Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Boekbesprekingen.Jahrbuch für Bücher-Kunde und -Liebhaberei. Herausgegeben von G.A.E. Bogeng. Vierter Jahrgang. Nikolassee-Berlin, Verlag von Max Harrwitz, 1912.De redactie van dit orgaan zond mij een exemplaar van het boek, waarvan de titel hierboven staat, met verzoek er iets over te willen mededeelen. Het best kan dit geschieden door een overzicht van den inhoud te geven. Een niet genoemde opent het boek met een herdruk van Charles Nodier's Le bibliomane, geschreven omstreeks 1830; een bijlage, in het Duitsch gesteld, geeft ophelderingen omtrent de genoemde personen: Nodier, Boulard, Ladvocat, Barbier, Silvestre, Dérome e.a. Nodier's persiflage richt zich voor een deel, zeer terecht, tegen de elseviriomanen, die de waarde van een boek laten stijgen bij elke fractie - zooals hij gekscheert - van een millimeter. Die elsevier-liefhebberij is in Frankrijk thans heel veel verminderd, zegt de anonyme duitsche commentator, trouwens ‘die Elzevier-offizinen gaben in der Hauptsache nur Nachdrucke, mitunter sogar contrefaçons ihrer eigenen Original-Ausgaben heraus und haben auch auf buchgewerblichem Gebiet wenig Eigenart bewiesen, zumal ein grosser Teil ihrer vielgelobten Schriften aus der einst berühmten Lutherschen Schriftgiesserei in Frankfurt am Main stammt’ (p. 23/4). Dan volgt, van een anonymus een beschouwing over de verkooping de Fortsas in 1840 te Binche; de catalogus dezer niet bestaande boekerij (222 nos.) wordt herdrukt; de bedenker en uitvoerder van deze ongepaste grap, de advocaat Renier Chalon te Bergen in Henegouwen, wordt in niet-afkeurenden zin genoemd. Het artikel geeft geen nieuws. Vervolgens schrijft E. Wolter over N.M. Lissowski, eigenaar en bezitter van een muziekbibliotheek te Petersburg, schrijver eener bibliografie over Rubinstein en van een bibliografie over russische periodieke geschriften (couranten en tijdschriften); portret en bibliotheekkiekjes zijn aan het artikel toegevoegd. Verder gaande krijgen we een in het engelsch geschreven stuk van Augustus de Morgan († 1871), over de moeielijkheden aangaande het juist beschrijven van boeken. Hij heeft het o.a. over het welbekende verschijnsel, vooral in boekbeschrijvingen van vóór ± 1840, waarbij de één een exemplaar anders dan de ander, maar geen van beiden diplomatisch nauwkeurig beschrijft en het ook niet ongewone dat in een zeker exemplaar door een vorigen eigenaar een titel is aangeplakt enz. enz. De dan opgenomen stukken zijn alle anoniem en in het duitsch gesteld. In Die Handhabung der Bücher. Aller lei Zweckmässiges krijgen we te lezen hoe men wel, hoe men materieel niet met boeken moet omgaan: metalen vouwbeenen en ezelsooren zijn dingen, die niet goed zijn. Ook hier is geen nieuws te lezen, maar wel allerlei, dat niet dikwijlsgenoeg herhaald kan worden. Indirect keurt het stuk dus af, het verbruik waaraan noodwendig onderhevig zijn de boeken van veel benutte bibliotheken en volksleeszalen, zonder dat daartegenover eigenlijk wel veel maatschappelijk nut staat. Grangerising - ik kende de engelsche term niet - brengt in kennis met de liefhebberij om boeken voor eigen vermaak te illustreeren met prenten en portretten van elders herkomstig; omstandig, zelfs wijdloopig wordt geschetst de daarbij te volgen werkwijze en begrenzing, en het gevaar, waaraan andere boeken blootstaan in handen van onbevoegden om gemutileerd te worden. Als | |
[pagina 40]
| |
