Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Het horarium van Gerard Leeu,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
kelijk van Gerard Leeu was, het vermoeden van Olschki ‘Antverpiae... vers 1482?’ verkeerd moest zijn, daar Ger. Leeu in 1482 nog te Gouda woonde, en eerst tusschen Juni-September 1484 naar Antwerpen verhuisd is. Doch dit is slechts bijzaak. De hoofdzaak was, of Gerard Leeu de drukker kon zijn. Bij een eerste vluchtig onderzoek betwijfelde ik dat sterk. Vooreerst worden de typen, die in het boekje gebruikt zijn, niet gevonden in de Monuments typographiques van Holtrop (pl. 67-71, 79, 102-105). Dit is nu wel geen klemmend bewijs, want er ontbreekt nog zooveel aan Holtrop's monumentalen arbeid, daar wij thans weer een halve eeuw verder zijn; doch ook andere redenen deden mij twijfelen aan Gerard Leeu. Het kwam mij veeleer voor, dat het Fransch werk was. Vooreerst draagt de type het bekende Bourgondische schriftkarakter, dat men in de oudste Nederlandsche drukken vrij zelden aantreft, maar zooveel te meer in de tallooze Fransche Getijdenboeken (Livres d'heures, Horaria), die in de 15e en 16e eeuw door Kerver, Vérard, Pigouchet, Vostre e tutti quanti te Parijs in den handel gebracht werden. Daarenboven - en dit was van nog meer belang - onder de gebeden tot verschillende Heiligen, welke achteraan in het boekje voorkomen, vond ik geen enkelen specifiek -Nederlandschen Heilige, maar wel twee Fransche: den H. Dionysius en de H. Genovefa, respectievelijk Patroon en Patrones van Parijs. Daartegenover stond echter, dat het Kalendarium, vooraan in 't boekje, allerlei Heiligen noemt, die in de bisdommen Luik, Keulen, Utrecht enz. voorkomen, maar geen specifiek-Fransche Heiligen. De H. Genovefa ontbreekt bijv. geheel, terwijl zij toch in Frankrijk, of althans zeker te Parijs, drie feesten had (3 Jan., 28 Oct. en 26 Nov). Eigenlijk is dat heele Kalendarium een vreemde verschijning, want er komen opvallend veel feesten van de Franciscanerorde in voor, terwijl bijv. twee Dominicaner-Heiligen, die toch niet hadden mogen ontbreken, nl. de H. Dominicus (4 of 5 Aug.) en Thomas van Aquino (7 Maart), absoluut niet genoemd worden. Het Kalendarium bestaat dus uit allerlei elementen, behalve specifiek-Fransche. Daar kwam nog bij, dat Wouter Nijhoff mij erop wees, dat één gravure en de randen, welke op bl. 40b en 41a van het boekje voorkomen, ook gevonden worden op bl. 15b en 16a van een werkje, dat in 1521 te Gouda gedrukt is door de CollaciebroedersGa naar voetnoot1). Door de fijnheid van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
bewerking steken die gravure en die randen sterk af bij de andere houtsneden, die in datzelfde boekje van 1521 voorkomen, en daarom had Wouter Nijhoff ze reeds 7 jaren geleden, in 1905, gereproduceerd in de 5e aflevering van zijn Art typographiqueGa naar voetnoot1), zonder natuurlijk te vermoeden, dat ze al veel vroeger gebruikt waren. Bij het onderzoek naar den drukker had ik dus nog geen enkel vast aanknoopingspunt. Eenerzijds wezen verschillende elementen op een Franschen oorsprong, anderzijds getuigden allerlei gegevens, dat het boekje in de Nederlanden moest gedrukt zijn. Het eenige wat mij nu zekerheid kon verschaffen, was de toepassing der Proctor-Haebler'sche methode, die ik zelf heb uiteengezet en aanbevolen in mijn opstel ‘Het Typenrepertorium van Haebler’Ga naar voetnoot2). Ik kon nu zelf weer eens de proef op de som nemen, of Haebler's systeem van typen-onderzoek werkelijk tot vruchtbare resultaten leidt. Ik slaagde daarmede buiten verwachting. Het eerst moest natuurlijk de hoofdletter M onderzocht worden, en ik bevond, dat ze krachtens haar structuur moest worden herleid tot den normaalvorm M62. Daarna mat ik de hoogte van 20 regels, die ongeveer 97 à 98 mM. was, doch die ik, omdat de meting op perkament geschiedde, een paar millimeters hooger moest schatten. Gewapend met die formule (M62 