| |
| |
| |
Boekbesprekingen.
Catalogus der incunabelen van de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Groningen, door Dr. A.G. Roos. Groningen, J.B. Wolters, 1912. 104 blz. gr. 8vo.
Wanneer de bespreking van dezen Catalogus wat lang uitgebleven is, dan is zulks zeker niet te wijten aan gebrek aan belangstelling. Integendeel. Maar juist wanneer men zoo'n werk grondig wil bestudeeren, dan kost het eenigen tijd; en die is niet altijd zoo spoedig te vinden.
De Catalogus van Dr. Roos, bibliothecaris van de Groningsche Universiteit, is vooral om drie redenen welkom. Vooreerst omdat daardoor het bewijs geleverd wordt, dat Nederland niet wil ten achter blijven bij het van Berlijn uitgaande internationale streven, om tot een nieuwen Hain te komen. Ten tweede omdat deze Catalogus werkelijk nieuwe gegevens oplevert voor de incunabelliteratuur. En ten derde omdat Dr. Roos zijn arbeid met zulk een wetenschappelijke nauwkeurigheid heeft verricht, dat zijn Catalogus zich met die van de grootmeesters op dit gebied in het buitenland gerust kan meten.
De Groningsche incunabel-verzameling is betrekkelijk klein; zij bestaat uit 193 nummers. Ook is zij niet van bijzonder belang voor Nederland. Zij teltslechts 29 incunabelen van Nederlandschen oorsprong, aldus verdeeld: Antwerpen 1, Brussel 1, Delft 4, Deventer 10, Gouda 1, 's-Hertogenbosch 1, Leuven 3, Utrecht 3, Zwolle 2, Onbekend 3. Verder zijn er 15 incunabelen van Franschen, 37 van Italiaanschen en niet minder dan 112 van Duitschen oorsprong.
Een en ander hangt geheel samen met het ontstaan der Groningsche Universiteitsbibliotheek in het algemeen, waaromtrent Dr. Roos interessante en gedocumenteerde bijzonderheden mededeelt, speciaal wat de herkomst der incunabelen betreft. Te Groningen hield men vroeger blijkbaar weinig voeling met Holland en de Zuidelijke Nederlanden; des te meer echter met West-Duitschland en met het Oostelijk gedeelte van Nederland.
Boven andere collecties van incunabelen heeft Groningen dit voor, dat er van oudsher een soort fonds van boeken bestaan heeft, grootendeels afkomstig uit de Groningsche kerken en kloosters. Bij niet minder dan 121 van de 193 incunabelen staat de Groningsche herkomst vast, en daardoor bevat deze Catalogus ook een stuk specifiek-Groningsche cultuurgeschiedenis.
Merkwaardig is ook wat Dr. Roos mededeelt over de banden der incunabelen. Vele ervan zijn volgens Duitsch type in de stad Groningen zelve vervaardigd, misschien wel door de Broeders van het Gemeene Leven aldaar. Op een der banden is zelfs de stempel ingedrukt van een Groningsche munt, welke wellicht nooit geslagen is (Roos, n. 155; vgl. blz. 6).
Ondanks haren geringen omvang bezit de Groningsche verzameling toch 5 incunabelen, welke tot nu toe geheel onbekend waren nl. (n. 32) Athanasius, Vita S. Antonii [Keulen, H. Bungart, c. 1497-99]; -(n. 41), Bertholdus, Horologium devotionis, Parijs, J. Gourmont, s.a.; - (n. 80) Donatus, fragment van 3 bladen. Pontanus-type; - (n. 166) J. Synthen, Composita verborum [Deventer, R. Paffraet], aan Campbell 481 slechts bekend uit den Catalogus van Tross; - (n. 167) J. Synthen, Verba deponentialia [Deventer, R. Paffraet]; niet Campbell 1716.
