| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Nummer 10]
Necrologie.
E.W. Moes.
Een treurige taak hebben wij bij het afsluiten van den eersten jaargang van Het Boek te vervullen: wij moeten, zij het met een kort woord, onze dooden herdenken. En dit is een heele rij; de uit den aard niet ruime kring van echte boekenvrienden heeft zware verliezen geleden. Na van Rijn, aan wien we reeds in een vorige aflevering eenige woorden wijdden, is het Moes, ons plotseling ontrukt, wiens verlies wel het allermeest treft. Al lang vertrouwden degenen die hem kenden en hem geregeld zagen, den staat van zijn gezondheid niet, verscheidene maanden reeds was hij onder geneeskundige behandeling, maar hij behoorde tot die menschen die niet ziek willen zijn, die het niet kunnen zijn. Zijn werk liet hem geen oogenblik los; iedereen had hem zoo geregeld te raadplegen over prenten, over kleine vragen van kunstgeschiedenis, van familiegeschiedenis, over historische bijzonderheden op allerlei gebied. Van bijna alle genootschappen die zich bij ons wijden aan oudheden, geschiedenis en kunst was hij niet slechts lid en medebestuurder, maar een van degenen die het werk deden, die bij alle bemoeiingen de bezieling brachten. Bij groote biografische werken als het Duitsche kunstenaarslexicon en het Nederlandsche biografische woordenboek was hij degene die voor de levensbeschrijvingen van Nederlandsche kunstenaars zorgde, en die vaak ook buiten zijn engere taak op menig punt een niet falende vraagbaak was.
Hij bezat eene kennis van historische feiten, zooals weinigen. Op den naam van historicus zou hij misschien geen aanspraak hebben gemaakt; over den loop der wereldgeschiedenis, en over de staatkundige gebeurtenissen zou hij gaarne anderen aan het woord laten. Maar door en door kende hij b.v. de afstamming van alle vorstengeslachten; historische jaartallen wist hij bijna altijd dadelijk op te geven. Toch had hij die niet opzettelijk van buiten geleerd, maar
| |
| |
zijne steeds voortgezette breede studie van al wat met geschiedenis van personen, families, plaatsen enz. samenhangt had van zelf dat vertrouwbare raam van geschiedkundige gegevens in zijn hoofd opgebouwd. En zelfs degenen die hem van nabij kenden verraste hij altijd weer met wat nieuws. Nu eens legde hij bijeen wat ons bekend is van het leven en werk van Frans Hals, en daar ontstond in zeer korten tijd een aantrekkelijk boek, waarin in het voorbijgaan tal van onjuiste feiten door voorgangers verteld, recht gezet worden. Lettende op de geschiedenis van onze schilderijenverzamelingen vindt hij, geholpen door den gelukkigen speurzin van E. van Biema, zooveel aardige gegevens, dat het ontstaan van onze rijksmuseumcollecties, waarover nog weinig bekend was, opeens in samenhang kan worden verteld. En als een uitgever op den inval komt, een aantal Nederlandsche kasteelen met de middelen der moderne techniek in goede afbeeldingen weer te geven, en daarbij Moes om een tekst te vragen, vindt hij al zoekende over de families die de kasteelen bewoonden, zooveel historische gegevens, dat het eene hoofdstuk na het andere een boeiend en toch streng historisch verhaal wordt.
Dat alles zou hem wellicht nog geen plaats en rang geven onder onze boek- en bibliotheekmenschen. En toch komt die plaats hem onweersprekelijk toe. Zijne vorming heeft hij aan onze bibliotheken gehad, zijn naam is verbonden aan een van onze grootere bibliographische werken, en tot de verdiensten van zijn latere werkzaamheid behoort ook zeker, dat hij op het hedendaagsche boek een merkbaren en goeden invloed heeft geoefend.