98/100 mM.) ging ik Haebler's lijsten na, en kwam alras tot de ontdekking, dat ik slechts te kiezen had tusschen typen 8, 11 en 12 van Gerard Leeu te Antwerpen, typen 2 en 3 van Adriaan van Liesveld te Antwerpen, en type 4 van de Collaciebroeders te Gouda. Als karakteristiek van type 11 van Gerard Leeu geeft Haebler daarbij op, de lange s (f), die met het onderste gedeelte beneden de linie gaat. Die s-vorm komt werkelijk ook voor in het Horarium, zoodat ik in eenige oogenblikken bijna volkomen zekerheid had, dat Ger. Leeu het boekje moest gedrukt hebben. Volledige zekerheid kon ik echter niet bekomen, daar ik de facsimiles van die type 11 van Ger. Leeu, gepubliceerd bij E. Gordon Duff en door de Type Facsimile SocietyGa naar voetnoot3), niet tot mijn beschikking had. Er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
bleef mij evenwel nog een andere weg over, om tot een alleszins zeker resultaat te komen. Zooals men weet heeft Dr. Hanns Bohatta een bibliografie gegeven van alle tot nu toe bekende Livres d'heuresGa naar voetnoot1), Dàt werk bracht mij nu op het rechte spoor. Ik noteerde het aantal bladen, de signaturen en het aantal regels van het Horarium, en met de formule ‘164(160) bldn, sign, [a8] b8 [a8] - s8 t4, 18 regels’ sloeg ik Bohatta's ‘Zeilenverzeichnis’ (S. 76) open. En jawel, reeds het tweede nummer, dat ik tegenkwam, bracht mij bij n. 487: ‘Antwerpen, Gerard Leeu, 1489, 27 Juli. 8.148 Fol. (a-s8, t4), 18 lin, - Campbell S.275. - Copinger II. 3051. - Lacombe 579.’ Wel is er eenig verschil tusschen Bohatta's opgaven van het aantal bladen en signaturen in vergelijking met mijn bevindingen in het exemplaar-Olschki, maar een confrontatie met den door Bohatta geciteerden LacombeGa naar voetnoot2) maakte al spoedig uit, dat ik wel degelijk gevonden had wat ik zocht. Want niet alleen klopte Lacombe's beschrijving, voorzoover die volledig was - Lacombe kende slechts een zeer verminkt exemplaar - volkomen met het exemplaar-Olschki, maar ook vond ik bij Lacombe de gegevens omtrent plaats, drukker, jaar en datum, welke in het ex.-Olschki wegens het ontbreken van het laatste blad gemist worden. Bohatta verwijst verder ook nog naar Campbell S. 275 (= n. 987) en Copinger II. 3051, doch daarmede kwam ik niet verder, daar Campbell alleen met eenige vage woorden naar Van Praet verwijst (zie boven, blz. 1), en Van Praet al even vaag zegt, dat er ‘quelque part en Italie’ een exemplaar bestond, terwijl Copinger slechts een verwijzing naar Campbell heeft. Zooals boven (blz. 1) reeds is aangegeven, is het ex.-Olschki niet compleet. Olschki zegt, dat zijn ex. bestaat uit 159 bladen, en dat er eenige aan het begin en het eind van het boekje ontbreken. Dat is niet zoo. Het boekje telt 160 bladen, en er ontbreken er 4. In zijn oorspronkelijken vorm heeft het boekje dus bestaan uit 164 bladen, en de 4 bladen die gemist worden zijn blad 22, 31, 138 en 164. De eerste drie hebben gravuren bevat, zooals ik beneden zal aantoonen; op het laatste bevond zich het eind van het colophon. Veel ernstiger verminkt is het exemplaar, dat Lacombe beschrijft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
- het berust in het Musée-Condé te Parijs (Chantilly). Het bestaat uit 124 bladen, dus er ontbreken er niet minder dan 40. Daar Lacombe geen gravuren vermeldt, en verder eenige gegevens verschaft omtrent de katernen, waaruit het Parijsche exemplaar bestaat, meen ik met zekerheid te kunnen uitcijferen, dat aan het exemplaar van het Musée-Condé ontbreken de volgende bladen: 1, 16-48, 92, 108, 133-134, 138-139. Het Parijsche exemplaar vult dus het exemplaar-Olschki niet aan, uitgezonderd op één voornaam punt. Het Parijsche boekje heeft nl. blad 164 met het eind van het colophon, dat juist het voornaamste is, wat in het ex.-Olschki ontbreekt. Eerst zal ik hier nu de beschrijving geven van het ex.-Olschki, en die aanvullen uit Lacombe. I. horarium, bl. 45b (zie blz. 13).