Voor Nederland zijn daarenboven nog merkwaardig de Getiden van onser liever
Vrouwen, gedrukt te Parijs [door J. Higman] voor
| |
| |
Willem Houtmert te Antwerpen, 1497 (Roos n. 96). Het Groningsche exemplaar is prachtig verlucht. Een mooi facsimile van bl. 38b en 39a geeft daarvan een proefje. Een ander facsimile geeft een gedeelte van bl. 2b uit ROOS n. 189, Vincentius Bellovacensis, Speculum naturale [Straatsburg, R. Rusch]. In de initiaal Q bevindt zich het wapen van Wilhelmus Frederici († 1527), artium et medicinae doctor, secretaris der stad Groningen (dit laatste blijkt voor het eerst uit Roos n. 90), in 1485 pastoor der Martinikerk aldaar, van wien verschillende boeken in de Groningsche bibliotheek berusten.
De nauwkeurigheid, waarmede Dr. Roos gewerkt heeft, leverde nog speciaal twee resultaten op, waarmede de bewerkers van den nieuwen Hain rekening moeten houden. Het eerste is, dat het Quadragesimale van Joh. Gritsch (Hain-Cop.* 8078; Proctor 739) gedeeltelijk door den drukker der Casus breves, gedeeltelijk door den drukker van den Jordanus, beide te Straatsburg, gedrukt is. Daar drie exemplaren juist deze zelfde eigenaardigheid vertoonen, staat het resultaat volkomen vast, en worden dus de gegevens van Proctor en Pollard's Catalogue van het British Museum gecorrigeerd. Typischer is nog het tweede geval. De Rationes breves van Rabbi Samuel (Hain-Cop. * 14271; Proctor 1361), gedrukt te Keulen [bij H. Quentell], dragen het jaartal 1499. Reeds had Voulliéme op grond van de gebruikte typen vermoed, dat dit jaartal foutief moest zijn. Dr. Roos heeft het nu met de stukken in de hand bevestigd, want het Groningsche exemplaar is reeds in 1497 ingebonden (Roos n. 162; vgl.n. 75)
Omtrent de herkomst der incunabelen worden zoowel in de Inleiding als bij de beschrijvingen der boeken allerlei bijzonderheden medegedeeld. Op één punt kunnen ze nog worden aangevuld. De incunabelen, beschreven onder n. 10, 21, 24, 38, 52, 54, 66, 74, 92, 100, 119, 133, 136, 148, 175 en 179, die omstreeks 1840 aan Groningen geschonken werden door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, behooren tot de 472 handschriften en boeken, die in 1839 op het befaamde donkere kamertje op de derde verdieping van het Provinciaal Gouvernement te Maastricht gevonden werden. De Koninklijke Bibliotheek verkreeg het leeuwendeel van den schat; een kleiner gedeelte ging naar Utrecht, een nóg kleiner naar Groningen, en de stad Maastricht kreeg... twee nummers. Behalve de bovengenoemde incunabelen kreeg Groningen nog eenige drukken van lateren datum, mitsgaders 3 handschriften (Catalogus-Brugmans, n. 9, 18 en 216). De lijdensgeschiedenis van die Maastrichtsche collectie - een treurig restant van een verzameling van 30000 boekdeelen - kan men lezen bij A.J. Flament, Catalogus der stadsbibliotheek van Maastricht, I (1889), Inleiding, blz. 66-94. In Bijlage XVI (blz. XL-LV) geeft hij ook den in 1839 opgemaakten Catalogus van die boeken en handschriften, met aanwijzing van de bibliotheek, waarheen ze later gegaan zijn. De titels van dien Catalogus zijn slordig geredigeerd; toch meen ik de nummers van Roos nog alle op één na te kunnen identificeeren. De concordantie is deze:
Roos = Maastricht. |
Roos = Maastricht. |
n. 10 |
n. 54 |
92 |
? |
21 |
36 |
100 |
294 |
24 |
39 |
119 |
36 |
38 |
8 |
133 |
300 |
52 |
12 |
136 |
8 |
54 |
12 |
148 |
231(232?) |
66 |
281 |
175 |
87 |
74 |
18 |
179 |
281 |
Hierbij is nog het volgende op te merken. Bij Roos blz. 101, Register, i.v. Ministerie, moeten worden ingevoegd n. 38 en n. 136, terwijl n. 39
| |
| |
en 65 moeten vervallen. Roos n. 92 (Gerson, Opera, pars II, 1489) is bij Flament niet te identificeeren; wellicht is het een van de nrs. 148-151. Roos n. 100 wordt door Flament (294) toegewezen aan Utrecht. Daar bezit men inderdaad een exemplaar, doch dat is niet van Maastricht afkomstig (vgl. Bibliothecae Rheno-Traj. Catalogus, I, 1833, p. 390. In het Supplementum van 1845, waarin de Maastrichtsche boeken zijn opgenomen, vindt men Roos n. 100 niet genoemd). Blijkbaar is de toewijzing aan Utrecht in den Catalogus bij Flament een vergissing. Van Roos n. 148 worden door Flament (231 en 232) twee exemplaren vermeld. Beide zijn volgens hem naar Den Haag gegaan. Een daarvan is ongetwijfeld Holtrop, Catalogus, n. 894; het andere zal wel 't Groningsche exemplaar zijn. Verder zij terloops nog erop gewezen, dat de Groningsche handschriften n. 9, 18 en 216 gelijk zijn aan Flament n. 416, 366 en 412.
