Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Varia.Kanttekening bij het onderzoek naar den ouderdom van het Hulthemse hs.Het Redde Caesari quae sunt Caesaris indachtig heb ik mij veroorloofd deze enkele kanttekening te maken bij de inleiding der interessante studie van de heer P. Tack in ‘Het Boek’ van 15 Maart 11. In die inleiding wordt gezegd dat de teksten van het Hulthemse Hs. werden uitgegeven door Willems, Mone, Snellaert, Blommaert, Hoffmann, Tideman, Angillis en Serrure, behalve enkele, die ‘om den wulpsen of onzedeliken inhoud’ werden geweerd. Dat het nihil humanum a me alienum puto overal steeds de leuze moet zijn van de wetenschappelike filoloog ben ik met de heer P. Tack volkomen ééns, dat men dus goed werk zou verrichten met die ‘geweerde’ gedichten thans eindelik anno 1913 in't licht te sturen, zoals de heer P. Tack voorstelt ‘om ze aan de vergetelheid te ontrukken’ zou ik dus geredelik toegeven, indien..... dit werk niet reeds tot 'n goed einde werd gebracht meer dan 'n halve eeuw geleden door Dr- Eelco Verwijs in z'n werkje: Dit sijn X goede BoerdenGa naar voetnoot1). Het is misschien niet van belang ontbloot er eens even aan te herinneren hoe Verwijs deze schalkse producten onzer Middel-Nederlandse poëzie in dit werkje inleidt. Het werpt overigens 'n eigenaardig licht op de filologiese preutsheid, inzonderheid Vlaamse, dier dagen. Ziehier hoe Verwijs zijne uitgave verrechtvaardigt: ‘...Daarom [mag] de uitdrukking van den joligen zin onzer voorvaders niet begraven in het duffe stof der boekerijen, vooral omdat ze ons den geest dier tijden zoo hel weerspiegelt, omdat ze van zoo hoog belang is voor de kuituurgeschiedenis van het laatste tijdvak der middeleeuwen. Anders heeft hierover de Hoogleeraar Serrure gedacht, die nadat verscheidene stukken uit het Hulthemsche Handschrift door Mone, Willems, Blommaert, Hoffmann van Fallersleben, Tideman, Snellaert en Angillis reeds waren in het licht gegeven, aan de overige stukken in de twee eerste deelen van zijn Vaderlandsch Museum eene plaats heeft ingeruimd, terwijl de nog ontbrekende vier-en-twintig stukken van geestelijken inhoud weldra door den heer Angillis zullen worden uitgegeven. Ziehier nu de opgave in het Vaderlandsch MuseumGa naar voetnoot1), (cf. opgave van P. Tack).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
Deze volgorde is door Verwijs eenigszins gewijzigd in Dit sijn X goede Boerden.
VI en IX zijn door Verwijs uit de gedichten van Willem van Hildegaersberg er bijgevoegd ‘omdat ze geschiktelijk in dit bundeltjen eene plaats konden vinden.’ ‘Het einde der Inleiding van Verwijs is te typies om het hier niet in z'n geheel te laten volgen: ‘Toen ik de opgave [der geweerde gedichten] in het Vaderlandsch Museum las, verbaasde ik mij ten hoogste over de verregaande preutschheid van onzen Vlaamschen taalbroeder, eene preutschheid, allezins verklaarbaar, neen, uitdrukkelijk geëischt waar het eene lectuur geldt die voor het volk is, die in ieders handen, zoowel van jongen oud, van jongeling en jonkvrouwe komen kan, eene lectuur die algemeen verstaanbaar is;-doch is die preutsschheid niet eenigszins belachelijk, waar het de wetenschap geldt, waar men op een veld komt, dat door betrekkelijk slechts weinigen wordt betreden. Mijne vingers konden de joking dan ook niet weêrstaan om de hand aan het werk te slaan, en weldra mocht ik er in slagen van de hand van een Vlaamschen vriend en taalbroeder een keurig afschrift te ontvangen. Gaarne zoude ik hem hier openlijk mijnen dank betuigen voor de buitengewone heuschheid en welwillendheid, waarmede hij niet alleen nu, maar ook vroeger mij telkens met de meeste bereidwilligheid heeftgeholpen waar hij kon, maar... is het niet alsof eene sombere wolk van ultramarijnsche prudery den anders zoo lachenden hemel van het gulle Vlaanderen en het vrolijke Brabant heeft betrokken? Het is mij niet vergund uwen naam te noemen: “de menschen zijn zoo boos, o zoo boos!” Ik heb gemeend mij om deze beweegreden niet te hoeven onthouden deze bladzijde uit het levensboek onzer vaderen op te slaan, en stuur mijn boeksken de wereld in....’ Deze misschien wat al te lang uitgevallen kanttekening achtte ik nodig om te voorkomen dat bij 'n mogelik nieuw afschrift dezer jolige gedichten uit het Hulthemse Hs. het reeds gedrukte en uitgegevene, en voornamelik de Inleiding, van Dr. Eelco Verwijs uit het oog werden verloren. Gent, 3/1913.