afschrikwekkend voorbeeld vertelt de auteur, dat de private Caxton Club te Chicago heeft laten drukken voor haar leden een editie van Gordon Duff's William Caxton. Aan elk exemplaar is toegevoegd een blad van Chaucer's Canterbury tales in een authentieken Caxtondruk. Het exemplaar van de Tales uit de boekerij van Lord Asburnham werd daartoe aangekocht en gesloopt. Dit ergerlijk bedrijf geschiedde in.... 1905 (p. 84). De volgende 40 bladzijden geven beschouwingen over het Sammeln moderner Bücher; hier worden vraagpunten besproken als: wat is een Originalausgabe, een Privatdruck, een Vor-Veröffentlichung, een Vorzugsabzug, een Liebhaberausgabe, begrippen die zich in de negentiende eeuw òf gewijzigd òf nieuw gevormd hebben door de snelpers, de stereotypie. Er staat nog heel veel meer nuttigs, over papier, banden en meer andere boekonderdeelen. Dan krijgen we een paar bladzijden te lezen over de titeldrukken van de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn en de organisatie er van, dat is over hetzelfde wat dr. Greve en het Bureau voor documentatie aan onze Koninklijke Bibliotheek doet ten nutte en ten gerieve van de bibliografie en van de wetenschap. Evenals hier zijn ook daar de fiches van bristol en groot 7½ bij 12½ cM. Ten slotte komt een opstelletje over Bücherei-Zettel, met 14 modellen ex-libris, modern zetwerk met materiaal van de gieterijen van Bauer, Flinsch, Gebr. Klingspor en D. Stempel. Duitsch zijn deze modellen natuurlijk, maar ze zijn goed. Hetzelfde kan niet gezegd worden van het boek zelf. De duitsche pagina's uit een 10 punts romein op 25 augustijn breedte en 41 regels hoogte zijn om niets van te zeggen. Om wel wat van te zeggen zijn de fransche en engelsche pagina's die gezet zijn uit de augustijn, waardoor er slechts 35 regels zijn. Deze letters, die zich niet erg leenen voor niet-germaansche talen en dan bovendien erg wijd gezet zijn, geven een spiegel, die onharmonisch is en ethnografisch niet deugt. Het exemplaar voor mij heeft als volgnummer nr. 102. Volgens het impressum zijn de nummers 51 tot 800, dus is ook dit exemplaar gedrukt op India paper. Zonder eenigen twijfel is dit onjuist, tenzij hier onder India paper iets anders wordt verstaan dan in Engeland, wat mogelijk, niet waarschijnlijk is. Achteraan zijn eenige ordinair gearrangeerde advertenties: een er van is veel beter, nl. die van de Hyperion-Verlag (Hans von Weber) te Munchen, maar deze is blijkbaar van een stiep of galvano en dus niet gemaakt door den drukker van het boek. Deze noemt zijn naam. Ik acht het verstandig, gezien zijn vermaardheid en het bijzonder middelmatige van hetgeen hij in het Jahrbuch presteerde, dezen niet te herhalen. De uitvoering van het boek is niet bevorderlijk aan het beoogde doel. Amsterdam.
J.W. Enschedé. | |
Beekman A., Influence de Du Bartas sur la littérature Néerlandaise. Thèse de doctorat, Université de Poitiers. Poitiers, Imprimerie A. Masson. 206 p.Voor een Nederlandsch leeraar in het Fransch is de invloed van Du Bartas op de Nederlandsche letterkunde zeker een heel gelukkig onderwerp voor een proefschrift. Over Vondel's Bartasvertalingen is al wel meer geschreven, maar toch niet zoo, dat daardoor eene nieuwe behandeling niet de moeite zou loonen. Over de andere Bartas-bewerkingen geeft Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang een aardig kort overzicht, en we zullen wel niet mistasten, als | |
[pagina 41]
| |
we aannemen, dat Beekman door die korte bespreking tot eene breedere behandeling van het onderwerp is opgewekt. Zijn werk laat zich aangenaam lezen; het geeft vrij uitvoerige beschouwingen over de Nederlandsche letteren van de 16e en 17e eeuw en over den invloed van de Fransche dichters op de Nederlandsche, behandelt daarna afzonderlijk de vier vertalingen van Van Opdorp, Van Boetselaer, Heyns en Vondel, wijdt nog een langere bespreking aan Du Bartas' invloed op Vondel, en geeft aan het slot een lijst van de geraadpleegde werken. Al nemen we dankbaar aan wat hier geschonken wordt, en al achten we het natuurlijk dat aan Vondel de meeste aandacht wordt gewijd, toch blijft er nog heel wat te wenschen over. Om den invloed van Du Bartas goed te kennen, zou men vooral over de voorgangers van Vondel veel meer gegevens moeten hebben. Het is niet geheel juist, oudere en jongere werken naast elkaar te leggen, en die dan uit eenzelfde aesthetisch oogpunt te vergelijken. Dat Vondels poëzie naar hedendaagschen smaak beoordeeld, veel hooger staat dan die van Heyns, en deze weer veel hooger dan die van Opdorp is