Ook zij hier de aandacht er op gevestigd, dat het Speculum exemplorum, waarvan Groningen de editie Straatsburg 1490 bezit (Roos n. 169. De editio princeps is van Deventer, R. Paffraet 1481; Campbell 1568) niet het werk kan zijn van Aegidius Aurifaber. Op grond van in- en uitwendige bewijzen meen ik dat te hebben aangetoond in de Bijdragen voor de gesch. van het bisdom van Haarlem, XXIX, 1905, blz. 329-363.
Dr. Roos heeft zijn Catalogus alfabetisch ingericht volgens de namen der schrijvers, en achteraan heeft hij een register van verkorte titels gegeven volgens de landen, plaatsen en namen der drukkers. In mijn Catalogus van de incunabelen van het Museum Meermanno-Westreenianum, I (vgl. Het Boek, I, 1912, blz. 65-67) heb ik juist andersom gedaan. Den catalogus zelven heb ik geordend volgens de drukkers, en achteraan een register bijgevoegd van de schrijvers.
Welk van de twee systemen is nu het beste?
Lang ben ik het op dit punt met mijzelven oneens geweest. Zeker staat het vast, dat de catalogiseering volgens de drukkers gemakkelijker is voor de incunabulografen, omdat zij dan de werken van eenzelfden drukker in één reeks voor zich hebben; wat vooral bij de tegenwoordige typenstudie van groot belang is. Maar ook staat het vast, dat de catalogiseering volgens de namen der schrijvers in andere opzichten gemakkelijker is, vooral voor de litteratoren.
De vraag is nu maar: moeten de belangen van de incunabulografen of die van de litteratoren voorgaan?
Naar mijn meening hebben de incunabulografen recht op den voorrang. De redenen, waarop mijn meening steunt, zal ik in een afzonderlijk stukje uiteenzetten, daar zij hier te veel plaats zouden vragen, en omdat ik daarenboven het oordeel van anderen eens zou willen hooren.
Laat ik er echter dit nog bijvoegen, dat, wat den Catalogus van Dr. Roos betreft, het vrijwel om 't even is, welke orde er gevolgd wordt. Mijn beschouwingen gelden alleen voor grootere incunabelverzamelingen.
Tot besluit van deze bespreking moet aan de firma Wolters te Groningen een eeresaluut worden gebracht voor de fijne typografische uitvoering van den Catalogus, in het bijzonder wat de 2 facsimiles betreft en de bibliografische beschrijvingen, voor welke afzonderlijke teekens moesten gegoten worden.
Weert.
B. Kruitwagen.
O.F.M.
| |
Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken samengesteld onder leiding van dr. D.F. Scheurleer. Uitgave van het Frederik Muller-Fonds. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1912.
| |
| |
In 1883 werd door den tegenwoordigen hoogleeraar Kalff in zijn dissertatie over Het lied in de Middeleeuwen p. 639 de wenschelijkheid bepleit van een bibliografie onzer Nederlandsche liedboeken; door het Frederik-Mullerfonds is thans aan die wenschelijkheid uitvoering gegeven door ter perse te leggen hetgeen dienaangaande onder leiding van zijn voorzitter dr. D.F. Scheurleer verzameld werd uit allerlei gedrukte bibliotheekcatalogussen, uit het door Arnold in hs. nagelaten liedboekenapparaat en uit een aantal particuliere verzamelingen, nl. die van Scheurleer en van mij. Het Fonds zette daarmede voort hetgeen de Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis voor een tiental jaren begonnen was, maar had moeten opgeven bij gebrek aan de noodige fondsen.