P.H. de Keyser. | |||||||||||||||||||||
Het Wereldformaat.In den Göttingischen Taschenkalender voor 1796 stelde professor Georg Christoph Lichtenberg de twee volgende vragen: 1o. Zou men het papier niet een zoodanigen vorm kunnen geven. dat alle formaten gelijkvormig werden? 2o. Zou zulk een formaat gemakkelijk en fraai zijn? Het antwoord op beide vragen luidde bevestigend. Eene eenvoudige berekening doet zien dat alle rechthoeken, waarvan de korte en de lange zijden zich verhouden als I:√2 (d.w.z. als de zijde van een vierkant tot zijn diagonaal) zich door eenvoudig toe- en openvouwen, m.a.w. door halveeren enz. of door verdubbelen enz. in kleinere of grootere rechthoeken omgezet worden die alle onderling gelijkvormig zijn. En dat zulk een formaat gemakkelijk en fraai zou zijn, achtte Lichtenberg reeds daardoor uitgemaakt, dat verscheidene van de gebruikelijke, willekeurige formaten zeer nabij het door hem wiskundig berekende kwamen. Een dergelijk betoog is niet lang geleden ten beste gegeven door K.W. Bührer (Bührer & Saager. Die Organisation der geistigen Arbeit durch ‘Die Brücke’,Ansbach 1911), | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
die op zuiver empirischen weg tot een ‘mono- of grondformaat’ kwam. De bekende Wilhelm Ostwald werkte de gedachte wetenschappelijk uit (eerst in het Börsenblatt f.d. deutschen Buchhandel 18 Oct. 1911) en stelde aan een normaalformaat deze drie eischen:
Zoo kwam hij op dezelfde formule als Lichtenberg ruim een eeuw vroeger. Hij leidde er als internationaal of wereldformaat uit af een zakformaat van 11.3 ☓ 16 centimeter, een dubbel zoo groot handformaat van 16 ☓ 22.6 enzoovoort door geregelde verdubbeling formaten voor atlassen, prenten, kaarten, aanplakbiljetten, en door gedurige halveering voor toegangskaarten, etiketten, postzegels enz. enz.; ook lange en smalle formaten door 2, 4 of 8-maal aan elkaar voegen van grondformaten. Aan deze primaire reeks van formaten voor papier sluiten zich twee geheel parallelle secundaire reeksen voor verpakking van die primaire voorwerpen aan. Wie er meer van wil weten, neme kennis van het boekje van J.F. Schill, wereldformaat en gebruikscoöperatie (overdruk uit De Coöperator). waaraan dit alles ontleend is. Met de drie tabellen van de normale en de secundaire formatenreeksen heeft ‘de menschheid plotseling een grooten stap vooruit op den langen weg der beschaving gezet - een stap van minstens evenveel beteekenis als destijds de uitvinding en invoering was van het tientallig stelsel, of van het metrieke stelsel’, waarbij dit normaal formatenstelsel ‘zich als 't ware ongedwongen aansluit.’ Hier komt toch eene ernstige bedenking op! In mijne onnoozelheid lijkt het mij veeleer dat dit laatste bij die beide oudere stelsels volstrekt niet past; dat het normaal formatenstelsel, als het de wereld verovert, onvermijdelijk het tientallige stelsel zal ter zijde doen schuiven en vervangen door een 2-, 4- of achttallig stelsel. En hoe zal het gaan met die wereldverovering? En hoe staat het er nu mee? Schill leert het ons ook: ‘het stelsel zal de gewone drie stadia, die bijna elke hervorming van eenig belang doorloopt, moeten passeeren; men zal er eerst van zeggen: Het is niet waar of niet bruikbaar!, daarna: Het is tegen de zeden of tegen den godsdienst!, en ten slotte: Het spreekt vanzelf, wij hebben het altijd geweten!’ En nu - reeds hebben tal van personen en instellingen, wier namen klinken als klokken, het aanvaard; zoo o.a. papier-, koopmansboeken- en photographische fabrieken, drukkerijen, uitgeversfirma's, handelaren in photographie-artikelen, kunsthandelaars, ski-bonden, chemische vereenigingen, tentoonstellingen, de Hamburg-Amerika-lijn, enz. Reeds verschijnen een 22-tal tijdschriften in wereldformaat, en zelfs maakt een kleermaker reeds ‘zakken voor wereldformaten’. Het meest beteekent intusschen volgens Schill het wereldformaat voor de verbruikscoöperatie, maar dit verband behoeven we hier niet uiteen te zetten. Wel mogen nog enkele zinnen volgen, waarin de schrijver het vreeselijke van een wereld zonder wereldformaat, het heerlijke van de toekomstwereld met zulk een formaat uiteenzet. Voor het eerste ‘een paar beelden uit het dagelijksch leven, bijv. dat van den vollen tasch van een voorbijgaanden brievenbesteller, dat van een plank in een boekenkast, dat van den inhoud van een provisiekamer van een linnenkast, van een magazijn, van een vracht- of een bagagewagen, dat van de lading op een | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
zolderschuit, of in een scheepsruim.’ Allemaal voorbeelden van ‘ruimte-, tijds-, arbeids- en geldverspilling’. Wie hierop slechts eenmaal opmerkzaam gemaakt is, dien zal ‘bij ieder voorkomend geval opnieuw het ondoelmatige, het ouderwetsche, het rudimentaire in de opeenstapeling van zulke rechts en links, onderen boven, in- en uitspringende, twee-, driemaal te veel plaats, moeite en kosten vorderende voorwerpen opvallen. En onwillekeurig zal hem daarbij de “goede oude tijd” der voorvaderen te binnen schieten, toen bijkans iedere stad en iedere provincie zich zelfs de weelde van eigen munten, maten en gewichten mocht veroorlooven.’ Weer komt er een bedenking op! Die munten, maten en gewichten zelf - zoolang die niet in wereldformaat zijn gebracht, is het dunkt me, half werk. Maar we laten Schill liever nog even aan het woord blijven! ‘Een pak brieven, briefkaarten en drukwerken; een rij boeken en brochures; een stapel koffers en kisten, allen in wereldformaat, zien er immers, moeten er immers heel anders, veel moderner, veel massiever en kompakter uitzien, dan zooals zij zich heden ten dage in hunne weten regellooze afmetingen presenteeren.’ Nu daarentegen is het ‘overal en allerwege eene energie-verkwisting zonder weerga!’ Wat een heerlijke wereld, die ons hier voorgespiegeld wordt! Alles modern, massief en compact! En wat een beperkt schetsje wordt ons nog maar geboden! De strekking van dat alles reikt veel verder. Zooals de boeken in wereldformaat boekenkasten in wereldformaat zullen brengen, zullen de kisten en koffers noodwendig leiden tot wagens, spoorwagens, schepen in wereldformaat, de formaat-meubels tot huizen, straten, steden en dorpen in wereldformaat. Wat daaraan niet beantwoordt is tot vernietiging en afsterving veroordeeld! Wie nog pleizierin oude boeken heeft moet zich haasten er van te genieten, hun dagen zijn geteld. Wil men een oud boek nog bewaren, dan zijn er maar twee uitwegen: of afsnijden in hoogte, breedte en dikte - want ook de dikte zal genormaliseerd moeten worden -of aan vulling tot de naaste normaalmaat. Zoo zal dan eindelijk alles wel rechthoekig worden, en op normaal afmetingen gebracht! Jammer dat er toch een grens is! Hoe te doen met menschen en dieren? Voor de eersten hebben Lichtenberg, Bührer, Ostwald en Schill een beroemden voorganger, Procrustes, die door afhakking of uitrekking de menschen op een normaalmaat bracht. Maar zijn medemenschen behandelden ook dit stelsel als ‘bijna elke hervorming van eenig belang’; ze kwamen zelfs niet uit het eerste stadium, de invoering werd met geweld tegengegaan. Gesteld echter dat men nu beter slaagt, dat ook voor den mensch een normaalformaat wordt gevonden tot genoegen van alle partijen, dan is men nogniet klaar. Hoe met degeestelijke eigenschappen? Mag de een in geest of verstand boven den ander uitsteken? Wil Ostwald zijn grosse Männer nog handhaven? Of moeten allen op een verstands-normaalmaat worden gebracht? Ik bemerk aan al mijn opkomende bezwaren dat ik nog niet goed uit het eerste stadium kan geraken, of hoogstens bezig ben in het tweede terecht te komen.
C.P. Burger Jr. |
|