HORARIUM (Septem horae cuiuslibet diei etc.). Antverpiae, G. Leeu, 1489, 27 Juli. 8o. 164 bldn. Perk. Sign: [a]8 b8 [a]8b8c8[d]8[e]8 ſ8-s8t4. 18 regels. Type 11. Met 10 (13) houtsneden en 13 randen Bladen 125 × 98 mM.; drukvlak 89 × 60 mM. Margeverdeeling: bij den rug 14, bij de snee 24, boven 16, beneden 30 mM. Initialen geteekend in rood en blauw, zonder versieringen. Lederen bandje van de 18e eeuw, versleten. De snee eenigszins gekleurd. Niet veel afgesneden. Bl. 1 blank. Bl. 2a: Ianuari9 h3 dies xxxi // Et luna xxx // iij Circūciſio domini // ...Bl. 9 (met sign: b): Auguſt9 hʒ dies xxxi // Et luna xxx // viijc Ad vincula petri // ... De kalender eindigt bl. 13b, reg. 16: xiij ſilueſtri pape // Bl. 14a: Verſus magiſtri petri de riga // Ad inueniendū paſcha... Bl. 15b, reg. II: ſeculo2um AMEN.:. // Bl. 16a blank Bl. 16b: Gravure (facs II). Bl. 17a, in een rand (facs. V): Incipiūt ho2e de ſcā trinitate // Omine labia me // a ap̵ies Et os me // um... Bl. 21b, reg. 18: vtsup̃. Ad cōpleto2ium // Bl. 22 ontbreekt. Bl. 23a, in een rand (facs. V): Incipiunt ho2e de ſcō ſpū // Omine labia mea // ap̵ies Et os meuʒ //... | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bl. 25a (met sign b): iram tuā a
nobis e9 in adiuto = // rium meū intēde Dn̄e ad... Bl. 30b,
reg. 18: na lo2ia pr̄i icut e. hymn9 // Bl 31
ontbreekt Bl.32a, in een rand (facs. V):
Incipiūt ho2e de ſcā cruce. // Omine labia mea // ap̵ies Et os meuʒ //... Bl 33a (met sign: c): ſumus cōtumelias ɍ obp2ob2ia
// tui nominis... Bl. 41a, in een rand (facs. V), zonder sign: [d]: Incipit miſſa beate marie. // T introibo ad... Bl 49a,
II. HORARIUM, bl. 16b (zie blz. 13).
in een rand (facs. V), zonder sign: [e]: Incipiūt ho2e btē marie ꝟ // ginis ſecundū vſum romane // eccleſie... Bl 137b, reg. 18: O pijſſime ihū picius eſto michi // Bl. 138 ontbreekt Bl. 139a. in een rand (facs. V): o2atio beati greg02ij pape // Omine ihū xp̄e ado = // ro te in cruce... Bl. 163b, reg 2; cede Per chriſtum dn̄m noſtrum // AMEN.:. // Septeʒho2e cuiuſlibet diei. vi // delicet In die dominica de ſancta // Trinitate. Feria ſecunda | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
p2o de // functis, Feria tercia de ſancto ſpi // ritu. Feria quarta de omnib9 ſan // ctis. Feria quïta de ſancto ſacra = // mento. Feria ſexta ho2e ſancte crucis. Et ſabbato beate Marie // virginis b2eui ɍ pulcherrimo ſti // lo compoſite vna cum miſſa eiuſ = // dem glo2ioſe virginis Et ho2e be // ate marie virginis cuʒ o2dinario // ɍ pſalmis ferialibus ad longum // Cuʒ ſeptē pſalmis Letania Mo2 // Bl. 164 ontbreekt, doch de tekst wordt hier aangevuld uit Lacombe, n.579, en geheel volgens diens schrijfwijze: tuorum, quoque novem lectionum vi // giliis, secundum usum ecclesie Roma // ne, quampluribusque meritoriis oratio // nibus annexis, expliciunt, que, sum // ma diligentia correcte, punctua // te, usualiter laycis sillabicate, Ant // werpie, anno Domini M. CCCC. LXXX. // IX, per Gerardum Leonis suntimpres // se, sexto kalendas augustas. III. horarium, blz. 28b (zie bl. 13).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
Exemplaar-Leo S. Olschki, Florence (Catalogue 86-87 [1912], n. 3958). IV. ghetyden, bl. 40b (zie blz. 13).
Daarna met een hand van de 17e eeuw: Ende nu P. Jacob Cool. Diezelfde hand schreef boven achter het woordje ‘Tou’:ghecomen. Bl. 1b (met hand van de 19e eeuw): Cat. Libri, // Cat. Chédeau,. Op het laatste schutblad recto met dezelfde hand: Gherard de Leuw // Vosterman (sic) a A[nvers?]. Na het uitgesneden blad 164 is in hetzelfde bandje een katerntje | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
papier ingebonden bestaande uit 8 blaadjes. Met een hand van het einde der 15e of begin der 16e eeuw zijn daarop geschreven verschillende antifonen, verzen (versikels) en oraties, die blijkbaar hebben dienst gedaan als zoogenaamde ‘Suffragia’ in de Kerkelijke Getijden. De opschriften zijn in rood, de initialen beurtelings blauw en rood, de tekst is in zwart geschreven. Verder is de tekst geheel Latijn, doch de opschriften zijn Middelnederlandsch. V. ghetyden, bl. 41a (zie blz. 13).