Het zoude verre de grenzen eener boekbespreking overschrijden, indien ik hier over deze publicatie een beschouwing gaf en wilde uiteenzetten waarom er allerlei oneffenheden in zijn op te merken, oneffenheden die, het zij onmiddellijk erkend te verklaren en tevens te billijken zijn. Voldoende moge het zijn, met nadruk en tevens met groote instemming op deze boekenlijst te wijzen, die mij bij ervaring bekend is een uiterst nuttig hulpmiddel te zullen wezen bij de studie der dingen, waarom het hier gaat.
J.W.E.
| |
Gustav Ruprecht. Die deutsche Schrift und das Ausland. Augenärzte und Schriftfrage. Ergänzter Sonderdruck a.d. Börsenbl. f.d. Deutschen Buchhandel 1911 (Leipzig, Geschäftsstelle der buchhändlerischen Frakturbundes).
Er is over deze brochure van 32 bladzijden alleen te berichten, dat de auteur een pleidooi houdt voor het handhaven van de duitsche letters in duitsche boeken. Proficiat!
J.W.E.
| |
Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. Samengesteld onder leiding van Mr. J.C.A. Everwijn. 's-Gravenhage, N.V. Boekhandel voorh. Gebrs. Belinfante 1912. 2 dln. met atlas.
In 1910 werd door de afdeeling handel van het Ministerie van landbouw, nijverheid en handel ter gelegenheid van de tentoonstelling te Brussel uitgegeven een serie van 20 in het fransch geredigeerde economische beschrijvingen van onderscheidene takken van handel en nijverheid, welke hier te lande bestaan; van die serie zag sedert ook een engelsche editie het licht. Thans is onder leiding van den chef van de afdeeling handel van het Ministerie onder bovenstaanden titel een, naar ik gis vermeerderde en verbeterde, uitgaaf dier serie in het Nederlandsch gegeven, daartoe gebruik makende met machtiging van den Minister der ambtelijk onder zijne berusting zijnde bescheiden. De uitgaaf heeft dus een eenigszins officieus karakter. Ik ben natuurlijk volstrekt incompetent om te beoordeelen, wat er vertelt wordt over mijnbouw of over hout of over de textielnijverheid; over de zevende afdeeling: papier, grafische bedrijven, boekbinderij en boekhandel daarentegen meen ik wel een oordeel te mogen hebben, omdat ik, hoewel geen vakman, reeds sedert tal van jaren in deze dingen belang stel. Het beste is, geloof ik, de publicatie maar stillekens voorbij te gaan en er niets van te zeggen. Er zullen, ik neem het gaarne aan, den bewerker van dit deel heel goede gegevens ten dienste gestaan hebben, maar de bewerking daarvan zooals die hier geboden wordt is een dusdanige geweest, dat er niet veel goeds van te recht is gekomen; blijkbaar is het geschied door iemand aan wien in alles ontbrak de kennis van hetgeen behoort tot het begrip ‘boek’.
Aangenamer is het te prijzen dan
| |
| |
te laken, maar werkelijk, wat hier gegeven wordt ‘is - het is een vakman die het mij schreef - niets waard, wat 't boek betreft’. En word ik niet bevestigd in mijn nietgunstig oordeel, wanneer ik op blz. 118 een paar alinéa's gewijd vind aan de orgelmakerij, mij eveneens als vak niet geheel vreemd, waarvan de steller zonder twijfel niet de allerminste notie heeft gehad van de dingen waarover hij schreef? Als de Regeering door dergelijke minderwaardige zaken indirect haar ontwerp Tariefwet meent te moeten verdedigen, dan staat zij waarlijk niet op vasten wetenschappelijken bodem.