zeker waar, maar staat niet de jongere hier op de schouders van den voorganger? Vondel had nooit de dichter kunnen worden, die hij geworden is, wanneer hij geene voorgangers had gehad als Heyns en Van Mander - om er maar een paar te noemen van degenen die hem het naast gestaan hebben - en als de poëzie van Heyns ons nu alleen uit didactisch oogpunt van beteekenis lijkt, dan was dit voor zijne tijdgenooten zeker niet zoo; zij stond in menig opzicht hooger dan die van een vorig geslacht, en werd door Vondel als echte poëzie gewaardeerd. Onjuist is het, te zeggen ‘Vondel, dévot comme lui, n'aura admiré dans Heyns que le chrétien’; Beekman haalt (p. 103) ten onrechte alleen Vondels gedicht op de Christelijkə zinnebeelden aan, niet dat op de Bartas-vertaling, noch het bijschrift op het portret van Heyns. De poëet die ‘huwde aen Bartas stem den weerklang syner luyten’ en ‘die in syn rymen vloeyd gelyck een gulde beeck’ was zeker in Vondels schatting een echt dichter. En zoo zal men ook Van Opdorp eerst goed kunnen beoordeelen door hem niet naast de jongere Bartas-vertalers, maar naast oudere en gelijktijdige dichters te leggen. Om hiertoe te geraken zou een deel van de studie veel beter verzorgd moeten zijn, namelijk de bibliografie. Het alphabetische lijstje van de geraadpleegde boeken doet ons wel zien, dat de schrijver heel wat arbeid heeft moeten verrichtenGa naar voetnoot1), maar het toont ook, wat ontbreekt. Vooreerst Bartas zelf is hier slechts met een uitgaaf van de Oeuvres van 1611 vertegenwoordigd; we moesten een bibliografisch overzicht hebben van al de vroegere uitgaven en ook van de latere tot b.v. 1630, waaruit onze voorouders den dichter konden leeren kennen, en daarbij aansluitend een lijst van zooveel mogelijk alle oudere Nederlandsche boeken, waaruit bekendheid met Bartas blijkt Zoo komen er reeds heel wat Bartas-fragmenten voor in het Caert-thresoir, in 1598 door Cornelis Claeszoon te Amsterdam en Barend Langenes te Middelburg uitgegeven; wie de schrijver van den tekst van dit atlasje was, zullen we wel nooit te weten komen, want reeds Jac. Viverius die een lateren tekst schreef, vertelt dat het een jongmensch was, wiens naam hij niet wist. A esthetische waarde hebben deze stukken misschien niet, maar een gedateerd getuigenis van de lectuur van de Weke in Holland brengen ze ons. En ook Heyns las iets later reeds in Bartas, en vertaalde er stukken van, zooals we zien uit zijn uitgaaf van Barend Jansz. Potgieter's reisverhaal in 1600. Vijf jaar | |
[pagina 42]
| |
daarna maakte hij een lofdicht voor J. van den Velde's Spieghel der schrijfkonste dat rechtstreeks uit een passage van Bartas' scheppingsverhaal is getrokken (De Amsterd. boekdr. IV p 252, 267). We mogen wellicht hopen, dat de schrijver het onderwerp nog eens opnieuw zal ter hand nemen; doet hij dit niet te spoedig, dan zal hij zeker nog wel meer gegevens bijeen kunnen brengen. Geeft hij ons dan meteen een bibliografie in weloverwogen zakelijke of chronologische orde, zoo zal hij daarmee een goed werk doen. Dan kunnen tegelijk een paar ondergeschikte maar niet waardelooze verbeteringen worden aangebracht. Vooreerst minder drukfouten, wat bij drukken in ons land wel te bereiken zal zijn. Dan een betere keus van titelletters; onder Boetselaer lijkt de toevoeging Vryheere tot Asperen bij den titel van het boek te behooren. Voorts een juistere redactie van sommige titels; bij de Emblemata is dit titelwoord op een zonderlinge wijze naar het midden gebracht, terwijl het vooraan moet staan. Eindelijk eene consequente en juiste spelling van den naam Heyns: niet Heynsz zooals Te Winkel geregeld zet, of Heynz, Heijnz, of Heinz zooals Beekman nu bij afwisseling drukt. Een paar kleine opmerkingen mogen tot besluit volgen: De lofrede op Peeter Heyns, op p. 108 in navolging van Te Winkel aan De Belleforest toegeschreven, is van Guicciardini, en de Oda op p. 104 vermeld is blijkens de spreuk van Jac. Viverius, den op p. 69 genoemden dichterlijken arts.