Het begint (bl. 1a): Vanden heilighen cruce te mettenen ende te vesperen es alleens Een suffragie. Een antiffen. Per signum crucis... (etc.). Daarna volgen de suffragia voor de Metten van de Apostelen, van Sint Franciscus (voor iederen dag van de week verschillend), | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
van ‘alden heilighen vander minder brueders orden’, van Sint Elisabeth [van Hongarije], en daarna de suffragia voor de Vespers in dezelfde volgorde. Dan volgt nog een suffragium ‘Om vrede’, van de Engelen, voor alle Overledenen, voor de Kerk, wederom eenige antifonen van Sint Franciscus, en eindelijk nog verschillende antifonen ter eere van de H. Anna voor iederen dag van de week verschillend. Een en ander staat tamelijk wel zonder volgorde door elkaar, en is verder van te weinig belang om in details beschreven te worden.
Bovenstaande beschrijving is in hoofdzaak gemaakt volgens de regels van de Berlijnsche ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’Ga naar voetnoot1). In eenige punten ben ik echter daarvan afgeweken, en daaromtrent wil ik mij hier eerst verantwoorden. Volgens de gewoonte van de Kommission wordt het Kalendarium, dat men aan het begin van liturgische boeken pleegt aan te treffen, ook wanneer het zonder anderen tekst afzonderlijk op één of twee zelfstandige katernen gedrukt staat, niet beschreven, doch alleen in het algemeen aangeduid, bijv. in dezer voege: ‘BI. 2-16: Kalender’Ga naar voetnoot2). Met deze methode ben ik het niet eens. Evenals de zgn. ‘Canon’ van de Mis voor verschillende Missaals kon dienen, omdat hij altijd onveranderd bleef, en de vroegere drukkers van die omstandigheid wel eens hebben gebruik gemaakt, door bijv. eenzelfden Canon-druk in geheel verschillende Missaal-drukken in te lasschenGa naar voetnoot3), zoo is dat ook mogelijk geweest bij de Kalendaria, omdat ook die voor geheel verschillende liturgische boeken onveranderd konden gebruikt worden. Onder historisch-typografisch opzicht acht ik het dus wel degelijk van belang, ook de Kalendaria te beschrijven. Een praktisch voorbeeld van vóór 1500 weet ik op het oogenblik wel niet aan te wijzen; men kan er echter een vinden van na 1500 (1503?) bij Nijhoff, n. 1836 en 1837, waar onder n. 1837 een Kalendarium Carmelitanum beschreven is, dat zich bij een Horarium(n. 1836) van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
Regulares in Den Hem bevindt, maar dat toch zeer waarschijnlijk niet bij dat Horarium behoort, en ook niet in Den Hem gedrukt isGa naar voetnoot1) Maar bij welken druk behoort zoo'n Kalendarium dan oorspronkelijk wèl? Dat kan in het algemeen alleen uitgemaakt worden, indien men de Kalendaria van alle liturgische drukken beschrijft. Alleen dàn kan men de lotgevallen van zoo'n Kalendarium in bijzonderheden nagaan, en wellicht tot verrassende resultaten komen, evenals dat met de Canons het geval is geweest. Dat ik, nu ik eenmaal het Kalendarium beschreef, ook het zetsel van bl. 9 met de signatuur b moest aangeven, ligt voor de hand, en is geheel in overeenstemming met den geest der Berlijnsche Kommissions-voorschriften (§ 28, 1e), die de tweede signatuur steeds opnemen, omdat de eerste (d.w.z. het geheele eerste katern) nog wel eens aan een incunabel ontbreekt. Bl. 21b en 23a, 30b en 32a, 137b en 139a heb ik alleen met het ook op dit exemplaar beschreven, omdat de tusschenliggende bladen 22, 31 en 138 ontbreken. Op die bladen hebben, zooals ik beneden zal aantoonen, gravuren gestaan, en blijkens de sporen, die in het ex.-Olschki nog aanwezig zijn, zijn ze door een of anderen vandaal met een mes uitgesneden (ook bl. 164 met het colophon). Wellicht berusten die 3 (4) blaadjes thans in een verzameling van een boekenliefhebber, en komen ze den een of anderen tijd nog wel eens tegen een civiel prijsje op de boekenmarkt. Men zal dan aanstonds kunnen herkennen òf, en bewijzen dàt ze bij het ex.-Olschki behooren. Bl. 33a met de signatuur c heb ik óók om accidenteele redenen beschreven, omdat nl. het tweede exemplaar, dat van dit Horarium nog bestaat - van het Musée-Condé te Parijs, beschreven door Lacombe - niet alleen alle gravuren mist, maar zelfs ook vier opeenvolgende katernen (sig. a-d = bl. 17-48). Mochten ook die fragmenten nog eens op de boekenmarkt komen, dan kan men ze des te gemakkelijker herkennen. Eindelijk heb ik om bijzondere redenen ook bl. 41a en 49a, die eigenlijk gesigneerd hadden moeten zijn d en e, in mijn beschrijving opgenomen. Dat die signaturen ontbreken is louter toeval. Op de bladen 41a en 49a is een rand afgedrukt, waarvan het blok blijkbaar geen plaats overliet voor de signaturen. Niet om die ontbrekende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