Dit laatste heeft hij gedaan als medewerker voor de illustratie van vele belangrijke uitgaven over kunst en geschiedenis. De ontwikkelde techniek geeft ons steeds meer geïllustreerde historiewerken; en wie een dergelijke uitgaaf in voorbereiding nam, kon sinds jaren niet beter doen dan hem de keus van de prenten op te dragen. Wie dat deed had niet slechts zekerheid de passende versiering bij zijn tekst te krijgen, maar kon ook volkomen gerust zijn dat er geen prent in zou komen, die geen historie maar fantaisie gaf.
Zijn bibliotheekwerkzaamheid ligt aan de Stedelijke boekerijen van Rotterdam en Amsterdam. In Rotterdam kwam hij (1886) als jongmensch van 22 jaar; zijne studie liet hij er voor steken. Hij werd er ambtenaar aan het archief onder den archivaris Unger, en kreeg het beheer over de niet zeer groote maar wel belangrijke boekerij. Hij heeft er in de weinige jaren van zijn werkzaamheid een kaart- | |
| |
catalogus gemaakt, geheel ingericht volgens wetenschappelijke catalogiseer-regels, en met een zelfstandig uitgewerkte indeeling. Hij was overtuigd dat in een stad als Rotterdam de boekerij zich, hoe weinig belangstelling er ook voor was, wel gaandeweg tot eene grootere stadsbibliotheek zou ontwikkelen. Haar tot grooteren omvang en meer populariteit te brengen was aan zijn opvolger van Rijn voorbehouden; trouwens eene ontwikkeling als deze, waarbij het wetenschappelijke karakter vrij wel vergeten is ter wille van de volksleeszaal, was niet volkomen in zijn geest.
Noch zijn chef de archivaris, noch de stad Rotterdam was hem sympathiek. Toen dus in 1889 en weer in 1890 de betrekking van Assistent-bibliothecaris te Amsterdam open kwam, maakte hij daar werk van, waarbij hij een krachtige voorspraak had in den archivaris Mr. N. de Roever, die ettelijke jaren ouder was dan hij, en in zijn geheelen ontwikkelingsgang zijn voorganger en voorbeeld is geweest. Den eersten keer gelukte het niet, de bibliothecaris Rogge, die op 't punt was hoogleeraar te worden, wilde als helper en waarschijnlijken opvolger, als het eenigszins kon, een gestudeerd man hebben, liefst een degelijk kenner van oude talen, waarin hij zelf naar zijn eigen meening te kort schoot, en dan kon Moes niet de man zijn. Het volgende jaar slaagde de sollicitatie beter; de nieuwe bibliothecaris wenschte hem ook niet, daar hij liever den eenigen flinken Beambte der bibliotheek door bevordering voor de instelling behouden had; hij had echter minder gezag dan de archivaris, en zoo zag Moes zijn verlangen naar eene betrekking in Amsterdam bevredigd. Acht jaren heeft hij aan de bibliotheek gewerkt, en hij heeft er zeer veel en goed werk gedaan. Het waren jaren van sterk toenemende drukte, we moesten er arbeiden met onvoldoende werkkrachten en veel te geringe geldmiddelen; dat we ondanks alles opgewekt gewerkt hebben en de zaak vooruitgebracht, is mede aan hem te danken. Uit de samenwerking in deze jaren is tusschen ons een blijvende vriendschap ontstaan. Een klein monument van zijne aangename herinnering aan dezen tijd is de verzameling brieven van Wolff en Deken door hem later met schriftelijke dedicatie aan de bibliotheek geschonken (zie Tijdschr. v. boek- en bibl. - wezen III, 1905, p. 24).