C.P. Burger Jr. | |
Ladewig, P., Politik der Buecherei. Leipzig, E. Wiegandt, 1912. 8vo.In zijn voorwoord legt de schrijver er nadruk op dat hij niet een handboek over den werkkring van den bibliothecaris en de praktijk van het bibliotheekwezen in zijn ganschen omvang wil geven maar zich eene ‘psychologische Aufgabe’ tot taak heeft gesteld. En inderdaad leeft dit boek door de vele trekjes, die een kijk geven in de psyche van de bibliotheek, zooals die te kennen is uit bezoekers, personeel, leider, boeken en inrichting. Wie in dit boek zoekt naar ampele bespreking van technische bijzonderheden of bibliografische gegevens betreffende onderdeelen van ‘het vak’, die vindt niets of bijna niets. Vermoeiende noten en bibliografische notities ontbreken geheel en dit, wat gemeenlijk verlies beteekent voor den gebruiker van het boek, brengt hier winst; ondanks de drooge stof is het boek zeer leesbaar, vooral bij gedeelten, niet aardig of grappig een loopje nemend met de ondermaansche dwaasheden, waarvoor ook de bibliotheek rijkelijk stof kan leveren, maar frisch, vlot en vooral zakelijk. De schrijver mag dan Duitsch-degelijk zijn, zwaarwichtig doet hij niet. Een enkele aanhaling tot bewijs: In einem alten Buche fand der Schreiber einst unter der Charakteristik verschiedener Stände auch: ‘Bibliothecarii und Archivarii’. Daneben stand ein Sternchen, und am Fusse der Seite die lapidare Anmerkung: ‘sind faul’. Von Bücherbenützern wird auch heute die Bemerkung gehört: ‘Sie haben das beste Leben, Sie können die ganze Buecherei nach Bedürfnis lesen und sich fortbilden’. Auf die Antwort, dass wohl jeder seine Arbeit zu leisten habe, erfolgt dann etwa die Widerrede ‘die Bücher machen doch keinen Spektakel.’ Zoo begint het tweede | |
[pagina 43]
| |
hoofdstuk, dat handelt over den bibliothecaris en wel over diens ambt in de openbare meening. Interessant is dit boek omdat men aldoor bemerkt dat hier iemand van ervaring aan het woord is, die met onbevoordeelde oogen voor zijn vak in de wereld heeft rondgezien, die het niet beneden zich heeft geacht de kleine dingen ook op te merken en te bespreken en die er slag van heeft zonder zich op te dringen aan zijne lezers lessen te geven in bibliotheken-, maar bovenal in menschenkennis. Het allerbeste wat de schrijver ons biedt is echter nog iets anders. Uit al wat hij heeft neergeschreven spreekt een weldadige liefde voor zijn beroep en een groot vertrouwen in de toekomst der bibliotheken; hij is vast overtuigd van de belangrijke roeping die de bibliotheek heeft te vervullen door het brengen van kennis en beschaving, van de opvoedende kracht die van de bibliotheek kan en moet uitgaan. En voor die overtuiging weet hij zijne lezers te winnen. T.P.S. | |
Scholte J.H., Een letterkundige overgangsvorm omstreeks 1700. Rede bij de openlijke aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam op 30 Sept. 1912 uitgesproken. Groningen, J.B. Wolters.Mijne bespreking van Scholte's Grimmelshausen-studies (jrg. 1912 bl. 260) was nog nauwelijks gedrukt, toen we verrast werden door het bericht van zijne aanstelling als hoogleeraar te Amsterdam, en nu heeft deze benoeming ons al weer eene belangrijke studie van zijn hand gebracht in den vorm van eene intreerede. Mag men over