signaturen heb ik dus die bladen in mijn beschrijving opgenomen, doch om een geheel andere reden. Vroeger heb ik in dit tijdschrift reeds erop gewezen, dat liturgische drukken eene geheel bijzondere behandeling eischen bij de bibliografische beschrijvingGa naar voetnoot1). Zij bestaan dikwijls uit afdeelingen, die wel met elkaar in verband staan, maar die toch ieder op zichzelf één geheel uitmaken. Iets dergelijks doet zich ook voor bij de Getijdenboeken. Ook deze bestaan meermalen uit op zichzelf staande afdeelingen, die zonder eenig bezwaar in geheel verschillende uitgaven kunnen worden ingelascht. Wie bijvoorbeeld de Nederlandsche Getijdenboeken, zooals ze bij Campbell beschreven zijn, vooral die onder n. 837-842, eens beziet, en daarmede vergelijkt, wat Campbell in zijn 1e en 2e Supplement daarop verbeterd heeft, zal alras tot de overtuiging komen, dat sommige ervan bestaan uit stukken, die oorspronkelijk niet bij elkaar gehoord hebben. Ook Campbell zelf merkte dat reeds op (vgl. n. 837 en 838 en Suppl. II; n. 840 en 842 en Suppl. I en II; zie ook n. 841 op het einde). Een zeer sprekend voorbeeld vind ik daarjuist in de ‘Getiden van onser lieuer vrouwen’, Leiden, Hugo Janszoon van Woerden, 1498, waarvan een ex. berust in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, en dat beschreven wordt door Voulliéme in het Zentralblatt f. Bw., XXI (1904), S. 442 f. Op de signaturen a-g volgen daar aanstonds de signaturen s en t. Hetzelfde is het geval in het ex. van dien druk, dat de Bodleiana te Oxford bezit (Proctor 9166), en daarom zegt Voulliéme, dat ‘der scheinbare Defekt zwischen sign, g und s... auf einen einfachen Druckfehler zu beruhen (scheint)’. Mijns inziens, is het volstrekt geen drukfout, doch zijn de signaturen s en t niets anders dan een stuk uit een der vroegere uitgaven van het Ghetidenboec van Hugo Janszoon van Woerden, misschien wel uit Campbell n. 841. Uit een en ander blijkt, dat men dergelijke Getijdenboeken noodzakelijk volgens de boven aangegeven methode moet beschrijven, en dat iedere andere methode wetenschappelijk onvoldoende is. Elk stuk, dat naar een andere uitgave verplaatsbaar is, moet als een zelfstandig gedeelte worden behandeld. Vraagt men mij nu: Welke stukken zijn dan naar een andere uitgave verplaatsbaar, dan kan ik daarop alleen dit antwoord geven: Over het algemeen zijn het die stukken, welke op de eerste bladzijde van een katern beginnen, en tevens op de laatste bladzijde van een katern eindigen. Doch dit is slechts in het algemeen zoo. Met juist- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid kan men het alleen bepalen door den inhoud van iederen liturgischen druk aan een speciaal onderzoek te onderwerpen; want er zijn stukken, die schijnbaar geheel zelfstandig zijn, en toch onmogelijk van den eenen druk naar den anderen kunnen verplaatst worden. Wanneer men nu ons Horarium goed beziet, dan blijkt het, dat bl. 41a-48b, bevattende de Missa Beatae Mariae, een geheel zelfstandig gedeelte is, dat op één katern is gedrukt. Evenzoo vormen bl. 49a-164b een gedeelte dat óók zelfstandig is, en met het eerste blad van een katern begint, en met het laatste blad van een katern eindigt. Het is dus heelemaal niet onmogelijk, dat men deze twee zelfstandige stukken later nog eens in een anderen druk van Gerard Leeu aantreft. Misschien zullen de signaturen dan niet geregeld oploopen, maar daarom bekommerde men zich zoozeer niet, vooral daar een signatuur geen pagineering is, doch alleen een kenteeken voor het ordenen en het vouwen der katernen. Daar dus de redenen, waarom ik van de Berlijnsche Kommissionsvoorschriften ben afgeweken, steunen op beschouwingen, die nagenoeg op alle liturgische drukken van toepassing zijn, en principieel dus veel verder gaan dan het Horarium-Olschki, meende ik goed te doen, met mijne afwijkingen eenigszins uitvoerig te motiveeren. Dat ik de ex-libris, welke in het boekje voorkomen, en de geschreven blaadjes, welke erbij zijn ingebonden, eenigszins uitvoerig heb vermeld, vindt zijn oorzaak daarin, dat ik dit Getijdenboekje in een volgend artikel ook onder litterair opzicht wilde bespreken.