Met zijn bibliotheekwerkzaamheid te Amsterdam hangt ook zijn bibliografische werk samen: de Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw. Het was niet zijn eerste beschrijvingswerk; in het voetspoor van de Roever had hij reeds vroeger zijne Iconogra- | |
| |
phia batava, de beschrijving van geschilderde portretten van Nederlanders op touw gezet, die hem nog jaren lang heeft bezig gehouden. Nu nam hij vol ijver van Rogge het materiaal aan, door dezen sinds jaren verzameld om eene bibliographie van de 16e eeuwsche Amsterdamsche drukken te geven. Nog eer hij een vast ontwerp voor de bewerking van deze rijke stof had opgesteld, kwam er door den plotselingen dood van zijn vriend de Roever nog heel wat meer op zijne schouders te rusten, en wijzigde zich ook het bibliographische plan. Bredius die met de Roever het tijdschrift Oud-Holland opgericht en eenige jaren geredigeerd had, wendde zich tot hem om de opengevallen plaats in te nemen. In verband hiermede kreeg hij tot zijne beschikking den rijken schat van aanteekeningen door de Roever uit archiefstukken getrokken over kunstenaars en ook over boekdrukkers en boekverkoopers. De eerstgenoemden konden als materiaal voor studies in Oud-Holland dienen, van de laatste heeft Moes degene die op het zestiende-eeuwsche Amsterdam betrekking hadden, bestemd om met het materiaal van Rogge vereenigd te worden.
Van Februari 1896 is het voorbericht van de Boekdrukkers gedateerd, waarin Moes zijn plan uiteenzet en dat met de eerste aflevering van het boek (6 vel druks) bij de firma van Langenhuysen in het licht kwam. Rogge was, zooals ik mij zeer goed herinner, niet onbepaald met het werk ingenomen; in plaats van eene bibliographie, zooals hij zich die gedacht had, zag hij nu die titels als het ware zwemmende in de levensbeschrijvingen. Ongegrond is de aanmerking zeker niet; als Moes na meedeeling dat hij van een boek geen exemplaar heeft kunnen vinden, laat volgen: ‘Gelukkiger was ik met’ en dan een zeer uitvoerige titelbeschrijving, dan maakt dit een eenigszins komischen indruk. En toch - ik kan hier zeker van ervaring spreken, nu ik het werk sedert jaren heb voortgezet, met verbetering, zoover dit mij in het kader mogelijk was, van de gebreken -, toch brengt de combinatie van boekbeschrijving en levensbeschrijving een onmiskenbaren vooruitgang. We hebben nu, dank zij deze methode, over de Amsterdamsche en ook over tal van andere drukkers en uitgevers, al veel volledigere en zekerdere gegevens, dan zonder haar verkregen zouden zijn. Een voorbeeld is die Jan Seversz. van wien hiervóór op blz. 291 en 292 sprake was. In eene bibliographie, zooals Rogge die gewild had, zouden kalm de uitgaven van den Leidschen Jan Seversz. met die van zijn Amsterdamschen naamgenoot in één lijstje gebracht zijn.
| |
| |
In het eerste deel (afl. 1-4) heeft Moes den katholieken tijd geheel afgehandeld. Daarna heeft hij Biestkens den vader, en Cornelis Claesz. afgedaan (dl. II p. 1-209); maar deze laatste is reeds niet meer behoorlijk afgewerkt, - de bibliographie is vrij volledig, maar over het leven van den grooten uitgever vindt men geene voldoende inlichting -, en sedert bleef het werk steken.
De oorzaak van dezen stilstand lag in de verandering van werkkring; Moes was naar het Prentenkabinet overgeloopen, wat niemand hem ten kwade kon duiden, daar niet slechts de bezoldiging aan de bibliotheek beneden alle billijkheid was, en er geen uitzicht was op bevordering, maar bovendien prenten en in 't algemeen kunstwerken voor hem een nog grootere aantrekkelijkheid hadden dan boeken. Zijne bibliotheekopleiding heeft hem echter, als ik wel zie, in zijn werk als onderdirecteur en later als directeur van het Prentenkabinet in meer dan een opzicht gebaat. Vooreerst was het van belang dat een prentenbeheerder ook kennis van en liefde voor boeken had; Moes zou nooit, zooals andere prentenbewaarders, een boek vernield hebben om de prent afzonderlijk te bewaren. Een titelblad met een merkwaardig portret, in het Prentenkabinet opgenomen, terwijl het verminkte uiterst zeldzame boek nog in een onzer bibliotheken te vinden is (zie de Amsterd. boekdr. III p. 18) was in zijn oog zoowel als in het mijne inderdaad een gruwel.
