ik hier vroeger (Tijdschr. v.b. en b. 1909) besproken heb, dat jaren lang alom bekend is geweest als het ‘zeekaartboek van Wisbuy’. Ik heb destijds door combinatie van verschillende gegevens wel met zekerheid vastgesteld dat de eerste uitgaaf in 1551 bij Cornelis Karelsz. moet verschenen zijn. Deze is tal van malen zonder wijzigingen herdrukt, 'tzij met de houtsneden van de oorspronkelijke uitgaaf of met trouwe copieën daarvan. Het hoofdonderscheid tusschen dit leeskaartboekje en de oudere is namelijk, dat hier de tekst vergezeld is door in hout gesneden andver kenningen, dat zijn niet anders dan ‘afbeeldingen van de landen, zooals ze zich aan de zeevarenden vertoonen’. Voorts wordt in dit leeskaartboek vooral de Oostersche vaart veel uitvoeriger behandeld dan in zijn voorgangers. In beide opzichten beantwoordt dus het boekje volkomen aan de toezegging van Cornelis Anthonisz. dien we nu wel voor den auteur mogen houden. En nem en we nu het leeskaartboekje op nieuw ter hand, na nog eens weer aand achtig de beide groote kaartwerken bekeken te hebben die den naam van Cornells Anthonisz. dragen, den plattegrond van Amsterdam en de kaart van Oostland, dan herkennen we ook de houtsneden in het boekje ontwijfelbaar als zijn werk. Met de | |
[pagina 283]
| |
gewone landverkenningjes is vergelijking uit den aard der zaak niet wel mogelijk, maar ik voeg hier enkele overtuigingsstukken bij, die geen twijfel laten. Eerst (p. 280) het titelblaadje van 1566 met het zeilende schip in houtsnede en daarnaast een van de schepen voor Amsterdam, aan den grooten plattegrond ontleend, dat er letterlijk het spiegelbeeld van vertoont; dan het schetsje van Helgoland met een voor anker liggend schip, de torens op Walcheren met de bijschriften en eindelijk een figuur ‘om aen die sterren te weten wat die clocke heeft’, die het naamteeken van Cornelis Anthonisz. in den linkerbovenhoek doet zien. Naamteeken van den plattegrond van Amsterdam.
Zoo hebben we niet alleen den baanbreker van de Hollandsche paskaartenmakers, den grooten voorganger van Lucas Jansz. Waghenaer teruggevonden, maar in denzelfden kunstenaar ook den man herkend, die aan de leeskaarten de voornaamste uitbreiding en ontwikkeling heeft gegeven, den voorganger dus van Govert Willemsz. en Adriaen Gerritsz. Nu we Cornelis Anthonisz. als leeskaartmaker kennen, krijgen een tweetal andere annotaties uit de Stadsrekening ook op eens een | |
[pagina 284]
| |
nieuwe beteekenis. Zij staan op het jaar 1541, door andere posten gescheiden (fol. 102, en 103 v.), en luiden aldusGa naar voetnoot1) Cornells thonisz. schilder bet. thien karolus gulden hem by de bourgemrn toegevonden vuyt zaicke dat hy gemaickt heeft een chaerte vande gaeten diemen vuyte noortzee inde Zuyderzee inne compt omme daer by die mat, vande coninginne te verthoenen die groote periculen ende costen die de coopuaerders van oisten coemende hebben ende lyden alleer zy met hoere scepen tot Amstelrede. coemen moegen alst breder blyckt by ordinantie in datum den vierden augusti anno voors. by Gheryt Arisz. Burgernr, onderteyckent ende zyne quitantie hier overgelevert compt in munte dezer rekeninge ter somme van... 1 L. XIII sc. IIII gr. Heel natuurlijk is bij deze betalingen aan een ‘schilder’ voor het ‘maicken van een chaerte’ tot dusver steeds gedacht aan kaarten in onzen zin, in opdracht van Burgemeesteren geteekend. Nu we echter weten dat onze leeskaartboekjes kaarten genoemd werden, en dat Cornelis Anthonisz. in 1543 zulk een boekje beloofde en het in 1551 het licht deed zien, nu behoeven we niet meer aan zulk een geteekende kaart, waarvan het bestaan