We keeren nu weer terug tot het incunabeltje-zelf. Aan dit opstel zijn 5 facsimiles toegevoegd, waarvan de eerste drie afgedrukt zijn van cliché's, welke de Heer Leo Olschki voor zijn Catalogue 86-87 had laten maken, en die hij aan dit tijdschrift welwillend ten gebruike afstond. De twee andere zijn van de cliché's, welke Wouter Nijhoff in 1905 had laten vervaardigen voor zijn Art typographique. Ik citeer ze met de cijfers I-V.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
De facsimiles zijn alle iets kleiner dan het origineel, doch het verschil bedraagt hoogstens 2 mM. Daar echter het origineel van facs. I-III op perkament is afgedrukt, dat meer pleegt te krimpen dan papier, zullen de facsimiles II en III met de oorspronkelijke blokken, waarin de gravuren waren uitgestoken, en facs. I met het oorspronkelijke zetsel, wellicht 3 à 4 mM. verschillen. Ook is de type op facs. I wat vetter dan in het origineel. Voor zoover ik kan berekenen moet op de ontbrekende bladen 22, 31, 138 en 164 het volgende gestaan hebben: Bl. 22a: Het Completorium der Horae pro defunctis. Bl. 22b: Een gravure, ongetwijfeld voorstellende de Nederdaling van den H. Geest, in verband met de op bl. 23a beginnende Horae de S. Spiritu. De voorstelling moet gevat zijn in den rand, die op facs. II-IV is afgebeeld. Bl. 31a: Het Completorium der Horae de SS. Sacramento, beginnende met den hymnus. Bl. 31b: Een gravure, gevat in een rand (facs. II-IV), en wellicht voorstellende Christus aan het kruis, passende bij de op bl. 32a beginnende Horae de S. Cruce. Bl. 138a: De voortzetting van de op bl. 136b beginnende ‘Oratio devota ad Nomen Jesu’. Bl. 138b: Een gravure, ongetwijfeld voorstellende de zgn. Gregorius-mis, in verband met de ‘Oratio B. Gregorii Papae’ op bl. 139a. Het zal dus dezelfde gravure zijn, die op bl. 133b is afgebeeld, en den H. Gregorius voorstelt, voor een altaar de H. Mis opdragend, links van hem een diaken met de pauselijke tiaar in de handen; rechts, op zij van het altaar, den subdiaken. Boven het altaar den Lijdenden Christus, staande in het graf, omringd door de Lijdenswerktuigen. De voorstelling moet gevat zijn in den rand, afgebeeld op facs. II-IV. Bl. 164a: Het vervolg van het colophon dat op bl. 163b begint. Boven (blz. 7) is het het aangevuld uit Lacombe. Bl. 164b was blank.
In het ex.-Olschki zijn nog overgebleven 10 gravuren (wat met de 3 ontbrekende samen 13 maakt), alle geplaatst op de verso-zijde van een blad, en 13 randen met tekst er binnen in, alle geplaatst op de recto-zijde van het telkens volgende blad. De inventaris der gravuren en randen, met de ontbrekende gravuren erbij, is deze: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gravuren.