En dan - wel beschouwd, draagt zijn ambtsvervulling aan het Prentenkabinet duidelijk het karakter van een bibliothecariswerkzaamheid. Onze uitnemende prentenkenner van der Kellen heeft zeker de allerhoogste verdienste door het bijeenbrengen van een zoo rijk Kabinet, als daar in ons Rijksmuseum bewaard wordt, maar voor hen die de verzameling wenschen te raadplegen is zij onder het bestuur van Moes heel wat anders geworden, geeft zij oneindig meer. De klappers van allerlei soort door hem ontworpen en die het kabinet voor het gebruik tot een der eerste van de wereld maken, zij doen niet slechts denken aan bibliotheekcatalogussen, maar de geheele gedachtengang, waarop hare inrichting berust, is die van den bibliothecaris. En zoo is er ook van dien kant alle reden om Moes in zijne geheele werkzaamheid als een der onzen te beschouwen en te betreuren. En zooals hij zijn Kabinet had ingericht, had hij ook zijne eigen wetenschap altijd voor iedereen klaar. Niet slechts een schat van veelzijdige kennis is met hem verloren, maar hij had al wat hij wist ook zoo geordend, dat het voor hen die er iets van noodig hadden, dadelijk beschikbaar was. Smartelijk zullen we vaak dezen raadsman en
| |
| |
helper missen. En wie hem meer van nabij gekend heeft als vriend, denkt bovendien, na zijn vroegtijdig heengaan, met weemoed terug aan den trouwen hartelijken man.
| |
M.M. Kleerkooper.
Het is geen gelukkige levensloop, die dezen zomer door Kleerkooper's betrekkelijk onverwachten dood een einde nam, maar een vruchtbare werkzaamheid is opeens afgebroken, een man is ons ontrukt die een schat van kennis op 't gebied van letteren en historie bezat, die al zeer goede dingen over onze oude Nederlandsche boeken en de schrijvers en uitgevers daarvan heeft geleverd, en die, als zijn leven en gezondheid gespaard waren gebleven, nog heel veel kon gedaan hebben. Voor een succesvolle loopbaan was hij niet aangelegd; het scheen veeleer of het noodlot hem altijd en overal het hoofd deed stooten. Na tevergeefs gehoopt te hebben op een bezoldigd ambt aan een onzer bibliotheken, meende hij zijn weg te hebben gevonden, toen hij als berichtgever van de Oprechte Haarlemsche Courant te Londen mocht werkzaam zijn.
Of hij aan de verwachtingen die een dagbladdirectie aan de aanstelling van zulk een buitenlandsch vertegenwoordiger mag verbinden, voldeed, zou ik niet kunnen zeggen, maar zeker gaf de ‘Oprechte’ toen dikwijls interessante meedeelingen over wetenschap en geschiedenis, zooals men ze niet vaak in onze dagbladen vindt. Hij maakte namelijk van de gelegenheid gebruik om te snuffelen in de Engelsche bibliotheken en archieven, en als een knap en oplettend snuffelaar dat doet, vindt hij ook telkens iets. In het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen zijn reeds meer dan eens belangrijke vondsten van hem meegedeeld of vermeld, b.v. de stukken betreffende de Elseviers (1910, p. 115-125) in het Londensche record-office door hem gecopieerd, en de winkel-catalogus van onzen grooten Amsterdamschen uitgever Cornelis Claeszoon, te Oxford ontdekt (1911, p. 113, 114); in van Stockum's La librairie, l'imprimerie enz. zijn nog meer vruchten van zijn nasporingen opgenomen. Ook over Starter vond hij belangrijke gegevens, en deze brachten hem waarschijnlijk er toe, al wat over het leven van dezen dichter en zijne werken bekend is, eens bijeen te brengen, en tot een degelijk bibliografisch werk te maken. Door allerlei vertraging, deels buiten zijn toedoen, verscheen dit boek eerst in 1911 bij Nijhoff (zie hiervóór blz. 70), en het mag