nergens blijkt, te denken, maar kunnen veilig aannemen dat Cornelis Anthonisz. de maker is van de Kaerte van dye Snyder zee, het ons bekende leeskaartboekje dat het jaartal 1540 draagt, maar verschenen is met die Caerte vander Zee van 1541, en dat de betaling betrekking heeft op deze leeskaart, die inderdaad door de omschrijving in de beide rekeningposten zeer nauwkeurig wordt aangeduid. Dat de uitgaaf onder bescherming van de Stadsregeering heeft plaats gehad, blijkt uit de meedeeling in het boekje: Item deese Kaerten sal nyemant nadrucken of hi heeft oorlof van die heeren van Amstelredam of hoor dienaer dyeghene dye die Tonnen legghen of dye Bakens settenGa naar voetnoot2). Dat de twee betalingen op verschillende datums op hetzelfde werk betrekking hebben, blijkt uit de geheel overeenkomende beschrijving in beide posten. Ook blijkt m.i. wel, dat hier niet een | |
[pagina 285]
| |
of meer exemplaren van het werk geleverd zijn, maar dat bepaald gewerkt is in opdracht van de stad; en dan is misschien aan te nemen, dat na eene eerste betaling die niet opwoog tegen al den verrichten arbeid, nog een tweede voor ‘sallaris ende vacatien’ is toegelegd. De stukken geven ook aan, waarom de Burgemeesteren juist in dien tijd aan een werk als dit zoo groote waarde hechtten. Meer dan iets anders wellicht nam hen juist toen de heftige strijd in beslag, dien zij tegenover de landvoogdes te voeren hadden over de congie, het verlofgeld voor uitvoer van granen die uit de oostzee in Holland waren ingevoerd, eene belasting die de landsregeering wilde doorzetten, en die voor den Amsterdamschen handel verderfelijk scheenGa naar voetnoot1). Een boekje dat nu eens duidelijk deed zien met hoeveel bezwaren de vaart op Amsterdam en van Amsterdam naar zee toch al te worstelen had, was daarbij een zeer welkom bewijsstuk. Titelhoutsnee van de Zuiderzee-kaart, 1540.
We mogen dus in Cornelis Anthonisz. zeker den maker zien van de Kaerte van dye Suyderzee, en zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de geheele zeekaart-uitgaaf van Jan Jacobz. in 1540/41 zijn werk is, even goed als de latere uitgaaf van 1551 met de houtsnee-landverkenningen. Dat hij alleen voor de Zuiderzee salaris van de stad kreeg, is natuurlijk; immers juist dit is het nieuwe bestanddeel van de uitgaaf, juist dit deel is van heel bijzonder belang voor Amsterdam, en is waarschijnlijk het resultaat van opzettelijke plaatselijke opnemingen die kosten veroorzaakten. In het boekje zelf laat de hand van den maker zich niet zoo zeker herkennen als in het latere; wel kan m.i. het titelhoutsneetje dat hier afgebeeld is, van zijne hand zijn. De werkzaamheid van den ‘schilder’ vertoont zich door dit alles in een geheel nieuw licht. Er kan dunkt me geen twijfel aan zijn, dat | |
[pagina 286]
| |
zijn oorspronkelijke beroep dat van zeeman was. Ik kan mij geen gewonen schilder voorstellen die door toevallige omstandigheden de groote baanbreker zou worden op dit zeer bijzondere gebied. Het waarnemen van koersen op zee met al wat daar aan vast is, het opteekenen van zulke waarnemingen zoo, dat ze als leiddraad voor stuurlieden kunnen dienen, het schetsen van landopdoeningen, en het in kaart brengen van de kusten en landen op grond van al die waarnemingen kan slechts het werk van een stuurman zijn, en wel van een van die uitverkorenen van het gild, waarvan een eeuw er slechts enkelen voortbrengt, van een genie als Lucas Jansz. Waghenaer. We zullen Cornelis Anthonisz. als een stuurman van dezen zeer bijzonderen aanleg moeten beschouwen, en we mogen hem zeer zeker in veelzijdigheid nog boven Waghenaer