De als derde deel bijgevoegde Historisch-economische atlas zal waarschijnlijk beter beoordeeld moeten worden, waarschijnlijk, omdat door mij de materie niet beoordeeld kan worden; trouwens aan dit deel is verbonden den naam van dr. H. Blink. Hier zijn alleen verwerkt concrete gegevens, die fout of niet fout, volledig of onvolledig geen aanleiding konden geven tot enormiteiten. De beide kaarten VI en VII, waarop vergelijkenderwijs is voorgesteld de verbreiding der schoen-, leer- en papiernijverheid in 1858 en 1906 geeft een leerzaam beeld in zake de opkomst van het groningsche stroocarton en de achteruitgang quantitatief der hollandsche en geldersche papierfabrieken.
J.W.E.
| |
Feestnummer van de times. -
Bij gelegenheid der uitgifte van haar veertigduizendste nummer heeft het welbekende Londensche dagblad The Times op 10 September j.l., behalve haar gewoon dagbladnummer van 20 bladzijden, doen verschijnen een bijlage van 44 bladzijden in hetzelfde courantenformaat, waarvan blz. 1 tot 10 en 35 tot 44 worden ingenomen door advertenties, terwijl de overige bladzijden 11 tot 34 bedrukt zijn met allerlei opstellen over boekonderwerpen. Heel gemakkelijk om te lezen zijn deze opstellen niet, omdat het courantenformaat in zes kolommen dat niet in de hand werkt eerder tegengaat. Ik erken dan ook ronduit deze bijlage niet gelezen te hebben, maar ik heb er mij mede te vreden gesteld over ieder dezer 144 kolommen van ruim 56 cM. lengte en bijna 7 cM. breedte mijne oogen te hebben laten gaan.
De opstellen zijn in twee deelen gegroepeerd, een historisch en een practisch deel. In het historisch deel viel mijn aandacht op blz. 11 kol. 3, waar gezegd wordt, dat de aanspraken die Holland zou kunnen doen gelden op de uitvinding der boekdrukkunst krachtens de uitlating in de Keulsche Kroniek, ernstig benadeeld worden door hetgeen later door Junius beweerd is geworden, een betoog, waarik veel voorgevoel. Elders (blz. 15 kol. 1) wordt gewag gemaakt van de engelsche vertaling van de Haarlemsche en van de Rotterdamsche Courant in het einde der 17e eeuw: schrijver heeft blijkbaar geen kennis gedragen van de onderzoekingen van Kleerkooper gepubliceerd in Tijdschrift boek- en bibliotheekwezen IV (1906) 99 vlg.
Het practische deel, dat op blz. 23 aanvangt begint met een verhandeling over The Times, its relation to the art of printing. Eerst wordt een en ander gezegd over het eerste nummer dat als The daily universal register 1 Jan. 1785 door John Walter werd uitgegeven, daarna komen inlichtingen over de huidige organisatie van dit dagblad: redactie, zetterij, stereotypie en drukkerij, waaraan allerlei wordt vastgeknoopt over het lettergieten, boekletters, machinezetten, rotatie-, vlakdruk- en snelpersen, steendruk- en overdruk (offset) persen, stereotypie, papierfabricatie, inkt, binderij, hout-en metaalgravures, watermerken, handelsdrukwerk en smoutjes, postzegelfabricatie, proeflezen enz enz.
Van de advertenties die meest be- | |
| |
trekking hebben op drukkerij-dingen noem ik alleen de bladgroote annonce op blz. 10 van de Goss printing press Company, die een rotatiepers afbeeldt die per uur 30000 exemplaren ieder van 32 bladzijden in het formaat van The Times aflevert.
Het is waarschijnlijk, dat met de uitgifte van dit nummer mercantiel een goed werk verricht is. De vraag kan echter alleen door een Engelschman beantwoord worden of een dergelijke hoeveelheid bedrukt papier 's morgens op de ontbijttafel ter lectuur neergelegd niet wat al te veel is. Immers de spiegel van elke bladzijde is 42 bij 56 2 cM. en dat 64 maal is 15.10 vierkante Meter. Zou er wel iemand den moed gehad hebben, dat als krant te lezen?
Dit reuzen-nummer wordt in Engeland zelf verkocht voor de somma van 3 pence d i. 16 cent Nederlandsch. Onze debiethandel berekent het nummer voor ƒ 0.35, wat hier gezegd wordt zonder arg of list, enkel als een mededeeling.
J.W.E.
|
|