| |
| |
onder onze bibliografische uitgaven met eere genoemd worden. Toen het in het licht kwam, was Kleerkooper's journalistieke werkzaamheid al ten einde geloopen. Hij was in Amsterdam terug gekomen, zijne stoffelijke omstandigheden waren ver van gunstig, zijn hoop mee te mogen werken aan het nieuwe biographische woordenboek werd, wellicht door eigen schuld, verijdeld. Weer zag hij uit naar eene bibliotheekbetrekking, maar zijne gezondheid liet te wenschen over, en zoo er al eenige kans op plaatsing voor hem had bestaan, was ook deze allengs verkeken. Stil gezeten heeft hij intusschen niet; een tijd lang nam hij de redactie waar van het Nieuwsblad voor den boekhandel, maar vooral wijdde hij zich opnieuw met alle kracht aan stelselmatige onderzoekingen in het Amsterdamsche archief. Daar heeft hij een schat van gegevens verzameld over Amsterdamsche boekverkoopers en boekdrukkers van de 17e eeuw, een dankbaar veld van onderzoek èn om de groote belangrijkheid van den 17e-eeuwschen boekhandel in de hoofdstad, èn om de zeer gebrekkige kennis die we daarvan nog hebben. Dikwijls bezocht hij mij in dien tijd aan de bibliotheek, en daar mijne studie over de uitgevers van de 16e eeuw in onmiddellijke aanraking is met zijn onderwerp, waren onze gesprekken altijd leerzaam voor beide partijen. Naar aanleiding daarvan heeft hij o.a. nog in het Nieuwsblad enkele bijzonderheden over de Cloppenburchs gepubliceerd, hoewel hij anders niet graag iets van zijn materiaal vooruit losliet. Niet zonder sympathie maakte ik daarbij kennis met een ander bezwaar dat hij had; zijne mededeeling bracht eene correctie aan op mijne gedrukte biografie, en hij was bang dat dit tegenover mij minder welwillend zou schijnen. Ik moest hem uitdrukkelijk verzekeren dat juist het tegendeel het geval was.
Zijne laatste levensmaanden brachten hem nog de groote voldoening, dat zijn werk door de Vereeniging v.d. boekhandel werd overgenomen, en nu in het licht zou verschijnen. Met ijver ging hij aan den arbeid om het persklaar te maken, maar onverwacht greep zijn borstkwaal hem opnieuw aan, en rukte hem weg. Naar ik verneem heeft de Vereeniging reeds maatregelen genomen dat de uitgaaf, binnen korten tijd zal worden ondernomen.
| |
| |
| |
P.A.M. Boele van Hensbroek.
Den achtsten Februari 1875 vierde Leiden, en met de academiestad ons geheele land, het derde eeuwfeest van de stichting der beroemde hoogeschool. De firma E.J. Brill, sedert eene reeks van jaren zoo eng met de academie verbonden, wilde als feestgave een boek het licht doen zien, dat min of meer zou samenhangen met haar eigen wetenschappelijke werkzaamheid, maar zonder daarom in zelfverheerlijking te vervallen. Zij koos daarom ter uitgave een werk dat in Aug. 1874 door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels bekroond was, een bibliographisch overzicht van de beoefening der Oostersche talen in Nederland en zijne overzeesche bezittingen gedurende de jaren 1800-1874. De maker was P.A.M. Boele van Hensbroek, geen beoefenaar der Oostersche talen, maar een jong bibliograaf, die bij Martinus Nijhoff zijne opleiding had gehad. Geboren in 1853, was hij nog geen twintig jaar oud, toen hij deze breede stof aanvatte; zelf stond hij klaarblijkelijk eenigszins verbaasd over zijn succes. In de inleiding tot zijne omvangrijke bibliografie (107 bladzijden, groot 4o.) schrijft hij: ‘Ziedaar een werk, door een zeer jeugdig beoefenaar der bibliographie voor praktisch gebruik vervaardigd, als feestgeschenk aangeboden op een wetenschappelijk feest.’