stellen. Waghenaer heeft zijn groote werken slechts kunnen uitvoeren doordat in zijn tijd meesters in de graveerkunst daarbij konden helpen; Cornelis Anthonisz. vereenigde zelf alle vereischte eigenschappen in zich; knap teekenaar en geniaal houtgraveur als hij was, kon hij geheel de uitvoerder zijn van zijn eigen werk. Nog blijft de vraag of hij behalve de drie besproken werken op het gebied van de zeekaarten nog meer geleverd heeft. Dit is zeer wel mogelijk. Vooreerst hebben we nog deze aanteekening over hem bij Ortelius: Idem descripsit Europam, editam Francofurti ad Moenum. Dat deze kaart van Europa een zeekaart was, wordt niet gezegd, maar ortelius zegt zulks evenmin van de Caerte van Oostlant; zijn belangstelling gold de landbeschrijving, niet de zeevaart. Nu we echter weten dat Cornelis Anthonisz. juist omgekeerd vóór alles voor de zeevaart werkte, mogen we de veronderstelling wel maken, dat hij na de groote paskaart voor de Oostersche vaart ook aan de vaart naar het Westen een dergelijk hulpmiddel zal hebben willen geven. Is dit zoo, dat moest zulk een kaart bij zijne wijze van werken, die zich niet tot de kusten beperkt, maar ook het binnenland uitwerkt, feitelijk een kaart van Europa worden. Ik stel mij voor dat zij de vaart door het Kanaal, en verder zuidelijk om door de straat van Gibraltar en in de westelijke Middellandsche zee zal hebben aangegeven, en dus vanzelf Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal, en Italië en meteen het grootste deel van Middel-Europa in beeld bracht, en dus in der daad een kaart van Europa was. Ook op het gebied van de leeskaarten acht ik het mogelijk, dat we met die van 1540/41 en 1551 wel zijn hoofdwerk, maar nog niet zijn geheele werkzaamheid kennen. Misschien is ook al de eerste | |
[pagina 287]
| |
druk van de leeskaart, in 1532, van hem uitgegaan. De uitgaaf van Jan Seversz. die Croepel is, zooals we vroeger zagen, geen meesterstuk; het is slechts een slordige druk van een oudere handschriftleeskaart, verbonden met een slechten nadruk van de Kopenhaagsche uitgaaf van het Waterrecht, maar als eerste druk heeft de uitgaaf toch zeker haar verdienste. De inval om zoo'n practisch boekje te laten drukken komt niet zoo maar bij den eersten den besten boekverkooper op, en het zou zich daarentegen wel laten begrijpen als de opwekking er toe was gekomen van een man van de ervaring en den bijzonderen aanleg van Cornelis Anthonisz. Zien we nu aan de hand van Moes, of zulk eene voortgezette werkzaamheid als zeekaartenmaker zich verdraagt met hetgeen we van het leven van den kunstenaar weten. Onze nieuwe gegevens brengen meteen op de bekende reeks feiten eene wezenlijke aanvulling. Nemen we het opgegeven geboortejaar, 1499, als juist aan, dan moet hij jong op zee gegaan zijn, en geruimen tijd gevaren hebben. Hij zal zich in die jaren op 't waarnemen van koersen, getijen, stroomingen, op 't maken van aanteekeningen betreffende peilingen en havens hebben toegelegd, en zal ook al schetsjes gemaakt hebben van de kusten zooals die zich aan den zeevarende opdoen. Natuurlijk heeft hij daarbij de bestaande leeskaarten door en door leeren kennen, en beter dan iemand ondervonden dat die voor de westelijke vaart rijk aan gegevens waren, maar voor de vaart naar Oostland zeer onvoldoende. In 1527 vinden we hem te Amsterdam, hij is getrouwd en wordt voogd over de kinderen van zijn zwager. Het schijnt zeer natuurlijk dat hij in de volgende jaren veel meer tijd aan land heeft doorgebracht en zijn talenten als teekenaar, houtgraveur en schilder heeft ontwikkeld, dat hij inderdaad schilder van beroep is geworden. Zoo kwam het, dat deze bedrijfsaanduiding als een vast bestanddeel aan zijn naam werd toegevoegd. Toch verloor hij de zeevaart niet uit het oog, en zoo kon bij hem de gedachte opkomen, een uitgever te winnen voor het plan, de leeskaart te doen drukken (1532). Van de volgende jaren vermeldt Moes verscheidene werken van hem die op een rustig verblijf aan land wijzen, een schutterstuk van 1533Ga naar voetnoot1), de geschilderde plattegrond van Amsterdam van 1536, teekeningen van de stad van hetzelfde jaar en van 1538, en een | |