| |||||||||||||||||||||||||||
Randen.Op de volgende recto-bladen komt telkens dezelfde rand voor afgebeeld op facs. V:
Zooals men op de facsimiles II-IV kan zien, bestond het blok, waarmede de gravuren werden afgedrukt, uit twee stukken, nl. den rand en het middenstuk, welk laatste de eigenlijke voorstelling bevatte. Dit middenstuk, ongeveer 80 × 55 mM., bovenaan in een boogvorm loopende, kon uit het blok genomen worden, en door een ander worden vervangen. Op ongeveer dezelfde wijze ging het met het blok, waarmede de 13 randen op de recto-zijden der bladen werden afgedrukt. De rand was één blok, doch in het midden was er een vierkant gat van omstreeks 82 × 55 mM., dat telkens met ander letterzetsel kon gevuld worden. Alles bijeengenomen heeft Gerard Leeu dus voor de versiering van zijn Horarium noodig gehad | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
één linksche rand (voor de voorstellingen), één rechtsche rand (voor het letterzetsel), en 10 of hoogstens 11 blokjes met voorstellingen. Er zijn er in het boekje wel 13 afgedrukt, doch 2 en 11, 7 en 9, en vermoedelijk ook 12 en 13 zijn identiek. Daarjuist sprak ik van een ‘rechtschen’ en een ‘linkschen’ rand. Wanneer men de randen, afgebeeld op facs. II, III en IV ziet, is het duidelijk, dat ze slechts op een linksche bladzijde, dat is dus op de verso-zijde van een blad kunnen worden afgebeeld. Het smalle gedeelte moet immers in verband met een artistieke en redelijke margeverdeeling steeds bij den rug liggen. Omgekeerd kan de rand, afgebeeld op facs. V, slechts voor een rechtsche bladzijde oftewel rectozijde van een blad worden gebruikt. Hierin volgde Gerard Leeu de vaste traditie der handschriften. Wanneer immers een geschreven middeleeuwsch Getijdenboek miniaturen bevat, dan begint de tekst der getijden altijd op een recto-blad, en staat de daarbij behoorende miniatuur vlak daartegenover op de verso-zijde van het vorige blad. De miniatuur beantwoordde op die wijze het best aan haar doel: zij moest den biddende door een afbeelding behulpzaam zijn, om zijn gedachte te vestigen op datgene, wat hij met het bidden der onmiddellijk volgende getijden ging vereeren. Dáárom is dus ook de eene rand van het Horarium een linksche en de andere een rechtsche. Een gevolg van deze gesteldheid der twee randen was, dat de zetter soms een bladzijde blank moest laten. Wanneer bijv. een der getijden eindigde op een verso-blad, en daarop een voorstelling moest volgen als inleiding tot een der volgende getijden, dan kon die voorstelling met haar bijbehoorende linkschen rand eerst op de versozijde van het volgende blad worden afgedrukt, en moet dus de recto-zijde, die tusschen die twee verso's lag, blank blijven. Dat is dan ook in het Horarium van Ger. Leeu gebeurd (in de handschriften treft men het óók meermalen). Bl. 16a en 108a zijn blank gelaten, omdat de voorstellingen op bl. 16b en 108b slechts op een verso-zijde konden worden afgedrukt. Eigenlijk had ook bl. 92a blank moeten zijn, daar de Horae B. Mariae Virginis op bl. 91b eindigen, en de gravure vóór de Psalmi poenitentiales eerst op bl. 92b kon volgen. Doch hier heeft de zetter er iets op gevonden. Hij heeft bl. 92a volgezet met een kleine ‘Oratio pulchra ad Mariam Virginem’, die juist op één bladzijde kon, maar die daar toch eigenlijk niet thuis hoort. Wanneer men de facsimiles II-IV aandachtig vergelijkt met facs. V, dan zal men zien, dat er eenig verschil is in de aflijning van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
het in beide randen verplaatsbare middengedeelte. In de linksche randen, waarin de voorstellingen gevat zijn, is het binnenste gedeelte afgezet met 2 dunne evenwijdige lijntjes, die den omtrek der losse binnenste blokjes nauwkeurig volgen. Die lijntjes zijn uitgestoken op het blok zelf, waarin de rand gegraveerd is. Anders is dit echter bij den rand, waarin het letterzetsel gevat moest worden (facs. V). Het zetsel is daar óók wel afgezet met twee evenwijdige lijntjes, maar die lijntjes zijn los van het groote blok. Ze sluiten op drie van de vier hoeken niet aanGa naar voetnoot1). En dat is op alle 13 plaatsen, waar die rand is afgedrukt, het geval, hier eens meer, daar eens minder. Dat die lijntjes los waren, was ook al een eisch van de techniek. Immers het letterzetsel, dat zij moeten omsluiten, bestond uit honderden losse staafjes, die onmogelijk zóó mathematisch juist in het rand-blok konden passen, dat zij niet met een wigje of zoo iets moesten worden vastgeslagen, om het verschuiven tijdens het drukken te beletten. Vooral de corpshoogte der typen schijnt nog al eens wat onregelmatig geweest te zijn, want het bovenste lijnenpaar staat soms meer dan een millimeter te laag. Het lijkt mij echter niet onwaarschijnlijk, dat de lijntjes welke rechts en beneden zitten, niet los waren, doch één stuk vormden met het randblok. Op alle 13 afdrukken van den rand sluiten ze juist aaneen, zoodat aan den onderhoek rechts nooit iets mankeert, terwijl dat aan de drie andere hoeken zonder uitzondering wèl het geval is.