Zijn persoonlijke aanleg en zijn verdere loopbaan hebben er niet toe geleid dat hij op dit eerste bibliografische werk andere liet volgen. Deelgenoot en later oudste firmant van de firma Nijhoff geworden, kwamen zijne bibliografische kundigheden voornamelijk aan de zaak ten goede. En wat hij daarbuiten deed, was van anderen aard. Hij was niet aangelegd om niets dan bibliograaf te zijn; hij was dichter en was een liefhebber van het leven te midden van de geletterde wereld; we hebben gedichten van hem, en we hebben in den Nederlandschen Spectator eene reeks van vlugmaren, waarin hij als Flanor causeert over alles wat voor den beschaafden Nederlander de aandacht waard scheen.
Maar natuurlijk werd de bibliografie ook niet uit het oog verloren. Niet lang na zijn bekroonde feestgave verscheen de Proeve eener Nederlandsch-Indische bibliographie van J.A. van der Chijs, een boek dat reeds eer het in den handel te krijgen was èn hoog opgehemeld èn grof door het slijk gesleurd was. In het derde deeltje van de Bibliographische adversaria (1876-77, blz. 43-48) wijdde Boele er eene nauwgezette bespreking aan, om zoowel de gebreken als de
| |
| |
deugden van het werk in het licht te stellen. In het vijfde deeltje vinden we weer eene grondige bespreking van een nieuw boek, Willems, Les Elzevier (1880). Hier vindt hij natuurlijk veel goeds en geene aanmerkingen van beteekenis; alleen aan het slot de wensch dat er een naamregister aan het werk mocht worden toegevoegd; vooral ook in't belang van hen die geen zuivere bibliografen zijn, maar belang stellen in de geschiedenis der wetenschappen en letteren.
Eene bespreking van wat Boele voor de zaak van Nijhoff geweest is, ligt buiten mijn onderwerp en ook buiten mijne bevoegdheid; wie dit, zij het in hoofdtrekken, door een vakgenoot gewaardeerd wil zien, leze het opstel van Dr. A.G.C. de Vries in het Nieuwsblad v.d. boekhandel van 1 Oct. l.l. Als buitenstaander herinner ik mij vooral, wat we zoo nu en dan van hem hoorden over zijn reizen naar Spanje, een land dat voor zijn dichterlijk gemoed een groote aantrekkelijkheid had, en van zijn verhalen hoe hij daar soms curieuse bezoeken bracht aan eigenaars van oude boeken. Een staaltje van dien speurzin heeft onze Amsterdamsche bibliotheek in een mooie reeks jaargangen van de 18e-eeuwsche Gazette d'Amsterdam in Spaansche perkamentomslagen met opschrift Gacetas de Holanda.
In het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen vindt men twee bijdragen van Boele's hand, die hier nog kort vermeld mogen worden. In 1904 (p. 56-58) een stukje, overgedrukt uit Flanor's vlugmaren, getiteld Vermakelijke bibliographie; het is eene met opgewektheid meegedeelde reeks dwaze fouten in catalogussen en bibliographische werken. In 1908 (p. 216-220) gaf hij een bijdrage van meer zakelijken inhoud ‘over eene bibliografie der Nederlandsche geschiedenis.’ Dit stuk heeft m.i. eene blijvende waarde, niet slechts omdat men er in den persoon van den door sommigen wellicht voor eenigszins wuft gehouden dichter onmiskenbaar iemand leert kennen van een door en door practischen en juisten blik op de eischen van bibliografie en historie. Boele was toen reeds uit de zaak van Nijhoff getreden, hij had veel vrijen tijd, en ging blijkbaar met het plan om, zelf nog een bibliographischen arbeid van beteekenis ter hand te nemen. Dan lag eene bibliografie der Nederlandsche geschiedenis voor de hand, een werk waarvan elk beoefenaar van dit vak het gemis dagelijks voelt, dat ook door de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën als eene ernstige behoefte op den voorgrond gesteld was, en dan was dat voor Boele die al eens iets goeds op dit gebied geleverd had - eene bibliografie van Guicciardini's Descrittione dei Paesi Bassi - een aangewezen taak. Hij
| |
| |
heeft er dan ook in 1907 met den Minister van Binnenl. zaken over gesproken, hij heeft er over onderhandeld met Commissarissen van het Frederik Muller-fonds, hij heeft eindelijk de zaak uiteengezet op het Nederlandsch Congres te Leiden, maar het heeft tot niets geleid. Toch is het plan door hem scherp en m.i. juist omlijnd, vooral door nauwkeurig aan te wijzen, wat men om iets tot stand te brengen, niet moet opnemen. Men moet niet de bestaande bibliografieën willen herhalen, moet dus pamfletten, stedebeschrijvingen, land- en volkenkunde, kerkgeschiedenis, en ook alle tijdschriftartikelen ter zijde laten. Wie het plan op nieuw wil aanvatten zal verstandig doen, Boele's schets vooraf nog eens na te lezen. Vooral is dit ook aan te bevelen aan autoriteiten en commissies die zich er mee willen bemoeien; voor hen is in't bijzonder de stelling dat men het werk aan één bekwaam bibliograaf moet opdragen, en niet aan een commissie, behartigenswaard.