[pagina 288]
| |
aantal houtsneewerken door Jan Ewoutsz. uitgegeven. Op dit alles volgt dan de nieuwe vermeerderde uitgaaf van de leeskaart, verschenen bij Jan Jacobsz. den opvolger van Jan Seversz. (1540/41) waaraan we nu met meer zekerheid den naam van Cornelis Anthonisz. kunnen verbinden; bepaaldelijk zijn werk is de uitvoerige Zuiderzeebeschrijving waarvoor de Stadsregeering hem salarieerde. Onder zijne houtsneden uit de naastvolgende jaren wijst Die stat van Algier gheconter feyt na tleven, gheprent bij Jan Ewoutsz. met het jaartal 1542 weer op een zeereis; immers de veronderstelling van Moes dat hij deelgenomen zal hebben aan de expeditie van Keizer Karel daarheen in 1541 verdient alle aandacht. Minder juist acht ik het, dat Moes aan de vermelding van de kaart van de oostersche zee in 1543 de gedachte aan een nieuwe oostelijke reis verbindt; als stuurman zal hij vroeger de vaart daarheen vaak hebben gemaakt, en al jaren lang ook de gegevens van anderen voor de beschrijving hiervan hebben bijeengebracht en deze heeft hij nu tot een geheel verwerkt. De uitwerking zelf zal eer een gestadige werkzaamheid tehuis vereischt hebben dan een nieuwe reis; en ook de groote plattegrond van Amsterdam die in het volgende jaar (1544) gereed kwam, wijst op een onverdroten rustigen arbeid. Misschien mogen we zelfs uit de reeks van landverkenningen die zijn latere leeskaart-uitgaaf brengt, besluiten dat hij geene oostelijke reis meer heeft gemaakt. Immers zulk eene reis op een tijd toen het plan om een leeskaart met dergelijke houtsneeschetsjes te geven reeds vaststond, zou ons vrij zeker juist van de oostelijke vaart eene groote reeks afbeeldingen gebracht hebben. Zooals de vroegere bestudeering deed zien, zijn echter deze houtsneden talrijk van de westelijke landen, en vrij volledig van de vaart tot de Elbe en Helgoland, maar zijn er slechts een paar van Denemarken en verder geene. Ik stel mij dus voor dat Cornelis Anthonisz. na de vermelde zuidelijke reis thuis is gebleven. Trouwens hij had daar ook in de volgende jaren volop werk, blijkens de groote houtsneewerken die Moes weer aanwijst, en kaartopnamen als die van de Lastagie, en van 't Verdronken lant van Putte, hem door stads- en lands-regeering opgedragen, enz. (zie De Amsterd. boekdr. I 194 en v.). Slechts één werk, Het belech van Terwaen gheconterfeyt na tleuen, van 1553, in vier bladen, wijst op eene reis, maar ditmaal geen zeereis. Naast al die drukke werkzaamheden als houtsnijder en kaartenmaker, oefende hij in 1544 en denkelijk ook in 1543 nog een bedrijf uit, hij was uitgever ‘in de schrijvende hand’ op den N.Z. Achter- | |
[pagina *10]
| |
[pagina 289]
| |