Een voorname vraag is nu: zijn de gravuren en randen metaalof houtsneden? Olschki zegt in zijn Catalogus: ‘figures et encadrements gravés sur métal’. Naar mijne meening zijn het echter houtsneden. Metaalgravuren zijn in de 15e-eeuwsche boeken, vooral in de Nederlandsche incunabelen, niet zoo maar voor het grijpen. Zelfs de Parijsche drukkers der Livres d'heures, die een wereldhandel in dit artikel dreven, en die de artistieke waarde van hunne Getijdenboeken zoo hoog mogelijk opvoerden, deels uit onderlinge concurrentie, deels omdat het nu eenmaal mode was, een rijk versierd ‘kerkboek’ te hebben, gebruikten geen metaal- maar houtgravurenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wanneer dus Gerard Leeu voor zijn Horarium metaalgravuren liet vervaardigen, dan zouden we hier te doen hebben met een zeldzaam geval, en Leeu zou dat, dunkt mij, in het colophon van zijn Horarium, waar hij moeite genoeg doet om zijn boekje aan te prijzen, wel niet onvermeld gelaten hebben. Dit laatste is echter slechts een argumentum ex silentio, waarvan ik de problematische waarde zelf gaarne erken. Bij gebrek aan documenteele bewijzen moeten wij dus alleen met het oog oordeelen. Het spreekt vanzelf, dat het subjectieve element hierbij een groote rol kan spelen, en het oordeel al spoedig kan laten uitvallen naar den kant waar men zelf heen wil. Niettegenstaande dat, ben ik van meening, dat iedereen, die de gravuren en randen ziet, al is het ook in de hierbij gaande gewone zincografische reproductie, zal moeten toegeven, dat minstens de losse blokjes, die in de linksche randen voorkomen, houtsneden zijn. De afwerking, vooral van sommige details, is betrekkelijk ruw. Men zie maar eens op facs. II, III en IV de schraveeringen op muren, bogen, ramen, banken, vloertegels enz., en lette daarbij bijzonder op de ruitjes in de ramen van fac. II en III (facs. IV komt hier minder in aanmerking, daar het origineel eerst in 1521 is afgedrukt, zoodat het blok toen ruim 30 jaar oud was). Ik zou het pleit definitief gewonnen hebben, wanneer het wondje in de vloertegels op facs. IV, ongeveer ter hoogte van het linkerdijbeen van den daar knielenden man, een wormsteekje was. In den oorspronkelijken afdruk op bl. 40b van het Horarium is de afdruk geheel ongeschonden. Het valt echter niet met zekerheid te zeggen, of dat wondje een wormsteek is, daar er zich op die plaats nog al veel wit in de gravure bevindt. Maar ook zonder dat is het m.i. niet te betwijfelen, dat minstens de losse blokjes in den linkschen rand houtsneden zijn. Ernstiger zou men kunnen twijfelen omtrent de randen. Die zijn fijner afgewerkt. Toch geven zij naar mijn meening niet, wat men in metaal bereiken kan. En daarbij, al is de afwerking fijner dan gewoonlijk, toch is zij niet van dien aard, dat zoo iets ook niet in hout zou te maken zijn. Men zie maar eens de prachtig afgewerkte initiaal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
D van Gerard Leeu (HMT, 105d), die toch zeker een houtsnede isGa naar voetnoot1). Daarenboven missen zoowel de gravuren als de randen het eigenaardige aspect van een metaal- afdruk. Ze zien er in het origineel op het eerste gezicht wel eenigszins anders uit dan houtsneden, maar men moet niet vergeten, dat het origineel op perkament gedrukt is, dat dus door zijn gladheid aan eene gravure een ander aanzien geeft dan het ruwere middeleeuwsche papier. Mij dunkt dat vooral dit laatste den Heer Olschki ertoe zal verleid hebben, de versieringen van het Horarium aan te zien voor metaalgravuren. Ik weet heel goed, dat het voor de lezers van dit tijdschrift, die niet anders dan een gewonen zincografischen afdruk onder de oogen hebben, niet mogelijk is mijne beweringen, vooral omtrent het aspect van den afdruk, te controleeren. Men moet het origineel zelf zien, om met zekerheid te kunnen oordeelen. Daarom kan ik niet beter doen dan mij beroepen, wat de voorstellingen op de losse blokjes betreft, op het oordeel van Holtrop (zie boven, blz. 15, noot 1), en wat zoowel die voorstellingen als de randen aangaat, op het gezag van William Martin Conway, die in zijn merkwaardig boek ‘The woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century’ dezelfde randen en één der gravuren - de Gregorius-Mis - vermeldtGa naar voetnoot2). Zoowel Holtrop als Conway opperen niet den minsten twijfel, of het wel houtsneden zijn. Dat we hier dus niet met metaal-, doch met houtsneden te doen te hebben, staat, naar ik meen, vrijwel met zekerheid vast.
Weert (Limburg). B. Kruitwagen. O.F.M.
(Wordt voortgezet). |
|