Of het te betreuren is, dat Boele zelf niet tot uitvoering van zijn plan gekomen is, is moeilijk te zeggen. Misschien zou de taak ten slotte boven zijne macht geweest zijn; allicht zou hij het werk niet vóór zijn dood voltooid hebben. Betrekkelijk nog jong is hij weggerukt, maar wat hij gedaan heeft is het werk van een geheel, rijk menschenleven.
| |
Joh. Dyserinck.
Naast de zware verliezen van jongere mannen hebben we ook den dood te herdenken van een 77jarige, maar ook hij is, op zoo hoogen leeftijd, toch nog midden in zijn werk weggeroepen. Nog van 16 September dateerde Dyserinck de uitnoodigingen om de twee dagen later door hem te openen Bosboom-Toussaint-tentoonstelling te komen bezoeken, de opening zelve kon hij wegens ziekte niet bijwonen, en vóór de sluiting was hij reeds, op 25 September, gestorven. Het bericht moest wel in zeer ruimen kring deelneming wekken. Ieder die in ons land eenige belangstelling heeft voor letteren en historie, kende den opgewekten, altijd jeugdigen grijsaard. En waar men samenkwam om over literaire onderwerpen te spreken, daar vond men hem, en men wist meteen dat hij niet met leege handen kwam. Een bijzonder trouw bezoeker was hij op de letterkunkige sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Hij werd er geregeld tot voorzitter gekozen, en kon dan met
| |
| |
voldoening opmerken, hoe hij jaar op jaar de belangstelling zag toenemen. Bijna geregeld had hij zelf iets aardigs mee te deelen, en ook aan bijdragen van anderen had hij bijna altijd iets toe te voegen, dat de hoorders wist te pakken. Wat een aardigen brief van Bellamy las hij o.a. nog voor in de laatste zomervergadering! En hij liet het niet bij zulke kleinigheden, hij deed niets liever dan een onderwerp geheel onderzoeken, iets in alle bijzonderheden vaststellen. Hij had wel den compleeten aanleg van een bibliograaf. Aan bibliotheken en bij antiquaren was hij dan ook een zeer trouw bezoeker. Wat kon hij met genoegen vertellen, hoe hij bij Nijhoff uit een rommel oude boeken, bestemd om weggedaan te worden, nog een eerste uitgaaf van een onzer meest bekende 19e eeuwsche literaire werken wist voor den dag te halen. Hoe trotsch was hij er op, van zijn overleden vriend P.N. Muller die honderden courant- en tijdschriftartikelen, met verschillende pseudoniemen onderteekend, in groote volledigheid te hebben aangewezen. Wat een waardeering vond bij hem de bibliothecaris die hem hielp, een overdrukje, dat hij aanvankelijk niet kon thuis brengen, toe te wijzen aan een lang vergeten tijdschrift dat zelfs in bibliotheken niet meer compleet te vinden was. Hij heeft in der daad aan ons iets beters verdiend, dan de vage aanwijzing van dezen zeer specialen aanleg. Wij hopen van zijne bibliografische werkzaamheid hier over eenigen tijd een even zorgvuldig en volledig overzicht te geven van de hand van een onzer medewerkers, als hij het van het werk van anderen wist te doen. Met het oog daarop mogen wij nu volstaan met in deze korte woorden den beminnelijken, onvermoeiden werker te herdenken.
| |
A.A. Vorsterman van Oyen.