burgwal. Zijn eigenlijke beroep was dit niet, Jan Ewoutsz. bleef zijne houtsneeprenten in 't licht geven, maar bepaaldelijk de plattegrond van Amsterdam draagt zijn eigen uitgeversadres, en we meenden dit nu ook van de Caerte van Oostlant te mogen veronderstellen. Misschien moet de kaart van Europa als derde eigen-uitgaaf hierbij gevoegd worden; immers dat de Frankfortsche uitgaaf die Ortelius kende, de oorspronkelijke zou geweest zijn is niet waarschijnlijk. Op den duur is hij met uitgeven niet voortgegaan; misschien was hij er slechts toe gekomen door den dood van Jan Jacobsz., denkelijk in 1541; later wordt de nieuwe leeskaart, met zijne houtsneden verrijkt, weer niet door hem zelf uitgegeven maar door Cornelis Karelsz. Dezen vinden we juist in 1550 het eerst als boekverkooper gevestigd; in het volgende jaar geeft hij de leeskaart in het licht, in 1553 verkoopt hij een kaart, denkelijk van Cornelis Anthonisz., aan de stad. Uit dit laatste feit maakte Moes op, dat de maker van de kaart toen reeds overleden was. Dit schijnt mij niet juist; een voorbeeld dat een auteur-uitgever nog bij zijn leven de zaak aan een beroepsuitgever overdoet, behoeven we niet ver te zoeken; Lucas Jansz. Waghenaer heeft zijne werken eerst zelf uitgegeven, maar ze daarna aan Cornelisz. Claesz. overgedaan. De eerste zekere aanwijzing dat Cornelis Anthonisz. niet meer in leven was, is van 1557; in dat jaar woont zijne weduwe Geert Jansdochter in ‘de schrijvende hand’. Als naaste resultaat van onze onderzoekingen krijgen we dus een zeer wezenlijke aanvulling op onze kennis van het leven van den grooten kunstenaar. Veel belangrijker is echter de vermeerdering van onze kennis van de geschiedenis der Hollandsche cartografie. In vorige studies kon ik zooals ik in den aanvang van dit stuk uiteenzette, eene reeks zich gaandeweg meer ontwikkelende leeskaartboekjes beschrijven, en in de tweede helft van de 16e eeuw kwamen een paar namen van verdienstelijke kaartenmakers te voorschijn; maar een eenigszins volledig inzicht in de ontwikkeling der zeekaarten tot op het plotseling voor den dag komen van de meesterwerken van Waghenaer en zijn tijdgenooten ontbrak nog. Nu hebben we den man gevonden, die èn als kaartenteekenaar een waardig voorganger van die latere meesters, èn als houtsnijder een voorbeeld voor de kaartengraveurs van de tweede helft der 16e eeuw is geweest; en diezelfde meester is het ook die de gedrukte zeevaarthandleidingen, de leeskaarten, heeft gebracht boven het peil van de oude vlaamsche leeskaarten. | |
[pagina 290]
| |
Hij heeft misschien reeds 't eerst den stoot gegeven tot 't drukken van de leeskaart, hij heeft zeker de Zuiderzee-beschrijving, voor zijne stad een levensbelang, aan de leeskaarten toegevoegd, hij heeft de vaart naar het oosten het eerst behoorlijk in kaart gebracht, en ook aan de zeilaanwijzingen voor dat gebied eene belangrijke uitbreiding weten te geven, en hij heeft 't eerst met de gedrukte opgaven de houtsnee-illustratie, de landverkenningen, verbonden. De naamlooze ontwikkelingsgeschiedenis die de vroegere studies ons gaven, is nu een levende ontwikkeling geworden, verbonden aan den naam van een geniaal man, technicus en kunstenaar tegelijk. Ook voor de geschiedenis van Amsterdam zijn schijnbaar geringe, maar in der daad kostbare gegevens gewonnen. De regeering van de krachtig zich ontwikkelende koopstad doet zich nu duidelijker dan te voren kennen in haar ruim inzicht in hetgeen de handel noodig had. Het bleek dat èn de Zuiderzee-beschrijving èn het in kaart brengen van de oostelijke landen en wateren mede van de Amsterdamsche regeering is uitgegaan. Zij is in dit opzicht de waardige voorgangster van de latere gereformeerde regeering, die de belangen van ‘'t ghemeyne Vaderlant ende hen onderdaene zeevaerende ter herten ghenomen hebbende’ aan den ervaren stuurman Aelbert Haeyen de ‘reformatie van eenen nieuwen ende soo veele mogelick oprechter Zee-Caerte tusschen de Hoofden ende Schaghen’ opdroeg (zie De Amsterd. boekdrukkers III 41).
C.P. Burger Jr. |
|