eene redevoering naar de lectuur van het stuk oordeelen, dan meen ik deze tot de zeer goede te mogen rekenen: in een doodeenvoudigen, onderhoudenden vorm bevat zij eene studie, dien iet slechts getuigt van eene veelomvattende kennis, maar tegelijk van een echt wetenschappelijken speurzin. Eene vergelijking van den Vermakelijken A vanturier van Nicolaas Heinsius (1695) met de Duitsche bewerking, in 1714 onder den titel Der kurtzweilige Avanturier oder Mirandors seltsamer Lebenslauf verschenen, leidt den lezer in de romanliteratuur van de 17e en 18e eeuw in, en doet hem met tal van vraagstukken op 't gebied van taalen letterkunde en internationale betrekkingen kennis maken. Alleen volkomen vertrouwdheid met een dergelijke uitgebreide stof maakt het mogelijk dit zoo te doen, dat de leek zich volstrekt niet klein of dom voelt bij al wat hem wordt meegedeeld, maar dit zonder eenig bezwaar als 't ware ongemerkt opneemt. Intusschen zou dit alles geene aanleiding geven tot eene bespreking hier ter plaatse, wanneer het boekje ons niet als bijkomstige vrucht het nut en de noodzakelijkheid van nauwkeurige boekbeschrijving in een sprekend voorbeeld deed zien. De mannen der wetenschap, de hoogst staanden niet uitgezonderd, verzuimen zoo dikwijls goed te kijken, eer ze hunne beschouwingen opstellen. Aardige gevallen van dergelijk verzuim op het gebied van palaeografie en diplomatiek deelde S.G. de Vries voor enkele jaren in zijne intreerede mee (zie Tijdsc hr. voor boek- en bibl. VII, 1909, p. 114); een geheel overeenkomstig iets vinden we hier bij Scholte (bl. 30-35). In 1714 was, zooals gezegd, Der kurtzweilige Avanturier te Augsburg verschenen, in 1724 kwam, quasi te ‘Frankfurt und Leipzig’ Der Niderländische Robinson uit; en nu wisten degenen die de talrijke Robinsons van dien tijd bestudeerden, te vertellen, dat ook dit boek een om werking van den Avanturier was. In meer dan een opzicht scheen dit vreemd; im- | |
[pagina 44]
| |
mers het verhaal van Heinsius heeft niets van een Robinsonade, en het is veel ouder dan het beroemde werk van Defoe. Een Duitscher gaf de verklaring, dat het eerst door toevoeging van een avontuurlijke zeereis tot een Robinsonade gemaakt was, maar onze landgenoot Jan ten Brink achtte het ‘volkomen onmogelijk’ dat de vermakelijke avanturier onder den titel van den Niderländischen Robinson uitkwam. Toch is het zoo; nog in 1898 werd ten Brink's redeneering weerlegd, en de Nider-ländische Robinson werd voor een nadruk van den kurtzweiligen Avanturier verklaard. Een ding hadden al de onderzoekers intusschen verzuimd, en dit heeft Scholte nu gedaan; hij vergeleek de beide boeken nauwkeurig, en kwam tot de schijnbaar eenvoudige ontdekking, dat de Robinson niet veel anders is dan een nieuwe titeluitgaaf van den Avanturier, d.w.z. het eerste vel van het eerste, en het eerste vel van het tweede deel zijn herdrukt, met vervanging van den titel door den nieuwen die in dien tijd het publiek beter kon pakken, met weglating van de voorrede en met toevoeging van nieuwe prenten Een zeereis is er niet bij verzonnen, maar die kwam er reeds als episodisch verhaal in voor. - Het is zooals men ziet, een klein kwestietje, maar wat is de oplossing aardig in haren eenvoud.
C.P. Burger Jr. |
|