Een bibliograaf was Vorsterman van Oyen eigenlijk niet, maar als een van onze oudste en meest bekende genealogen verdient hij in onze doodenlijst van 1912 vermeld te worden. Hoe nauw hangen personen- en familiegeschiedenis samen met bibliografie, en hoe dikwijls moeten wij, die ons met boekbeschrijving bezig houden, ons om inlichtingen wenden tot onze genealogen! En naarmate we dit vaker doen, zullen we ook meerdere malen een kleinere of grootere ergernis gevoelen bij de gewaarwording dat de informatie die zij ons geven niet altijd ten volle betrouwbaar is, en dat ze zoo dikwijls bij gebreke van bronnenopgaaf niet kan worden gecontroleerd.
| |
| |
Is deze ergernis gegrond? Zeker niet altijd; we hebben slechts de hand in eigen boezem te steken, en ons te herinneren wat we van ouds al wel weten, dat ook de beste bibliografische werken ver van onfeilbaar zijn. En we moeten er bovendien aan denken, dat de bronnen voor familiegeschiedenis niet altijd kunnen worden aangegeven, en dat het, waar dit wel mogelijk is, toch heel vaak tweedehands bronnen zijn. Vorsterman van Oyen is niet ontkomen aan de klacht, dat men op zijn gegevens niet zeker bouwen kan. Hij heeft het tot zijn verdriet moeten ondervinden, dat men juist bij werk, waar iemand als hij met zijn rijken schat van gegevens, met zijn uitgebreide kennis, had kunnen en willen helpen, niet van hem gediend wilde zijn. Hij kon zich daarover met nadruk beklagen, en voor zich zelven pleiten met de woorden ‘Ik heb toch ook gewerkt.’ Nu dit laatste kon niemand hem betwisten, hij heeft veel gewerkt, en zijn werk wordt heel druk geraadpleegd!
Eene opsomming van zijne werken zou in hoofdzaak een lange lijst van genealogieën zijn. Den rijksten voorraad daarvan vindt men in het Stam- en wapenboek van aanzienlijke geslachten, in 1890 voltooid, een boek dat in geene groote openbare bibliotheek ontbreekt, en dat bijna altijd in handen is. In 1892 gaf hij een overzicht van de oude kerkregisters in ons land, en in 1910 verscheen er een aardig boek van zijne hand, dat met ‘het boek’ nog meer te maken heeft: Les dessinateurs néerlandais d'ex-libris, en ook afzonderlijk: Les marques d'imprimeurs neérlandais. Zijn werk bracht hem met alle mogelijke Nederlanders, met alle Nederlandsche familiën, zou men kunnen zeggen, in aanraking; hij was zeker een van de bekendste mannen in ons land. Op congressen en vergaderingen was hij een trouw comparant, aan bibliotheken bracht hij geregeld zijn bezoek, onverschillig of zijn ‘Genealogisch en heraldisch archief’ in Holland, Gelderland of Utrecht gevestigd was; zijn persoonlijk optreden was altijd hoffelijk, zijn gesprek toonde, ook nog bij zijn ouder worden, een niet verflauwende belangstelling in wat er op wetenschappelijk gebied omging. Dat hij al dicht bij de zeventig was kon men natuurlijk narekenen, maar dat het einde van zijn leven reeds zoo nabij was kon zelfs wie hem nog in dezen zomer sprak niet vermoeden. Na een kort lijden is hij den 26sten Augustus overleden in den ouderdom van 67 jaar.
C.P. Burger Jr.
|
|